De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Potgieter herdacht.Droom en Tucht. Rede ter viering van Potgieter's eerste eeuwfeest, voor de litterarische faculteit der Leidsche Studenten-Vereeniging uitgesproken door Albert Verwey, Amsterdam, Maas en Van Suchtelen, 1908.
| |
[pagina 146]
| |
en, op zijn schacht van noorsch graniet, den Zwollenaren een duurzame herinnering moge zijn van dezen voortreffelijken letterkundige, die binnen hun veste geboren werd. Dat is het voordeel der viering van herinneringsdagen als deze, dat zij gelegenheid geeft den gevierde te brengen tot velen, die hem niet kenden of nog te ver van hem afstonden om iets meer dan schuwen eerbied voor hem te gevoelen. En van die gelegenheid is ditmaal op de gelukkigste wijze gebruik gemaakt. Allereerst door Potgieters biograaf Albert Verwey. Hij heeft de viering ingeleid door te trachten sympathie te wekken voor Potgieter's persoon en voor zijn werk met een rede, die onder den titel Droom en Tucht het licht heeft gezien, en waarin hij voor de Leidsche Studenten die, de besten niet te na gesproken, waarschijnlijk van Potgieter slechts weinig kenden, een karakteriseering gaf van den mensch en den dichter en een inwijding in zijn laatste gedicht Gedroomd Paardrijden, zoo opwekkend en zoo leerrijk als men slechts wenschen kan. Onder herinnering o.a. van hetgeen Huet in zijn ‘Persoonlijke herinneringen’, ‘ons voortreffelijkste geschrift voor de kennis van Potgieter’, mededeelt omtrent de wijze waarop Potgieter vriendschap uitoefende, en onder aanhaling van het ons door Huet bekend geworden gedicht dat een door Mej. Potgieter bewerkte portière begeleidde, kenschetst Verwey den dichter als den man van vormen, het hoofdstreven van wiens letterkundige werkzaamheid - naar Bakhuizen's uitspraak - de kunst als het vermogen der vormen was; de man ook van het diepe gemoed, gelijk dit spreekt uit een gedicht zijner jonge jaren als Afscheid aan Zweden, uit het latere Aan d'ingang van het Haagsche Bosch en zelfs uit een (gelukkig gekozen) fragment van den 13den zang van het voor velen niet toegankelijke Florence. ‘Neen’ - roept Verwey zijn hoorders toe -, ‘Potgieter was niet de gevoellooze, dien, naar oppervlakkigen indruk, de natuurlijke of gemoedelijke van dezen vormenlievende maken wou. Er woelde iets in hem, er woelde meer in hem dan de kabbelende golfbeweging van het dagelijksch leven, - diepere verlangens, heerlijker begeerten, grootscher verschijningen... Er leefde in hem een Droom.’ En dan toont de redenaar aan, hoe Potgieter, die als knaap door de Oden van Klopstock geboeid werd, die als jonkman Byron, Hugo, Lamartine vertaalde, en als man van rijpen leeftijd dweepte | |
[pagina 147]
| |
met de zeventiende eeuw en de Republiek der Zeven Provinciën zijn tijdgenooten ten voorbeeld stelde, tot aan het eind van zijn leven dat alles: het oneindigheidsverlangen dat den knaap in Klopstock aantrok, het dwepen van den jongeling, de illuzie van den man, behouden heeft, en hoe dit in het laatste gedicht, dat hij eerst kort voor zijn dood voltooide, Gedroomd Paardrijden, het volledigst is terug te vinden. ‘Droom en Tucht’ noemt Verwey de twee grondgedachten, waarop het gedicht geschreven is. De Droom van den dichter bestaat uit een reeks van historische visioenen, maar daarnaast treedt telkens de Tucht op in het ‘paardrijden’ gesymboliseerd: ‘dit uitvoerigst “Gedroomde” dat Potgieter geschapen heeft, is tegelijk het aan de scherpste tucht onderworpene.’ Dit denkbeeld ontwikkelend, geeft de spreker zijn hoorders een overzicht van het gedicht. Men moet dat in Verwey's geschrift zelf lezen, en dan zal men zich zeker erkentelijk gevoelen tegenover hem, die door zijn heldere en vernuftige uiteenzetting van den inhoud en de beteekenis van Gedroomd Paardrijden ons het begrijpen en genieten van wat ‘altijd voor het moeielijkste van al Potgieters moeielijke gedichten gegolden heeft’, mogelijk heeft gemaakt.
