De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
De schadeloosstelling van de leden der Tweede Kamer.Onze grondwettelijke regeling van de geldelijke vergoeding aan de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is nimmer geheel bevredigend geacht. Ten hoogste kon men er zich mede vereenigen bij gebrek aan beter. Bij elke grondwetsherziening heeft de desbetreffende bepaling een onderwerp van bespreking uitgemaakt; telkens zijn er wijzigingen in aangebracht, maar in hoofdzaak is zij gebleven zooals zij in 1815 werd vastgesteld. De gebreken van de regeling zijn niet weggenomen. Integendeel, naar mate 1815 verder achter ons ligt en de toestanden meer van de toenmalige verschillen, doen zich die gebreken sterker gevoelen. Deze gebreken zijn voornamelijk tweeërlei. In de eerste plaats is het een feit, dat de bestaande regeling, door te groote karigheid, voor velen die men gaarne in de Kamer een plaats zou zien innemen, een beletsel vormt, terwijl zij aan den anderen kant niet verhindert, dat personen worden gekozen, die het lidmaatschap begeeren ook met het oog op de daaraan verbonden geldelijke voordeelen. Een tweede bezwaar is hierin gelegen, dat de regeling voor leden, die inwoners zijn van de hofstad, voordeeliger is dan voor hen, die hunne woonplaats elders hebben. Dit geeft aanleiding, eenerzijds dat bewoners van andere plaatsen minder gemakkelijk dan Hagenaars bereid worden gevonden zich voor een Kamerzetel beschikbaar te stellen; anderzijds, dat de prikkel, welke zich voor de leden van buiten steeds zal doen gevoelen om zich in de Residentie te vestigen, nog | |
[pagina 127]
| |
aanmerkelijk wordt aangescherpt. Dat een overwegend aantal Hagenaars onder de leden der volksvertegenwoordiging aan het algemeen belang niet bevorderlijk is, wordt algemeen erkend. Het Kamerlidmaatschap wordt meer en meer een beroep en zij die het uitoefenen, zullen, al verzuimen zij niet de noodige voeling te houden met hunne kiezers, gevaar loopen niet genoegzaam op de hoogte te blijven van de behoeften en denkbeelden des volks in zijne verschillende kringen en geledingen. Bij eene zoo ongelijkmatig werkende en zoo gebrekkige regeling is het niet te verwonderen, dat ook onlangs weder door de Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk besluit van 23 October 1905, no. 56, ‘tot het onderzoek der vraag welke andere wijzigingen dan die van de artikelen 80, 127 en 143 nog in de Grondwet moeten worden gebracht’, een voorstel tot wijziging is gedaan. Zij heeft voorgesteld het eerste lid van art. 89 in dier voege te wijzigen, dat de leden - in plaats van, zooals tot dusver, eens voor elke zitting - tenzij zij afwezig blijven, voor elke week of gedeelte van een week, waarin de Kamer vergadert, alsmede voor het bijwonen van commissievergaderingen in weken waarin de Kamer niet ververgadert, vergoeding ontvangen voor reiskosten, eens heen en terug, volgens regels bij de wet te stellen. Inderdaad eene verbetering. De thans aan de leden door de Grondwet verzekerde vergoeding der reiskosten eens, heen en terug, voor elke zitting - dus in den regel éénmaal 's jaars - kan moeilijk anders dan een parodie worden genoemd. De onderstelling, dat de leden gedurende de zitting steeds in de Residentie verblijf houden, paste in een tijd toen de bepaling, dat de gewone jaarlijksche zitting ten minste twintig dagen duurt, geen glimlach wekte; thans, nu de Kamer het grootste gedeelte van het jaar bijeen is en nu het verkeer tusschen de verschillende deelen des lands zooveel gemakkelijker is geworden, heeft die onderstelling alleen het practisch gevolg, dat de leden die niet in den Haag wonen hunne reiskosten, op ééne enkele uitzondering na, zelf te betalen hebben. Toch kan het voorstel der Staatscommissie moeilijk bevredigen. Het berust, evenals het tegenwoordige voorschrift, op het beginsel, dat de kosten van noodzakelijke reizen | |
[pagina 128]
| |
moeten worden vergoed. Maar, terwijl in de Grondwet wordt aangenomen, dat tijdelijke verwijdering uit de Residentie, wanneer de zitting nog niet is gesloten, alleen in het persoonlijk belang van de leden kan zijn, zoodat de daaruit voortvloeiende reiskosten niet uit 's Lands kas behooren te worden vergoed, is de Staatscommissie aan het transigeeren gegaan. Zij was bereid de noodzakelijkheid te erkennen, dat leden eenmaal per week huiswaarts keeren, maar heeft geen termen kunnen vinden om ook de kosten te vergoeden van hen, die, op betrekkelijk korten afstand van den Haag wonende, voor het bijwonen van de vergaderingen dagelijks heen en weder reizen. Een te Leiden of Rotterdam wonend lid, die elken dag ter vergadering naar den Haag gaat, zou slechts voor één dag per week de kosten van die reis vergoed krijgen. Het valt moeilijk hierin iets anders dan een inconsequentie te zien. Eene verklaring is in het verslag der Staatscommissie niet te lezen. Het voorstel schijnt te moeilijker te verklaren, omdat de commissie zelve begint met af te keuren, dat door de bestaande regeling eene premie wordt gesteld op het wonen in de Residentie en daarop laat volgen ‘wijziging is derhalve wenschelijk’. Door de beperking van hare opdracht schijnt zij zich dus hier niet bekneld te hebben gevoeld. Men zou daarom een voorstel hebben mogen verwachten, waardoor die premie voor de Hagenaars zou worden afgeschaft. In plaats daarvan wordt