De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Napoleon en Nederland
| |
[pagina 101]
| |
boerekinkels vertellen over ce diable d'hommeGa naar voetnoot1); hoe trilt het in Heine's Buch le Grand, bij de herinnering aan den kleinen man op het witte paard, dien het kinderoog intocht had zien houden in de van zon doorstraalde dreef van den ‘Hofgarten’ te Düsseldorf: ‘Auf diesem Gesichte stand geschrieben: Du sollst keine Götter haben ausser mir. Ein Lächeln, das jedes Herz erwärmte, schwebte um die Lippen - und doch wusste man, diese Lippen brauchten nur zu pfeifen, und die ganze Klerisei hatte ausgeklingelt - diese Lippen brauchten nur zu pfeifen, und das ganze heilige römische Reich tanzte..... Auch das Auge lächelte;.... es konnte lesen im Herzen der Menschen, es sah auf einmal alle Dinge der Welt.... Der Kaiser ritt ruhig mitten durch die Allee; hinter ihm, stolz auf schnaubenden Rossen, ritt sein Gefolge; die Trommeln wirbelten, die Trompeten erklangen, das Volk rief tausendstimmig: Es lebe der Kaiser!’ In Nederland is de reactie na '15 niet zoo heftig geweest, dat de Napoleon-cultus er groote verhoudingen kon aannemen. Toch liep er ook tot onder ons een vertakking van dien grooten stroom. De wijze waarop Thorbecke, in den tijd zijner kritieken op graaf Schimmelpenninck en anderen, van Napoleon en den Franschen invloed in Nederland gewaagde, heeft destijds evenveel instemming gevonden bij de jeugd als zij aanstoot gaf aan de ouderen van dagen. De jeugd, had Thiers gelezen; de ouderen hadden zich indertijd vroolijk gemaakt met de laag-bij-den-grondsche versjes van van Marle: ‘Mijnheeren 't is niet als voorheen.....,’
die zoo welgevallig waren geweest aan het geslacht dat met de tiërceering was bezocht en met de conscriptie, met de regietabak en met de dure koffie en thee. Eenmal slechts (van militairen als Verhuell en Dirk van Hogendorp afgezien) had een Nederlander van Napoleon een groote visie gehad: het was dan ook Bilderdijk. Maar buiten alle aandoeningen van nationale of politieke natuur om, zooals ze de Napoleonvereerders uit de dagen der romantiek bezielden. Bilderdijk had, in het jaar van Jena, den Algeweldige gezien, Dien | |
[pagina 102]
| |
niets bepaalde, Die ruim baan maakte - voor een nieuw hooger leven der menschheid? ‘Een aard, met zooveel bloed bedropen’ zou palmen en olijven uitschieten: Is 't waar, herrijst na zoo veel eeuwen
Het eeuwig Godsrijk der Hebreeuwen?....
Spoedt aan, o heuchelijke dagen,
Ten koste van wat bloed het zij!
Wat ligt het alles ver, die verguizing en verheerlijking. Onze tijd kan ten aanzien van Napoleon realist zijn. Wij hebben niet den duivel te vloeken of den held te zingen; wij zouden den mensch willen naderen.