Nog intenser zal dit begrijpen en genieten zijn, wanneer men heeft kennis genomen van Verwey's tweede feestgave waarvan de feestrede een voorbereiding was. In de nieuwe uitgaaf van Gedroomd Paardrijden, welke hij onder den titel: Het Testament van Potgieter in het licht zond, heeft Verwey, door belangrijke mededeelingen, duidelijke ophelderingen, scherpzinnige conjecturen, verklaard wat Potgieter aanleiding gaf tot het schrijven van zijn gedicht, heeft hij dit geplaatst in het kader van zijn leven en er een licht op geworpen, dat het werk wel niet maakt tot een gedicht hetwelk men ‘van het blad’ kan lezen, maar zeker tot een dat den aandachtigen de moeite van hun aandacht rijkelijk toont. Terecht zegt Verwey, zij het ook in niet zeer fraai Hollandsch: ‘Voor niet aandachtigen is geen goed gedicht geschreven, want in aandacht verzonken te zijn dat is het eerste wat de dichter ons aan wil doen.’ Herinnerende aan wat Potgieter in jonger jaren (1834) onder den titel De nalatenschap van den Landjonker schreef, toont Verwey | |
[pagina 148]
| |
hoe in de gedichten van veertig jaar later, welke zich hierbij aanknoopen, de teleurgestelde begeerte van vroeger is geworden tot een ‘verlangen’, elders zegt hij, tot ‘de zucht naar de schoonheid, die het wezen van het leven is.’ In een doorloopende commentaar, waaraan zich de verschillende gedichten in hun geheel aansluiten, worden wij allengs voorbereid, in de stemming gebracht die noodig is voor een begrijpen en genieten van Gedroomd Paardrijden. Van Potgieter's droomen, zoo toont Verwey aan, was, door de jaren heen paardrijden het middenpunt. Belangwekkend en suggereerend tevens is nu Verwey's uiteenzetting van ‘het samenstel van het gedicht zelf.’ Heeft men dit gelezen en (op bladzijde 116 en volgende bladzijden van de Inleiding) den inhoud van Gedroomd Paardrijden, gelijk de schrijver dit duidelijk maakt, goed in zich opgenomen, dan behoeven de 382 strofen geen moeilijkheid meer op te leveren, en kan de lezer, die voor iets moois wat inspanning, wat volharding over heeft, dit laatste werk van Potgieter zich tot zijn geestelijk eigendom maken.
Geheel in den geest van zijn voortreffelijke stichting waarvan de publicaties elk jaar aan belangrijkheid winnen, waar zij het beste uit de Nederlandsche en de buitenlandsche letterkunde binnen ieders bereik brengen, heeft nu ook L. Simons van Potgieter's geschriften die, welke zich daartoe het best leenden, in de ‘Nederlandsche Bibliotheek’ opgenomen. En ook hij heeft de moeilijkste van die stukken niet maar zoo overgedrukt, het aan den lezer overlatende om zich daarin terecht te vinden. Door een Inleiding en Aanteekeningen maakt Simons Jan Jannetje en hun jongste Kind, Het Rijksmuseum (door illustraties opgeluisterd) begrijpelijk en genietbaar. Dit werk van den leider dan ‘Nederlandsche Bibliotheek’ is niet enkel een daad van piëteit, maar tevens een van erkentelijkheid jegens den man, die ook hem een gids was en die op zijn vorming van grooten invloed geweest is. ‘Ik kan niet terugdenken aan mijn burgerscholier-jaren,’ schrijft Simons, ‘of onder de mannen in wier geest ik me gevangen voelde, zie ik Potgieter voor me herleven; Potgieter, den stoeren en sterken Vaderlander; Potgieter, den bewonderaar van onze zeventiende eeuw; Potgieter, den schrijver wiens stijl den geest | |
[pagina 149]
| |
lenig maakte en wiens gevoelswarmte diep innig gloeide onder den ruigen korst: - Potgieter, den vijand van Jan Salie.’ Bij de stukjes die het tweede deeltje vormen rekent Simons zijn lezers, door wat hij in zijn eerste deeltje gaf, reeds zóó met Potgieter vertrouwd, dat hij voor deze, trouwens gemakkelijker, poëzie en proza, geen toelichting meer noodig acht. Ook hier is de keus gelukkig en er is alle kans, dat de ‘meer geprezen dan gelezen’ Potgieter, dank zij den leider der ‘Nederlandsche Bibliotheek,’ zich nieuwe lezers en nieuwe vrienden zal verwerven.
Waardig sluit zich bij deze huldeblijken het portret aan, dat een kunstenaar als Prof. P. Dupont voor de (in een vorig Gidsnummer aangekondigde) feestuitgaaf van de heeren Tjeenk Willink in koper graveerde. Men herinnert zich wellicht Potgieter's bewondering voor de fraaie kopergravuren, portretten van beroemde mannen en vrouwen uit de eeuw van Lodewijk XIV, naar ‘les émaux de Petitot’ uit het Louvre.Ga naar voetnoot1) Dupont's arbeid zou hem aan de beste van de gravuren uit een zijner lievelingsboeken hebben herinnerd, en hij zou de Rijks Academie van Beeldende Kunsten gelukkig geprezen hebben, waar de graveerkunst door een zoo voortreffelijk kunstenaar wordt onderwezen. J.N. van Hall. |
|