alleen het aantal der reizen, waarvan de kosten zullen worden vergoed, belangrijk uitgebreid; daarbij wordt evenwel een willekeurige grens getrokken en vergoeding van verblijfkosten blijft uitgesloten. De Haagsche Kamerleden zouden dus als tot dusver hunne f 2000 ‘verdere schadeloostelling’ genieten; hunne medeafgevaardigden uit andere plaatsen zouden een min of meer belangrijk deel van die som aan hunne reizen naar en verblijf in de Residentie moeten blijven besteden. De bestaande ongelijkmatigheid wordt eenigszins verminderd; zij wordt geenszins opgeheven. De Regeering heeft dan ook het voorstel der Staatscommissie niet overgenomen. Op het voetspoor van de Staatscommissie van 1883 stelde zij eene wijziging van art. 89 voor, waarbij den wetgever vrijheid wordt gelaten den leden van de Tweede | |
[pagina 129]
| |
Kamer, op denzelfden voet als aan de leden van de Eerste Kamer, volledige vergoeding te verleenen zoowel voor reiskosten als voor verblijfkosten. Al is nu het Regeeringsvoorstel weder ingetrokken en daarmede de Grondwetsherziening voorloopig van de baan, zoo is het toch niet onwaarschijnlijk, dat eerlang de zaak weder aan de orde zal komen. Werd zij dan geregeld in den geest van het thans ingetrokken voorstel, dan zou metterdaad aan de even ongerechtvaardigde als onwenschelijke bevoordeeling van de Haagsche Kamerleden een einde komen. Zoolang de Kamer een groot deel van het jaar vergadert en de leden, die op te grooten afstand wonen om dagelijks heen en weer te reizen, dientengevolge veelal aan hun gezin zullen zijn onttrokken, zal voor dezen altijd de drang blijven bestaan, zoo mogelijk hunne vaste woonplaats naar de Residentie over te brengen; maar financieele overwegingen zullen dan ten minste aan dien drang vreemd blijven. En al moge het zeker niet dikwijls voorgekomen zijn, dat leden van eene vergadering afwezig bleven met het oog op de reiskosten, het kan toch niet anders dan aanbeveling verdienen, dit in elk geval niet denkbeeldig bezwaar tegen het geregeld bijwonen van de vergaderingen op te heffen. Aan het andere bezwaar van de bestaande regeling, te weten dat zij alleszins geschikte personen om geldelijke redenen voor een aangeboden Kamerzetel doet bedanken en dien zetel voor anderen om geldelijke redenen begeerlijk maakt, hebben noch de Staatscommissie noch het afgetreden Kabinet getracht tegemoet te komen. Aan de f 2000, welke de Grondwet aan alle leden zonder onderscheid ‘als verdere schadeloostelling’ toelegt, werd in geen van beide voorstellen getornd. Welk is het karakter van deze toelage? Tot 1848 was twijfel hieromtrent vrijwel uitgesloten. De Grondwet van 1815 bepaalde uitdrukkelijk, dat de toelage, destijds groot f 2500, strekte ‘tot goedmaking der verblijfkosten in de plaats der bijeenkomst’, en in 1840 bleef deze bepaling gehandhaafd. Bij de herziening van 1848 verviel deze omschrijving en kwam daarvoor de uitdrukking ‘als verdere schadeloosstelling’ in de plaats. Dat deze wijziging eene diepe principieele beteekenis zou hebben gehad, kan moeilijk worden beweerd; maar wel lag daarin eene sanctie van de | |
[pagina 130]
| |
ook reeds vroeger in de praktijk gevolgde afwijking van de strenge lijn, welke der Commissie van 1815 voor oogen stond en welke zou vorderen, dat de toelage alleen werd uitbetaald ingeval de afgevaardigde tijdelijk buiten zijne woonplaats in de plaats van bijeenkomst had verblijf gehouden, maar dat zij dan ook verschuldigd was al had hij, om welke reden dan ook, te dier plaatse zijnde geen enkele vergadering bijgewoond. Het werd thans buiten twijfel gesteld, dat ook de in de Residentie woonachtige leden op de toelage aanspraak hadden. Is dus het karakter van eene vergoeding wegens verblijfkosten niet zuiver bewaard, ook het begrip van presentiegeld, dat o.a. volgens Mr. J. Heemskerk Az. aan de jaarlijksche som mede zou ten grondslag liggenGa naar voetnoot1), komt slecht tot zijn recht, aangezien een lid slechts eenmaal in de gansche zitting ter vergadering behoeft te verschijnen om op uitbetaling van het volle bedrag aanspraak te hebben. Het schijnt dus moeilijk voor tegenspraak vatbaar, dat de toelage noch als algemeene strekking heeft vergoeding van verblijfkosten, noch een prikkel vormt tot een getrouwe opkomst ter vergadering. Aan dit onzeker karakter moet het dan ook wel worden toegeschreven, dat zoowel de Staatscommissie van 1905, die geen afzonderlijke vergoeding van verblijfkosten noodig acht, als het afgetreden Kabinet, dat deze wèl wenschelijk oordeelde, de toelage onveranderd wenschten te handhaven. Hoe men evenwel denke over het tegenwoordig karakter van de toelage, die voor den een een zuiver inkomen vertegenwoordigt, voor den ander te nauwernood toereikend is om zijn onvermijdelijke kosten te dekken, over den rechtsgrond van de toelage is twijfel niet wel mogelijk. Zoowel uit het gebezigde woord ‘schadeloosstelling’ als uit de geschiedenis blijkt afdoende, dat wij niet te doen hebben met een middel om een trouwe opkomst te verzekeren, veel minder met eene belooning wegens aan den lande te bewijzen diensten, maar uitsluitend met eene vergoeding voor de geldelijke opofferingen welke het Kamerlidmaatschap vordert, althans geacht wordt te vorderen. Nu eene herziening van het grondwettelijk voorschrift | |
[pagina 131]
| |