Napoleon en Nederland zijn twee inzonderheid onderscheiden grootheden. De man van actie en het volk van lijdelijkheid. Zijn komst tot het Consulaat werd in Nederland met instemming vernomen. De achttiende brumaire had hier over het geheel une bonne presse. Over het Directoire hadden wij niet te roemen gehad; en dan, men was bij ons in 1799 het revolutiemaken al zoo hartelijk moede. Een orangistische reactie wilde men niet; de houding tijdens den Engelschen inval had het duidelijk bewezen. Maar voortduring van het regime der revolutionnaire journée's wilde men even weinig. Men zocht naar stabiliteit, en gevoelde die niet te zullen vinden dan na afschaffing van den politieken eed als voorwaarde der uitoefening van politieke functiën, en na consolidatie der politieke macht in de bezittende klassen. De constitutie van '98, die een politiek mondige natie onderstelde, in staat door haar Vertegenwoordigend Lichaam het gansche nationale leven nieuw te organiseeren, was niet levensvatbaar; men had van ééne machine veel te veel en te onderscheiden werk gevergd. De vergadering struikelde over de duizendtallen van haar eigen decreten, en onderwijl kwam men niet boven het voorloopige uit. Het geloof in eigen scheppende kracht, in de geldigheid zelf van de om haar eenvoud eenmaal zoo verleidelijke formules der revolutie, raakte zoek, en evenzeer het respect voor de zelfgekozen vertegenwoordigers. Men voelde dat de Bataafsche revolutie een mislukking was geweest, en oordeelde milder over oude namen en oude gebruiken. | |
[pagina 103]
| |
Er kwam bij dat men pas gevaar had geloopen van een nieuwen revolutionnairen schok. Brune, ontevreden over de geringe medewerking der autoriteiten in het afslaan der Engelschen en Russen, had gedreigd de mannen van den 22sten Januari in het bewind terug te roepen. Het Fransche Directoire had hiertoe wel geen verlof gegeven, maar eischte toch de verwijdering van vier Bataafsche ministers. De 18de brumaire ontsloeg de regeering van deze pijnlijke operatie op zichzelf. Schimmelpenninck, de gezant te Parijs, schrijft den dag na de groote gebeurtenis, met blijkbaar zelfbehagen, ‘dat hij bij den generaal Bonaparte op eene bij uitstek vriendelijke wijze gerecipieerd is’. - ‘Onze anarchisten moeten nu desperaat worden, of ze zijn gek.’ - ‘Zeker zal Bonaparte vrede maken.’ - ‘Bereid bij ons de natie op een verstandige wijs er op voor om ook eenige heilzame veranderingen in de constitutie te maken, wanneer het gepast oogenblik zich daartoe aanbiedt.’ - ‘De groote waarborg der burgerlijke vrijheid is gelegen in een overwegenden invloed van hen die door hunne bezittingen onmiddellijk bij de welvaart van het land belang hebben.’ Dit alles uit de eerste week na den coup d'état. Maar zeer spoedig komt er een tweede bij: om vrede te maken moet Bonaparte beginnen met oorlog te voeren, om orde te scheppen moet men hem aan de middelen helpen, wanorde tegen te gaan. De 18de brumaire heeft de Bataafsche Republiek voor onaangename eventualiteiten behoed; welnu, hij vraagt haar zes millioen gulden hollandsch als ‘een gulle demonstratie van affectie’. Zooveel zal haar zijn vriendschap ongetwijfeld waard zijn. De vorm zal zijn die van een toegift op een ruil van geestelijke goederen en goederen van Fransche emigranten in Noord-Brabant, tegen Nassausche domeinen in België, tevens van een terugkoopsom (boven de waarde) van een bedrag vroeger aan Frankrijk in betaling gegeven Bataafsche rescriptiën; maar, laat de Consul er bij zeggen, ‘de zaak moet niet met den gewonen financieelen Bataafschen geest worden uitgecijferd’. Het Uitvoerend Bewind streek de hand over het hart, en gaf zijn ministers Gogel en Goldberg last, om, ten minsten bezwaar van den lande, ‘bij particulieren, kooplieden, of waar zij het dienstig zouden oor- | |
[pagina 104]
| |
deelen’ aan het Bataafsche gouvernement een crediet van zes millioen gulden te bezorgen. Toch kon de zaak maar voor de helft doorgaan. De Bataafsche rescriptiën, die de Consul op een staat als aanwezig vermeld had gevonden, bleken al lang door het Directoire in betaling te zijn gegeven en in derde en vierde handen te zijn geraakt, zoodat zij op het oogenblik niet leverbaar meer waren. Alleen de domeinruil is doorgegaan, met een Bataafsche toegift van drie millioen gulden; tractaat van 5 Januari 1800. Hiermede waren de geldaanzoeken van Bonaparte niet aan een einde. Het Directoire had een berooide kas achtergelaten en Italië verspeeld, en het ontbrak den Consul aan geld voer de uitrusting om het terug te winnen. De Parijsche bankiers hadden hem slechts een onvoldoende som kunnen of willen schieten, en links en rechts trachtte hij nu oude Fransche vorderingen in geldswaarde om te zetten. Hamburg moest een dreigement afkoopen voor vier millioen en Genua een voor twee. ‘Wijs Genua,’ beveelt de Consul aan Talleyrand, ‘op het voorbeeld van Holland dat zes millioen aanbiedt uit eigen beweging’. Een maand na den domeinruil kwam hij met een voorstel van veel wijder strekking, en bood voor 25 millioen gulden hollandsch de Fransche rechten op Vlissingen en de vermindering van het Fransche bezettingsleger in Nederland tot op 10.000 man te koop. Nu waren die Fransche rechten op Vlissingen, behalve het enkel medegebruik der haven voor Fransche oorlogsschepen, door de Bataafsche Republiek steeds ontkend, en wat het bezettingsleger betreft, indien het Bonaparte ernst was met den Europeeschen vrede, zou hij het toch weldra, en in zijn geheel, moeten doen afmarcheeren ‘Het schijnt mij toe,’ schrijft Gogel, ‘dat wij met de laatste revolutie niet verbeterd zijn’. De regeering weigerde; het eenige, waarvoor zij nog geld over had, zou zijn de onmiddellijke neutraliseering der Bataafsche Republiek zelfs vóór den vrede. Dit weigerde wederom Bonaparte. ‘Hij weet niets als van oorlogszaken,’ schrijft Schimmelpenninck die gevoelde dat hij eerst te hoog over hem had opgegeven; ‘ik heb op zijn stuk het allergedecideerdste misnoegen’. De Consul moest geld hebben, en wat hij niet afpersen kon, wilde hij dan leenen. Hij zond Marmont naar Amsterdam, | |
[pagina 105]
| |
om bij de kapitalisten aldaar een groote som los te maken, te leenen op onderpand van anticipatiebilletten op houtveilingen in Frankrijk, en van het beroemde kroonjuweel, Le Régent. Schimmelpenninck waarschuwde dat het niet gaan zou, daar een onderpand op de coupe des bois, hoewel in Frankrijk niet onbekend, aan het Amsterdamsche oor te vreemd, en de aangeboden rentevoet te laag was, maar de Consul zette door, met een brief ‘aan de municipaliteit en notabelen van Amsterdam’, waarin hij hun de eer doet te spreken de puissance à puissance. Hij slaat er den toon van den vredestichter in aan, die rust en welvaart verzekeren zal, maar - in een gemeene zaak moeten de offers gemeen zijn. ‘Connaissant le bon esprit des citoyens d'Amsterdam, je supprime tout intermédiaire....’. - ‘Hij hoopt,’ schrijft Schimmelpenninck, ‘in dezen eenig effect van gedesinteresseerd enthusiasmus bij de commercie en financiers te vinden.’ Zelf had Schimmelpenninck daar weinig verwachting van, wel wetende ‘dat de commercie uit haren aard in zaken van financie zeer kalm, en dat eene souffreerende commercie meer dan kalm, ijskoud was.’ Hij bedroog zich niet. De Amsterdammers beschouwden de voordeelen als te gering en het onderpand niet als serieus; zij wilden er alleen in treden als er op andere wijze een zaak van te maken was, doordat de Consul zich verbond tot een beter justitie op prijzen en ladingen, lagere tarieven, minder belemmerende formaliteiten bij den invoer in Frankrijk, gelijke toepassing der wetten op den Engelschen invoer in de beide Republieken, vrije uitvoer van granen naar de Bataafsche Republiek, enz. enz., alles zaken waarover Marmont niet gemachtigd was in onderhandeling te treden. Onverrichter zake keerde hij naar Parijs terug, tot groot ongenoegen van Bonaparte, die Schimmelpenninck geducht liet voelen hoezeer hij ‘op Amsterdam en de commercie gebelgd’ was. ‘Hij gaf mij dit op zeer gemelijken toon te kennen, zeggende in substantie, dat een stad van commercie, die zoo weinig zèle getoond had om iets voor hem te doen, ook geen recht had om iets van hem te verwachten; dat hij deze teleurstelling niet zoude vergeten, en dat men er op 't stuk der kaperijen en prijzen de gevolgen van zoude zien.’ En spoedig bleek, dat het dreigement niet ijdel was geweest; over de geheele lijn der Fransch-Bataafsche betrekkingen viel een sterkere spanning waar te nemen. | |
[pagina 106]
| |
Het Uitvoerend Bewind, ondervindende dat Schimmelpenninck volstrekt niet zooveel invloed op Bonaparte had als waarmede deze zich een oogenblik had gevleid, besloot het met een anderen persoon te beproeven, met een militair, die op den soldaat Bonaparte misschien meer zou vermogen: admiraal de Winter, een man die kruit had geroken, en, niettegenstaande zijn nederlaag bij Kamperduin, een goeden naam had in Frankrijk. Hij zou Bonaparte, die onderwijl zijn tocht over den Grand Saint-Bernard had volbracht, naar Italië volgen en hem een schrijven overbrengen van het Uitvoerend Bewind, waarin zonder omwegen uiteen werd gezet wat de Bataafsche Republiek van hem verwachtte. De staat ging een bankroet tegemoet; op de begrooting van het loopende jaar was een reusachtig tekort; de kapitalisten hadden, in de laatste vier jaren, behalve de gewone belastingen, meer dan 20% van hun bezittingen aan buitengewone heffingen opgebracht, benevens groote heffingen van de inkomsten; bij tienduizenden moesten in de groote steden de behoeftigen uit de publieke kassen onderhouden worden. Men ging te gronde, als de handel niet weder geopend werd en de buitengewone lasten niet verminderden. Het redmiddel kon geen ander zijn dan neutralisatie der Bataafsche Republiek, vertrek der Fransche troepen en verlaging der Fransche tarieven. Als onmiddellijke maatregel werd verlangd de terugroeping van Augereau, met wien de Bataafsche regeering meer moeite had dan nog ooit met een bevelhebber der Fransche troepen, en die zelfs de burgerlijke beleefdheid tegenover haar leden niet in acht nam. ‘Vous avez été grand avec tout le monde,’ eindigt de brief van het Bewind, ‘vous le serez avec nous. Vous nous applaudirez d'être Bataves avant d'être Français.’ Wat klonk dat alles redelijk - in den Haag, en hoe weinig indruk maakte het - over de Alpen! Te Lyon aangekomen hoorde de Winter van den slag van Marengo; te Turijn eindelijk had hij nauwelijks den tijd, den brief aan Bonaparte in handen te stoppen, die al weer op zijn doorreis was, vliegensvlug, naar Parijs. De Winter moest hem maar nareizen, en zou te Parijs het antwoord vernemen. Maar nu bleek het, dat Bonaparte na de victorie een ander was dan daarvóór. De periode, dat Frankrijk nagenoeg be | |
[pagina 107]
| |