binnen korteren of langeren tijd stellig weder aan de orde staat te komen, dient zich de vraag aan, of dit beginsel van schadeloosstelling behoort te worden vastgehouden en alleen naar eene betere uitwerking daarvan moet worden gestreefd, dan wel of men daarnevens met andere factoren heeft te rekenen. De vraag verdient te meer overweging, nu de van meer dan ééne zijde gewenschte verdere uitbreiding van den kring van hen aan wie de kiesbevoegdheid is opgedragen, naar waarborgen doet omzien om het peil der volksvertegenwoordiging, wat karaktereigenschappen en bekwaamheid harer leden betreft, niet te doen dalen. Het denkbeeld, de toelage geheel te doen vervallen en alleen vergoeding toe te kennen wegens reis- en verblijfkosten, of zelfs ook met deze kosten geen rekening te houden, zou stellig geen aanbeveling verdienen. In het afgetrokkene moge, om met Proffessor Buys te spreken, eene geheel kostelooze vervulling van het mandaat van afgevaardigde het meest in overeenstemming zijn met den aard van dat mandaat en met de eigenschappen door welke de volksvertegenwoordiging zich vóór alles behoort te kenmerken, in de praktijk zou een dergelijk stelsel op de samenstelling van de Kamer vermoedelijk een zeer ongunstigen invloed oefenen. In het buitenland, inzonderheid in Duitschland, heeft men langen tijd gemeend, door het onthouden van elke schadeloosstelling den toegang tot de volksvertegenwoordiging voor de onderste lagen der bevolking gesloten te kunnen houden. De uitkomst heeft geleerd, dat deze berekening faalde. De personen, die men uitsluiten wilde, kwamen er toch; en het ontbreken van een schadeloosstelling uit de openbare kas heeft ten gevolge, dat deze personen ten nauwste afhankelijk zijn van de partij, die hun het mandaat verschafte. Men krijgt dus onder de onbemiddelden juist diegenen, die men met recht zou willen weren, en sluit daarentegen tal van personen uit, die een sieraad der vergadering zouden zijn. Meer en meer is men dan ook van dit, trouwens om zijn plutocratischen bijsmaak weinig aantrekkelijk stelsel teruggekomen. Zelfs in Engeland, het klassieke voorbeeld, hoe bij een krachtig ontwikkelden publieken geest de elders om practische redenen geboden schadeloosstelling aan de leden der volksvertegenwoordiging kan worden gemist, is onlangs in beginsel met het stelsel | |
[pagina 132]
| |
gebroken en de wenschelijkheid van een matige vergoeding voor reis- en verblijfkosten met groote meerderheid door het Lagerhuis uitgesproken. Slechts in enkele Latijnsche landen wordt het stelsel van geenerlei vergoeding nog gehandhaafd, en het voorbeeld van die landen is zeker niet meer dan dat van andere in staat voor het parlementaire stelsel bewondering te wekken. Zal men dan omgekeerd aan het Kamerlidmaatschap eene vaste jaarwedde verbinden, waarin de leden eene belooning vinden voor den arbeid door hen als afgevaardigde verricht? Iets onredelijks zou hierin niet gelegen zijn; waarom zou niet een Kamerlid evengoed als ieder ander die den lande zijn krachten wijdt, voor zijn arbeid betaald worden? Dat de waardigheid van het lidmaatschap daaronder zou lijden, kan evenmin met grond worden beweerd. De opvatting, dat het burgerplicht is het land te dienen, en eene eere daartoe geroepen te worden, is nu eenmaal niet zoo algemeen, dat in het genieten van eene geldelijke belooning vernedering zou worden gezien. Onze Haagsche Kamerleden, die uit de hun toegelegde f 2000 geen reis- en verblijfkosten behoeven te kwijten, worden immers ook volstrekt niet minder geacht dan hunne medeafgevaardigden uit de provincie, die van deze som weinig of niets overhouden? Toch bestaan er tegen het salarieeren van het Kamerlidmaatschap overwegende bezwaren. In de eerste plaats van principieelen aard. Kon het stelsel geheel buiten de Kamer om worden ingevoerd, er ware weinig tegen in te brengen. Maar dit kan nu eenmaal niet. Zelfs al ging het initiatief tot de bezoldiging niet uit van de Kamer, maar van de Regeering, het is toch duidelijk, dat dit slechts een vorm zou zijn en dat de wensch van vele Kamerleden aan het voorstel ten grondslag zou liggen; trouwens, de Kamer zou in elk geval daaraan haar zegel moeten hechten. Zoolang nu de Kamer geroepen is er voor te waken, dat aan de burgers geen lasten worden opgelegd zwaarder dan door het algemeen belang gevorderd wordt, zou het uitermate bedenkelijk zijn, dat zij ten behoeve van hare leden ging grabbelen in de haar ter bewaking toevertrouwde schatkist. Het buitengewoon onsmakelijk voorbeeld hiervan door de Fransche Kamer gegeven, ligt nog versch in het geheugen. | |
[pagina 133]
| |