perkt was tot zijn oude grenzen, dat het zijn legers moest voeden op eigen bodem, dat de Consul gunsten bood voor geld, geld, was voorbij. ‘Dat mag Amsterdam spijten,’ was zijn eerste woord te Parijs, ‘dat het geen deel heeft willen hebben aan mijn overwinningen in Italië!’ Met het zittende bestuur in de Bataafsche Republiek wilde hij niets meer van doen hebben; het viel hem gemakkelijk, de ontevredenheid in hun eigen land tegen de rampzalige bewindslieden uit te spelen. ‘Het zal neerkomen,’ schrijft de Winter al spoedig, ‘op een verandering in het Bataafsche gouvernement.’ Hij is tot November 1800 te Parijs gebleven zonder eenige wezenlijke toezegging te verkrijgen, en keerde terug met de zekerheid, dat de dagen van het Uitvoerend Bewind geteld waren. Het nieuws drong spoedig door, en de verschillende personen en fractiën hadden hun houding ten opzichte van de aangekondigde verandering te bepalen. De minderheid in welke het geloof in de revolutionnaire denkbeelden nog leefde, was door de machtelooze woordenkramerij van het Vertegenwoordigend Lichaam diep teleurgesteld; het meest Gogel, die voorstel op voorstel had ingediend tot schepping van een nationaal finantiewezen, zonder dat men de kracht had gevonden er één enkel van af te doen en tot invoering te brengen. Gogel wilde dat van de gelegenheid zou worden gebruik gemaakt, om de vertegenwoordiging voorloopig tot niets terug te brengen en te vestigen een almachtig bestuur. ‘Wat hebben wij,’ schrijft hij, ‘van een almachtige vergadering gehad? Systhema is onbestaanbaar met zoodanige lichamen; immers ziet men dat van den eenen dag op den anderen veranderen, en meestal kan men zeggen: het Vertegenwoordigend Lichaam weet zelf niet wat het wil. Afdoening van zaken is mede zeer gebrekkig: alles hangt van den werkzamen geest of luiheid, kunde of onkunde van de een of andere personeele commissie af. Geest van beuzelarij en vitterij is nergens meer dan bij zoodanig lichaam te zoeken. Jaloersch van alle andere machten, bemoeit het zich met alles, vit op alles en bedilt zonder kennis van zaken.’ Hij wil een klein Wetgevend Lichaam van dertig leden, dat twee korte zittingsperioden zal hebben per jaar; voor de rest een sterk Uitvoerend Bewind van slechts drie leden, gediend door ministers, en bevelende over subal- | |
[pagina 108]
| |
terne besturen in de departementen en gemeenten. Het voordragen van wetten behoort uitsluitend aan het Bewind, en het Wetgevend Lichaam moet zijn votum geven binnen een bepaald aangewezen tijd. Bij verschil worden sprekers benoemd van weerszijden die de zaak bepleiten; een algemeen debat daarbuiten heeft niet plaats; na afloop der pleidooien beslist het appel nominaal. De wetten behoeven alleen algemeene beginselen in te houden; alle bepalingen ter uitvoering behooren aan het Bewind. Puur Bonapartisme waar men ziet; ten naastenbij de constitutie van Frankrijk onder het Consulaat. Maar Bonaparte wilde volstrekt niet dat men hem naäapte: hij verlangde geen almachtig, slechts een gedienstig Bataafsch bestuur. Die gedienstigheid hoopte hij zich te verzekeren door in Nederland, evenals hij het in Zwitserland deed, bescherming te verleenen aan de maatschappelijke elementen die door de revolutie in den druk geraakt waren, en hun gedeeltelijk herstel nu zouden hebben te danken aan hem. Zoo werd het hem ook voorgesteld door zijn gezant in de Republiek, een ci-devant, gewezen markies de Sémonville, ‘een man,’ zooals Schimmelpenninck hem in den Haag aangekondigd had, ‘die met al zijn connectiën en alentours behoort tot de moderate partij’. De Bataven, adviseert Sémonville, hebben zoo hun bekomst van alles, dat zij de constitutie zullen aannemen die gij wilt, op twee voorwaarden: geen prefectenregeering, en geen president. De bezittende klasse rekent er op, de locale administratie zelf in de hand te hebben; met hun weeshuizen, gasthuizen, hun tal van stichtingen die van de staatsmacht onafhankelijk zijn, zijn zij aan besturende functiën van ondergeschikten aard van jongs af gewend; het is hun een tweede natuur. Zelfs zeer rijke personen stellen er een eer in dergelijke functiën goed waar te nemen, zonder bezoldiging. ‘Le peuple qui a vu tout dépérir sous les pauvres commissaires du Directoire, et les plus pauvres municipaux, sent mieux que personne combien la vanité dans ce cas sert ses intérêts. Réservez donc aux localités toute leur administration intérieure, et reposez-vous sur l'esprit d'ordre et de conservation des habitants.’ Een andere zaak waarop men letten moet, is, geen te hooge functiën op te dragen aan één persoon. Er is geen | |