Niet zonder eenigen grond zou men kunnen opmerken, dat dit bezwaar voor een deel wordt ondervangen, wanneer het bedrag der belooning in de Grondwet wordt vastgelegd. Aan het in werking treden zal dan altijd een Kamerontbinding voorafgaan, zoodat althans de schijn gemeden wordt als zou persoonlijk winstbejag de voorstemmers hebben gedreven. Maar ook zij, die voor het principieele bezwaar niet zouden zwichten, zullen aan de bedenkingen van practischen aard geen waarde kunnen ontzeggen. Gesteld, dat men het op zich zelf noch onbillijke noch onredelijke stelsel invoerde, aan hen, die de zware taak van volksvertegenwoordiger op zich nemen, een flinke jaarwedde toe te kennen, zou dan niet het gevaar, dat het Kamerlidmaatschap om het inkomen begeerd werd, tot dusver ongekende verhoudingen aannemen? En afgezien hiervan zou zich nog eene moeilijkheid voordoen. Bezoldiging onderstelt contrapraestatie, en tusschen beide wenscht men zekere evenredigheid. Maar niet alle Kamerleden verrichten gelijken arbeid en leggen denzelfden ijver aan den dag. Velen wijden zich geheel aan hunne moeilijke bediening, maar er zullen er altijd zijn, die de zaak minder zwaar opnemen en wier afwezigheid uit afdeeling of open bare vergadering op het tot stand te brengen werk van even weinig invloed is als hunne tegenwoordigheid zou zijn. Voor zooveel den ijver betreft, zou het toekennen van eene behoorlijke belooning misschien aansporend kunnen werken; ‘eene betaling, die men geniet, versterkt het pligtgevoel, of maakt althans de schaamte wakker’.Ga naar voetnoot1) Doch bij het beoordeelen van de billijkheid van een jaarwedde pleegt men niet alleen met den betoonden ijver, maar ook met de gebleken bekwaamheid, met den gepraesteerden arbeid te rekenen. Daaromtrent zullen natuurlijk de leden der Kamer nimmer allen op een en dezelfde lijn kunnen worden gesteld. Het denkbeeld zou kunnen rijzen, met deze omstandigheden rekening te houden. In de meeste landen geniet de voorzitter, in sommige genieten ook enkele andere leden aan wie bijzondere functiën zijn opgedragen, eene buitengewone toelage. Al draagt nu die toelage in den regel meer het karakter van een vergoeding voor representatiekosten dan van eene be- | |
[pagina 134]
| |
looning, zoo zou men zich toch in deze richting verder kunnen begeven en b.v. aan de voorzitters der afdeelingen en aan leden van commissiën van voorbereiding en van rapporteurs eene bijzondere bezoldiging kunnen verzekeren. Het mandaat van afgevaardigde opent ook dan wel de gelegenheid tot geldelijk voordeel, maar de verkiezing alleen verschaft dat voordeel niet; het is geheel afhankelijk van de persoonlijke eigenschappen en bekwaamheden, die de gekozene blijkt te bezitten. Zoodoende zou de bezoldiging niet alleen een rechtmatige belooning zijn voor de bekwame mannen, die het zwaarste parlementaire werk verrichten, maar door den prikkel tot inspanning, die daarvan uitgaat op de jongere leden, zou zij bovendien ten goede komen aan den geheelen arbeid van de Kamer. Op het eerste gezicht heeft dit denkbeeld misschien wel eenige aantrekkelijkheid; van het beginsel ‘loon naar werken’, dat daaraan ten grondslag ligt, gaat altijd bekoring uit. Dat het ooit verwezenlijkt zou worden, is intusschen weinig waarschijnlijk. Vooreerst schijnt het, zoolang niet alle commissoriale arbeid gelijkwaardig is, practisch onuitvoerbaar. Maar zou er verder ook niet groot gevaar bestaan, dat bij de aanwijzing van voorzitters en rapporteurs, indien aan deze betrekkingen geldelijk voordeel was verbonden, nog andere overwegingen zouden gelden dan de vraag, wie voor de betrekking het meest geschikt is? In een vergadering met een zeer groot aantal leden zou dit gevaar misschien gering zijn, bij ons ware het zeker niet hersenschimmig. Al is de solidariteit onder onze Kamerleden bij verre niet zoo hecht als zij was onder de stedelijke regenten in den tijd der tourbeurten, toch zouden waarschijnlijk niet velen in den lande hun het onderling vergeven van goed betaalde betrekkingen, zij het dan ook van tijdelijken aard, gaarne zien opgedragen. Ons land is daarvoor te klein. Wanneer noch het onthouden van elke tegemoetkoming, noch het bezoldigen van het lidmaatschap der Kamer wenschelijk blijkt, is er verder geen keus; schadeloosstelling is het eenige wat overblijft. Doch hoe die te regelen? Waar de regeling van onze Grondwet, ook al wordt door het afzonderlijk toekennen van vergoeding voor reis- en verblijfkosten het ten voordeele van de Hagenaars bestaand verschil opge- | |
[pagina 135]
| |
heven, niet bevredigend werkt, wendt zich de blik onwillekeurig naar het buitenland. Niet omdat het tegenwoordig zoo in zwang zijnde werken naar vreemd model ons nu juist altijd zoo passende maatregelen heeft verschaft; maar omdat op dit gebied uit de vergelijking misschien iets te leeren valt. In de meeste landen bestaat hetzelfde stelsel als bij ons, zij het ook met meer of minder belangrijk verschil in de wijze waarop het is uitgewerkt. In plaats van vergoeding wegens reiskosten hebben in sommige landen de afgevaardigden recht van kosteloos vervoer langs de spoorwegen. Ook in onze Kamer heeft zich meer dan eens eene stem doen hooren om de wenschelijkheid van een vrijbiljet te bepleiten. Veel weerklank vonden die stemmen gelukkig niet. Een Kamerlid heeft als zoodanig geen andere reizen te doen dan die, welke noodig zijn om zich van zijne woonplaats te begeven naar vergaderingen, welke overeenkomstig het Reglement van Orde der Kamer zijn uitgeschreven. Wanneer hem voor deze reizen de kosten worden vergoed, bestaat er voor het verstrekken van vrijbiljetten op de spoorwegen - gesteld dat dit in de macht der Regeering stond - evenmin eenige grond als b.v. voor het verleenen van portvrijdom of andere geldelijke voordeelen boven gewone burgers. Het eenige andere voorbeeld van dien aard, waarvan wij melding vinden gemaakt, levert Noorwegen, waar de volksvertegenwoordigers recht schijnen te hebben op eene kostelooze begrafenis. Een ander punt van verschil is hierin gelegen, dat in verscheidene landen de toelage berekend is op een zeker bedrag per bijgewoonde vergadering - in den regel omstreeks f 10 - en dus, al blijft de rechtsgrond schadeloosstelling, geheel het karakter draagt van presentiegeld. Hierin een betere regeling te zien dan in het toekennen van een vaste som per jaar, valt moeilijk. Daargelaten, dat het teekenen van de presentielijst niet altijd hetzelfde is als het bijwonen van de vergadering, is het toch duidelijk, dat de vergadering hare beteekenis niet ontleent aan diegenen onder de leden, wier aanwezigheid alleen een gevolg is van de begeerte het presentiegeld niet te missen. Een ander, die thuis een verslag bewerkt en daarom niet ter vergadering komt, is dien dag wellicht beter Kamerlid dan de onbeduideling, die nauwelijks weet wat in zijne tegenwoordigheid behandeld | |