[pagina 109]
| |
man in het land, dien de Bataven gaarne met een eminenten titel aan hun hoofd zouden zien; dan nog liever een Stadhouder terug. ‘Une famille princière froisserait moins l'amourpropre;... le peuple s'attacherait par tous les moyens à renverser celui que la veille il aurait vu son égal. ....Ce sera beaucoup faire que de donner deux années d'existence à votre président.’ Votre président: zou in Frankrijk thans werkelijk ernstig over een presidiaat van Schimmelpenninck zijn gedacht? Dit is zeker dat hij er zich mee vleide, en naar al zijn vrienden in Holland schreef met aandrang om zich op de Amerikaansche constitutie te vereenigen. In zijn plannen, zooals zij uit deze brieven blijken, ligt het evenzeer als in die van Gogel, om te breken met de permanentie van het Wetgevend Lichaam; de uitvoerende macht wil hij ‘zeer energiek en tevens zeer populair, zonder eenige ostentatie, deftig, Bataafsch, eenvoudig. Ik kome er rond voor uit dat ik in geene constitutie die mij bekend is een meer populaire uitvoerende macht kenne, dan die welke bij de Noord-Amerikaansche constitutie onder den naam van president bekend is.’ Die president, met uitgebreide bevoegdheden, zal zijn de vertegenwoordiger van het principe der één- en ondeelbaarheid van de Bataafsche Republiek; maar het huishoudelijk bestuur der deelen behoudt groote vrijheid en beschikt over eigen departementale middelen. Dezelfde denkbeelden ontwikkelt hij - wij zijn in Januari 1801 - in een stuk aan Talleyrand, waarin hij zelfs zegt dat een eigenlijk ministerie van binnenlandsche zaken in Nederland onmogelijk is, onbestaanbaar met het nationale ideaal van burgerlijke vrijheid, dat in de zelfstandige zorg voor domestieke belangen bestaat. Wij zien hier de twee merkwaardigste mannen der Bataafsche revolutie ver uiteenloopen: Gogel wil de revolutie bovenal effectief, Schimmelpenninck wil haar bovenal populair maken. Welke vooruitzichten ook aanvankelijk te Parijs aan Schimmelpenninck geopend mogen zijn, na de eenparig afkeurende adviezen uit den Haag hield men het denkbeeld van zijn presidentschap niet staande. Evenmin ging men op de idees van Gogel in; een constitutie van het Consulaat zonder Bonaparte was een onding, en Gogel een Bonaparte in het klein te laten worden, zou juist die bevolkingsklassen ver- | |
[pagina 110]
| |
vreemden die men weer naar voren wilde brengen. Zoo hebben personen van den tweeden rang het grootste aandeel in de leiding der staatsherziening van 1801 verkregen: het lid van het Uitvoerend Bewind Besier, de minister van marine Spoors, de kamerleden Appelius, de Leeuw en van Leyden. De instructies werden gegeven door Talleyrand, den 6den Februari 1801. De gezant Sémonville kreeg in opdracht, met het Uitvoerend Bewind in overleg te treden omtrent een herziening der staatsregeling, die o.a. zou moeten inhouden een inkrimping van zittingsduur en bevoegdheden van het Wetgevend Lichaam, een waarborg voor de bezittende klassen door vrijmaking der stembevoegdheid van alle politieke verklaringen, en gepaste zelfstandigheid der locale besturen. Men wilde voorts een herziening langs legalen weg, de eenige, waarbij Frankrijks invloed zich zou kunnen doen gelden in het verborgen. Om dezen legalen weg te openen was een besluit van de grondvergaderingen noodig, daar de bestaande constitutie geen herziening toeliet vóór het jaar 1804. Om het verlof tot bijeenroeping der grondvergaderingen te verkrijgen, wendde zich het Bestuur dus tot het Vertegenwoordigend