[pagina 136]
| |
wordt. De taak van volksvertegenwoordiger staat in elk geval te hoog dan dat het zich kwijten daarvan door zoo kleine middelen als een goudstuk daags zou mogen worden afgedwongen. De wijze, waarop een Kamerlid zijn mandaat vervult, blijve eene zaak van zijne conscientie, niet van zijn beurs. In welke opzichten de verschillende buitenlandsche regelingen van de schadeloosstelling ook van de onze afwijken, aan alle kleeft hetzelfde gebrek als aan deze: zij weren uit de volksvertegenwoordiging een groot aantal geschikten en lokken ongeschikten aan; de eersten kunnen geen candidatuur aanvaarden, omdat hun inkomen daardoor te zeer zou verminderen, de laatsten zien in het lidmaatschap een middel om hun inkomen te vermeerderen. Toch is dit gebrek niet onvermijdelijk. Bij ons ligt de schuld bij den grondwetgever van 1848. Zooals wij reeds zagen, sprak de Grondwet van 1815 niet van eene ‘schadeloosstelling’ maar van eene ‘toelage tot goedmaking der verblijfkosten’. Aangezien de Kamer beurtelings te 's-Gravenhage en te Brussel vergaderde, had ieder lid op zijn tijd verblijfkosten te maken en het was dus alleszins redelijk allen daarvoor een gelijk bedrag toe te kennen. In 1848 stond men er anders voor. Het vaste bedrag bleef, maar het werd nu een anomalie, aangezien het werd gegeven als ‘verdere schadeloosstelling’ zonder dat uitdrukkelijk werd gezegd waarvoor, maar terwijl reeds aanstonds vaststond, dat de schade, ook al kwamen als zoodanig alleen de verblijfkosten in aanmerking, voor de verschillende leden merkelijk moest uiteenloopen. Zoo kwam men op het verkeerde spoor. De minister Rink is hierop nog verder doorgegaan, door in zijn voorstel tot Grondwetsherziening de vergoeding voor verblijfkosten afzonderlijk te regelen en daarenboven nog eene voor allen gelijke ‘verdere schadeloosstelling’ te behouden. Van het begrip schadeloosstelling bleef hierbij niets over; de f 2000 zouden feitelijk niets anders meer zijn dan eene jaarwedde. Het woord ‘schadeloosstelling’ komt ook nog in eenige andere artikelen van onze Grondwet voor; en daar steeds in de juiste beteekenis, te weten in dezen zin, dat de belanghebbende buiten schade wordt gehouden. In die andere artikelen wordt ook geen bedrag genoemd, maar wordt alleen | |
[pagina 137]
| |
het recht op schadeloosstelling verzekerd, terwijl de vaststelling van de regelen, waarnaar zij zal worden toegekend, aan den gewonen wetgever wordt opgedragen. Natuurlijk; want het spreekt wel van zelf, dat, indien b.v. twee personen van hun eigendom worden ontzet, de schade die beiden lijden sterk kan uiteenloopen, zoodat het ongerijmd ware hun ieder gelijke som uit te betalen. Passen wij ditzelfde toe op de schadeloosstelling van de leden der Tweede Kamer, dan krijgen wij dit beginsel, dat uit 's Rijks kas de geldelijke schade wordt vergoed, welke voor den tot lid der Kamer gekozene het onmiddellijk gevolg is van het aanvaarden van zijn mandaat. De wet, welke dit in de Grondwet vast te leggen beginsel nader uitwerkt, zal er dan voor hebben te waken, dat de toelage noch hooger noch lager zij dan de werkelijk geleden schade. Het Kamerlidmaatschap mag geen geldelijk voordeel brengen, maar het mag ook het inkomen, waarop de afgevaardigde vóór zijne verkiezing vast kon rekenen, niet doen verminderen. Wordt dit beginsel aangenomen, de samenstelling van de Kamer zou er stellig baat bij vinden. Niemand zou dan om financieele redenen een mandaat behoeven af te wijzen en niemand zou het wegens het geldelijk voordeel begeeren te verkrijgen of te behouden. De hooge wenschelijkheid van dit laatste zal wel algemeen erkend worden. Reeds Thorbecke waarschuwde, dat men op het tijdstip der aftreding een persoon zal herkiezen, omdat het hard ware hem een inkomen te ontnemen, waarop hij reeds gewend was te rekenen. En een zoo uitnemend kenner van de Kamer als de schrijver van ‘De praktijk onzer Grondwet’ wist veertig jaar later leden aan te wijzen, die door goede vrienden aan de kiezers werden aanbevolen met het stille oogmerk hun in de f 2000 schadeloosstelling een zeker inkomen te verschaffen. Of er thans nog zulke goede vrienden zouden zijn, behoeft niet onderzocht; het doet ook niets ter zake. De overtuiging, dat er onder de leden onzer Kamer ongetwijfeld zijn en zullen zijn, voor wie het behoud of verlies van de toelage een niet onverschillige zaak zou zijn, is voldoende om aan te nemen, dat de absolute scheiding tusschen de begrippen Kamerlidmaatschap en broodwinning niet onder alle omstandigheden voldoende gewaarborgd is. Het is duidelijk, dat het dientengevolge bestaand gevaar | |
[pagina 138]
| |
grooter wordt naarmate de ‘schadeloosstelling’ ruimer is; en dit te meer, wanneer tevens - op zich zelf gelukkig verschijnsel - de maatschappelijke kring, waaruit de Kamerleden voortkomen, wijder wordt. Dat niemand om geldelijke redenen een mandaat zou behoeven af te wijzen, ware een niet minder groot voordeel. Hoeveel ruimer zou de keus, hoeveel grooter de kans op een goede keus zijn, indien niet, wanneer een Kamerzetel te bezetten valt, zoovelen om financieele overwegingen voor eene candidatuur moesten bedanken. Moge al eene toelage van f 2000 voor een aantal personen vrijwel gelijk staan met de inkomsten, welke zij door het aanvaarden van het lidmaatschap zouden moeten prijsgeven, het groote bezwaar is in den regel hierin gelegen, dat die inkomsten een vast karakter dragen, terwijl het voortduren van de toelage geheel afhankelijk zou zijn van de bestendigheid der kiezersgunst; een man van karakter, die weet het inkomen niet te kunnen ontberen en de zekerheid mist een nieuw middel van bestaan te zullen vinden, zal hier niet licht in tweestrijd staan, maar aanstonds de aangeboden candidatuur van de hand wijzen. Nog minder twijfel zal natuurlijk bij hem rijzen, wanneer de te verliezen inkomsten meer bedragen dan de toelage als Kamerlid. Bij den staatsdienst wordt grootendeels aan dit bezwaar tegemoet gekomen. Voor zoover de ambtsbetrekking zonder overwegend bezwaar tegelijk met het lidmaatschap van de Kamer kon worden waargenomen, bleek tot dusver eene oplossing mogelijk, waarbij de belanghebbende zijn ambt behield. Waar gelijktijdige waarneming hetzij om staatsrechtelijke, hetzij om practische redenen niet aanging, zijn ook voor de meeste gevallen regelingen getroffen, waardoor de belangen van den tot Kamerlid gekozen staatsambtenaar niet worden geschaad. Zoo bepaalt de Grondwet zelve, dat krijgslieden in werkelijken dienst gedurende hun lidmaatschap van de Kamer van rechtswege op non-activiteit zijn en, wanneer zij ophouden lid te zijn, tot den werkelijken dienst terugkeeren. De wet tot regeling van het hooger onderwijs bepaalt, dat hoogleeraren, zoolang hun lidmaatschap duurt, in het genot blijven van de helft hunner jaarwedde als verloftractement. En bij Koninklijk besluit van 5 Februari 1868 (Staatsblad | |
[pagina 139]
| |
No. 18) is eene soortgelijke regeling getroffen voor de ambtenaren bij de Departementen van algemeen bestuur. Alle de hier genoemde staatsdienaren kunnen dus, zonder hunne betrekking te verliezen, het Kamerlidmaatschap aanvaarden. Voor zoover hunne jaarwedde f 4000 te boven gaat, is dat lidmaatschap voor hen zelfs een geldelijk voordeel, aangezien zij boven de halve jaarwedde, waarvoor zij geenerlei arbeid hebben te verrichten, nog de toelage als Kamerlid ontvangen. Slechts enkele staatsambtenaren zouden om geldelijke redenen in de noodzakelijkheid kunnen komen een Kamerzetel te weigeren; het zijn degenen die uitdrukkelijk genoemd worden in art. 96, eerste lid, en in art. 99 der Grondwet. Men moge het weinig waarschijnlijk achten, dat deze hooggeplaatste personen zich voor een mandaat van volksvertegenwoordiger beschikbaar zouden stellen, het feit dat nog niet vele jaren geleden een griffier der Kamer door een mandaat te aanvaarden ambteloos burger werd en voor het door de Grondwet voorgeschreven verlies van zijne hooge betrekking geenerlei vergoeding ontving, bewijst genoegzaam, dat ook hier eene regeling wel reden van bestaan zou hebben. In heel wat minder gunstige omstandigheden dan de rijksambtenaren verkeeren zij, die bij provincie of gemeente in dienst zijn, bestuursambtenaren, onderwijzers en anderen. Wat hun te wachten staat, indien zij het Kamerlidmaatschap aanvaarden, hangt van de gewestelijke of de plaatselijke overheid af, die, voor zoover een verordening haar niet bindt, naar willekeur in elk voorkomend geval kan beslissen. Een ernstig streven om tot een zoowel voor den dienst als voor den belanghebbende bevredigende oplossing te komen, zal veelal ook hier niet ontbreken; maar het laat zich hooren, dat die oplossing veel moeilijker is te vinden dan wanneer het rijksambtenaren geldt, die ook als Kamerlid rijksbelangen hebben te behartigen. Is gelijktijdige waarneming van het Kamerlidmaatschap en de betrekking bij provincie of gemeente niet mogelijk, dan kan van het betrokken bestuur bezwaarlijk worden geeischt, dat het den ambtenaar-Kamerlid in dienst zal houden. Welk zou b.v. het gemeentebelang zijn, dat zou vorderen een onderwijzertractement - of ook slechts een gedeelte daarvan, als verlofstractement - te betalen aan iemand, die door zijn Kamerlidmaatschap verhinderd is | |
[pagina 140]
| |