Lichaam bij boodschap van 4 Maart. Onder den overwegenden invloed van Besier, was het Bewind in alles den Franschen gezant ter wille, met uitzondering evenwel van het lid van Swinden, bij wien zich eerst later Ermerins aansloot. De zaak nu die alles beslissen zou, was, de toestemming van het Vertegenwoordigend Lichaam te verkrijgen, het lichaam dat zijn eigen ondergang bezegelen moest. Men rekende op een meerderheid: de vergadering was zich haar eigen impopulariteit zeer wel bewust, en de individueele leden stonden sterk onder den invloed der reactionnaire maatschappelijke strooming, die zich in de gansche samenleving gelden liet. Maar, in vergaderzaal vereenigd, kwam het gevoel der collegiale waardigheid toch weer sterker bij hen boven dan zij ieder voor zich misschien zelf hadden vermoed. Zij heetten dan toch het Vertegenwoordigend Lichaam van het souvereine Bataafsche volk, en voor het afstand deed diende men het toch minstens te zeggen, waarvoor en in wiens handen. Den 20sten Maart, met 41 stemmen tegen 10, | |
[pagina 111]
| |
en 9 onthoudingen, besloot de Eerste Kamer (die de plaats hield onzer tegenwoordige Tweede), het verzoek van het Bewind in advies te houden tot een commissie uit haar midden met het Bewind zou hebben overlegd voor welke wijzigingen de constitutie van 1798 vatbaar was. Geen verwerping dus, maar een tekennengeving dat men niet verlangde dat het Bewind alleen met een voorstel voor de grondvergaderingen zou treden, het Bewind, toegerust met alle middelen van eigen en vooral van der Franschen autoriteit, om een stemming der grondvergaderingen te doen uitvallen gelijk men het verlangde. In de commissie echter, tot overleg met het Bewind aangewezen, hadden de gematigde elementen verreweg de overhand; de meerderheid van 41, die voor het besluit van 20 Maart verantwoordelijk was, was geenszins samengesteld uit Jacobijnsche stemmen. Over alle hoofdzaken der herziening was, blijkens een dépêche van Sémonville, de commissie het reeds den 8sten April met het Bewind eens. Zoowel Bewind als commissie hebben de zaak geheel in onderonsjes behandeld zoodat in geen enkel staatsregister ook maar een woord over hun overleggingen is opgeteekend; al wat er van op schrift is, komt voor in de berichten van den Franschen gezant. Het ontwerp zooals het 8 April gereed was en door Sémonville ter goedkeuring naar Parijs werd opgezonden, behield een Uitvoerend Bewind van vijf leden en een Wetgevend Lichaam van twee kamers, beperkt evenwel tot twee korte zittingsperioden per jaar. De kiesbevoegdheid werd uitgebreid door het wegvallen van den eed van haat aan het stadhouderschap, de aristocratie en de regeeringloosheid, maar beperkt door de invoering van een census. Evenals in alle constitutiën van den revolutietijd, waren de verkiezingen getrapt, maar in deze dubbel. De grondvergaderingen kozen de kiesvergaderingen, en deze maakten candidatenlijsten op, waaruit een nationaal kiescollege van 16 personen, naäperij van den Franschen sénat conservateur, de leden van Wetgevend Lichaam, Uitvoerend Bewind en Nationaal Gerechtshof koos. De bevoegdheden der departementale besturen werden uitgebreid, maar de oude provinciën niet hersteld. Bonaparte had drie aanmerkingen. Het nationaal kiescollege keurde hij af als een bloote singerie van Fransche | |
[pagina 112]
| |