het hem opgedragen onderwijs te geven en misschien nimmer in de school zal terugkeeren? Hetzelfde geldt voor de ambtenaren bij een waterschap. Waarom zou een waterschap verplicht zijn b.v. een ingenieur in dienst te houden, wiens bezigheden als Kamerlid hem verhinderen zijn plichten jegens het waterschap naar behooren na te komen? Het gevolg van een en ander is, dat alle de hierbedoelde personen, tenzij zij uit eigen middelen financieel onafhankelijk zijn, om hun vast inkomen niet te verliezen zich veelal verplicht zullen zien voor een Kamercandidatuur te bedanken. Men kan wellicht meenen, dat het ambtenaarselement in onze Tweede Kamer geen versterking behoeft. Maar, daargelaten dat er geen enkele reden is, waarom de verkiezing van rijksambtenaren zou moeten worden bevorderd en die van andere ambtenaren zou moeten worden tegengegaan, behoort niet te worden vergeten, dat het geldelijk bezwaar zich volstrekt niet alleen doet gevoelen voor hen, die in dienst zijn van een publiekrechtelijk lichaam, maar voor ieder die op vasten voet loonarbeid verricht. En particulieren zullen ongetwijfeld nog veel minder dan een provinciaal- of gemeentebestuur bereid worden gevonden, voor onbepaalden tijd iemand in dienst te houden, die zich in den Haag aan wetgevenden arbeid wijdt en daardoor buiten de gelegenheid is het werk te verrichten waarvoor hij was aangesteld. Alle deze bezwaren kunnen alleen worden uit den weg geruimd door toepassing van het stelsel van schadeloosstelling, in zijne juiste beteekenis. Zoowel de hoogbezoldigde ambtenaar als de timmermansknecht, zoowel het hoofd der school als de klerk bij een particuliere maatschappij zullen dan zonder den oeconomischen grondslag van hun bestaan te verzwakken het mandaat van Kamerlid op zich kunnen nemen, en noch de een noch de ander zal in verdenking kunnen komen door geldelijke overwegingen tot de aanneming van dat mandaat te zijn aangespoord. Dat een in alle opzichten bevredigende regeling van de schadeloosstelling niet gemakkelijk is, kan gereedelijk worden toegestemd; dat zij op onoverkomelijke moeilijkheden zou moeten afstuiten, kan bezwaarlijk worden aangenomen. In hoofdzaak zou zij op het volgende kunnen neerkomen. 1. Schadeloosstelling wordt alleen toegekend voor het ver- | |
[pagina 141]
| |
lies van bezoldiging, verbonden aan een vaste betrekking. Te hooge eischen zouden aan het begrip vaste betrekking niet mogen worden gesteld, de dienstbetrekking van een werkman bij een bijzonder persoon b.v. heeft bij lange niet dat karakter van vastheid dat een rijksambt kenmerkt; toch bestaat er, wanneer het aanvaarden van het Kamerlidmaatschap het verlies van die dienstbetrekking tengevolge heeft, niet de minste grond waarom niet even goed als voor het verlies van de aan het rijksambt verbonden bezoldiging vergoeding zou worden verleend. Niet de bestendigheid van den werkgever, maar de aard van den arbeid zou voor de vraag, of de betrekking vast is, beslissend moeten zijn. Het verlies van de bezoldiging, al dan niet gepaard met het verlies van de betrekking, moet natuurlijk onafhankelijk zijn van den wil van den tot Kamerlid gekozene. Indien de werkgever in het vervullen van de aan het lidmaatschap verbonden plichten geen aanleiding vindt om den gekozene uit zijne betrekking te ontslaan of diens bezoldiging geheel of gedeeltelijk in te houden, is voor schadeloosstelling geen plaats; met een op verzoek verleend ontslag behoeft geen rekening gehouden. 2. Het bedrag van de schadeloosstelling is gelijk aan dat van de bezoldiging voor welker verlies zij wordt verleend. Dat het eene lid der Kamer belangrijk meer zal ontvangen dan het andere, houdt, zooals van zelf spreekt, in het minst niet verband met verschil in waardeering van de verdiensten van ieder hunner als volksvertegenwoordiger. Het vloeit van zelf voort uit het beginsel van schadeloosstelling en is even billijk als dat b.v. bij onteigening de eene eigenaar een veel hooger bedrag ontvangt dan de andere. Met eventueele periodieke verhoogingen, welke den gekozene in zijne vroegere betrekking uitdrukkelijk gewaarborgd waren, zou rekening zijn te houden; met min of meer waarschijnlijke kansen op bevordering natuurlijk niet. Het zou een punt van nadere overweging kunnen uitmaken, of niet een maximum diende gesteld, en in elk geval zou een afzonderlijke regeling moeten worden getroffen voor hen, die in hunne bezoldiging mede een vergoeding hebben te zien voor hun verblijf in de koloniën. 3. De schadeloosstelling gaat in op den dag, waarop de gekozene in de Kamer zitting neemt, tenzij de bezoldiging, | |
[pagina 142]
| |
waarvoor zij in de plaats treedt, eerst op een later tijdstip verloren wordt, in welk geval zij op dat tijdstip ingaat. 4. Zij wordt betaald uit 's Rijks kas. 5. Zij wordt in geen geval langer genoten dan gedurende den tijd van het lidmaatschap en de daaropvolgende twee jaren. Haar te doen eindigen zoodra de belanghebbende ophoudt lid der Kamer te zijn, ware onbillijk. Het aanvaarden van het lidmaatschap mag hem, die daardoor eene vaste betrekking opoffert, niet blootstellen aan de kans na afloop van zijn mandaat op eenmaal broodeloos te zijn. Zijne onafhankelijkheid tegenover Regeering en kiesvereenigingen mag daardoor niet worden in gevaar gebracht. Een tijdperk van twee jaren schijnt aan den eenen kant kort genoeg om te verhoeden dat het oud-Kamerlid niet met ernst naar een betrekking zou zoeken, aan den anderen kant voldoende om hem die te doen vinden. 6. Binnen den genoemden termijn neemt de schadeloosstelling een einde: a. op verzoek van den belanghebbende. Dit zou voorop moeten staan om duidelijk het karakter van schadeloosstelling te doen uitkomen. Het zal natuurlijk meermalen gebeuren, dat iemand, die om het Kamerlidmaatschap te aanvaarden een vaste betrekking heeft moeten opgeven, reeds tijdens zijn lidmaatschap een anderen werkkring verkrijgt, welke hem gedeeltelijk of geheel, misschien zelfs ruimschoots, vergoeding oplevert voor de verloren inkomsten. Hij zal dan als fatsoenlijk man handelen, door hiervan kennis te geven en te verzoeken dat de uit 's Rijks kas verstrekte schadeloosstelling, welke nu geen reden van bestaan meer heeft, worde ingetrokken of verminderd. Ook kan het voorkomen, dat de nieuwe betrekking van tijdelijken aard of wel slechts voorloopig bij wijze van proefneming is aanvaard; het moet den belanghebbende daarom vrijstaan bij het bedanken voor de rijksschadeloosstelling een voorbehoud te maken voor het geval de omstandigheden de uitkeering daarvan weder mochten rechtvaardigen. b. voor zoover de belanghebbende een uit 's Rijks kas bezoldigd ambt bekleedt, van de waarneming waarvan hij ten gevolge van zijn optreden als Kamerlid is ontheven, door herstel in actieven dienst. Voor niet uit 's Rijks kas bezoldigde betrekkingen moet hetzelfde gelden, maar het feit, dat het | |
[pagina 143]
| |
oud-Kamerlid zijne betrekking weder waarneemt, zal, wanneer het geen openbaar ambt geldt, dikwijls alleen uit eene mededeeling van den belanghebbende zelf kunnen blijken. c. door het aannemen van een uit 's Lands kas bezoldigd ambt, waarvan het jaarlijksch bedrag der inkomsten niet lager is dan dat van de schadeloosstelling. Aanneming van een dergelijk ambt waaraan lagere inkomsten zijn verbonden, heeft evenredige vermindering van de schadeloosstelling ten gevolge. d. door, na opgehouden te hebben lid van de Kamer te zijn, te weigeren of na te laten een den belanghebbende opgedragen uit 's Lands kas bezoldigd ambt te aanvaarden, waarvan het jaarlijksch bedrag der inkomsten niet lager is dan dat van de schadeloosstelling. 7. Jaarlijks wordt door de Regeering aan de Kamer een staat overgelegd, waaruit blijkt, welk bedrag door ieder lid en oud-lid als schadeloosstelling wordt genoten en voor het verlies van welke inkomsten die schadeloosstelling strekt. Voor de vrees, dat Kamerleden zouden trachten als schadeloosstelling een hooger bedrag te verkrijgen dan waarop zij, naar het beginsel dat het lidmaatschap hun geen geldelijk voordeel mag brengen, recht zouden hebben, bestaat geen grond. En waar nog onlangs een afgevaardigde, na eene particuliere betrekking te hebben verkregen, belangloos afzag van het hem als ambtenaar volgens Koninklijk besluit zonder eenig voorbehoud toekomend wachtgeld, daar mag men vertrouwen, dat, wanneer het stelsel van schadeloosstelling in den boven aangegeven zin in de Grondwet wordt gehuldigd, zij, die voor deze schadeloosstelling niet meer of nog slechts voor een gedeelte in de termen mochten vallen, niet in gebreke zullen blijven daarvan kennis te geven. De controle van hunne medeafgevaardigden op de genoten schadeloosstellingen kan nochtans van nut zijn om zwakke broeders te sterken tegen de verleiding waaraan zij mochten blootstaan.
In het bovenstaande is slechts in enkele groote lijnen eene mogelijke regeling aangegeven. Er blijft natuurlijk nog heel wat te regelen; onder meer de pensioensaanspraken, welke door het aanvaarden van het Kamerlidmaatschap mochten verloren gaan. Een volledige schets is dan ook niet beoogd. Zal nu de regeling, wanneer zij behoorlijk is uitgewerkt, | |
[pagina 144]
| |
voor alle mogelijke gevallen een bevredigende oplossing geven? Stellig niet; er zullen altijd gevallen overblijven, die aan elke regeling ontsnappen. Ook zonder in spitsvondige casuïstiek te vervallen, treft het reeds aanstonds, dat in het aangegeven stelsel geen schadeloosstelling, behalve die wegens reis- en verblijfkosten, zal worden toegekend aan hen, die geen vaste wedde genieten, zooals dokters, advokaten, industrieelen, winkeliers, kleine bazen, enz. De mogelijkheid van schade is zeker ook hier niet uitgesloten. Maar hoe wil men het bedrag daarvan begrooten? Bij het verloopen van een praktijk of van een zaak kunnen zoovele factoren in het spel zijn, dat het een volstrekte onmogelijkheid mag heeten, te bepalen in hoever het Kamerlidmaatschap daaraan schuld is. Veelal zal er in het geheel geen schade zijn; meer dan eens zal zelfs het Kamerlidmaatschap, in stede van schade te doen, een voordeel brengende reclame kunnen blijken. In elk geval bestaat er een hemelsbreed verschil tusschen de onmiddellijke, rechtstreeksche schade van hem, die uit een vaste betrekking ontslagen wordt en dientengevolge broodeloos staat, en de mogelijke indirecte schade van hem, die alleen een gedeelte van zijn tijd behoeft te onttrekken aan een beroep of bedrijf, waarvan de uitkomsten toch altijd eenigszins wisselvallig zijn. Men mete ook het bezwaar niet te breed uit. Bij degenen onder de hier bedoelde personen, die niet voor een Kamerzetel in aanmerking wenschen te komen, zal de reden daarvan veel meer te zoeken zijn in de omstandigheid, dat zij geheel in hun bedrijf of beroep opgaan, dan wel in de vrees hunne inkomsten wellicht te zien verminderen. Ten slotte vergete men niet, dat zij, die om deze laatste reden voor eene candidatuur zouden bedanken, zulks ook bij de tegenwoordige regeling zouden moeten doen, zoodat dit niet als een bezwaar tegen het in dit opstel aangeprezen stelsel kan worden aangevoerd. Welke bedenkingen ook tegen dit stelsel mogen worden ingebracht, het schijnt in elk geval billijker en rechtvaardiger te zijn dan het bestaande en het in het thans ingetrokken voorstel tot Grondwetsherziening voorgedragene en betere waarborgen aan te bieden voor eene zoo goed mogelijke samenstelling van onze Tweede Kamer.
Beelaerts van Blokland. |
|