instellingen; het Uitvoerend Bewind moest liever een anderen naam dragen, meer leden tellen, in sectiën worden verdeeld die elk een bepaald onderdeel der regeeringstaak op zich namen, en een president hebben die elke drie of zes maanden wisselde, en een ouden titel droeg als dien van Raadpensionaris. Voorts wenschte hij dat de departementen de grenzen zouden verkrijgen der oude provinciën, en dat aan haar zou worden opgedragen de samenstelling van het Bewind. Hij wilde zijne aanmerkingen niet als bevelen aangemerkt hebben, maar liet ze door Sémonville ter overweging brengen van de commissie. Zij zijn voor het meerendeel niet gevolgd; alleen is de naam Uitvoerend Bewind veranderd in dien van Staatsbewind en het ledental uitgebreid tot zeven. Zoo gewijzigd, kwam het ontwerp 19 Mei bij de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam in; het werd er, na uiterst vermoeiende en verwarde discussiën, 11 Juni met 50 stemmen tegen 12 verworpen, of liever buiten deliberatie gesteld. Het had, naar Sémonville het uitdrukt, de federalisten 50% te weinig federalisme gegeven, de unitarissen, die in het Vertegenwoordigend Lichaam nog altijd de groote meerderheid uitmaakten, 50% te veel. Verder beteekende het votum, na deze discussiën, ook, dat er aan gewanhoopt moest worden aan dit Vertegenwoordigend Lichaam een besluit te ontlokken, dat eenig houvast gaf voor de toekomst. De legale weg was afgesneden; er moest een nieuwe coup worden gemonteerd. In plaats van aan Sémonville, die in de leiding der operatie zeer te kort was geschoten, werd de zaak nu toevertrouwd aan Augereau. Deze nam in Augustus op een bezoek aan Bonaparte het ontwerp mede, dat in September op de bekende revolutionnaire wijze is ingevoerd als constitutie van het jaar 1801. Het was het werk van een der vlugste faiseurs van den Bataafschen tijd, van Irhoven van Dam, een man die in het begin der Bataafsche omwenteling een groote rol had gespeeld, maar sedert op den achtergrond was geraakt door zijn totaal gemis aan karakter en moraliteit. Men geeft hem na dat hij tijdens de Conventie voor geld de redevoeringen voor zoodanige leden van beide partijen fabriekte, die meer ijdelheid hadden dan verstand. Thans had men van zijn vlotte pen gebruik gemaakt om, met inachtneming der aanmerkingen van Bonaparte, van het eerste ontwerp een nieuw | |
[pagina 113]
| |
te maken. Men kent de veranderingen: een Staatsbewind van 12 leden, verdeeld in sectiën, en waarin de leden zitting hebben voor bepaalde provinciën, want deze herleven met de oude grenzen, slechts onder den naam van departement. Een Wetgevend Lichaam zonder verdeeling in kamers; geen, of niet dan een uiterst onschuldige nabootsing van den Franschen SenaatGa naar voetnoot1). In één opzicht was men verder gegaan dan Bonaparte verlangde: had deze gewag gemaakt van een president van het Staatsbewind voor zes maanden, Irhoven van Dam had er een in gebracht voor vijf jaar met tamelijk uitgebreide bevoegdheden. Het schijnt dat ditmaal Augereau's intimus de directeur Pijman zich met het vooruitzicht gevleid heeftGa naar voetnoot2); maar Bonaparte schrapte het artikel. De Bataafsche reconstructie van 1801, zooals zij in het leven is geroepen of althans toegelaten en geregulariseerd door Bonaparte, maakt deel uit van een geheel systeem met politieke gedachte. Een volmaakte parallelverschijning is zijn bemoeiing met de Zwitsersche aangelegenheden in 1801, en verwant zijn zijne handelingen ten opzichte van Frankrijk zelf. Alom zoekt hij voeling met het oude, in Zwitserland met de kantons, in Nederland met de provinciën en met de oligarchie, in Frankrijk met de kerk. Hij wil overal consolideeren en daarbij van het oude opnemen wat nog levensvatbaar is. Zijn scheppingen zijn berekend op den staat van vrede, die zal aanbreken: in Februari 1801 de vrede met Oostenrijk te Lunéville; later in het jaar de preliminairen met Engeland, inleiding van den vrede van Amiens in 1802. In Augustus 1801 had hij, voor zes millioen gulden, er in toegestemd dat het Fransche bezettingsleger in Nederland worden teruggebracht van 25.000 tot 10.000 man, die in het land zouden blijven tot na den definitieven vrede met Engeland. Deze aangelegenheid heeft aanleiding gegeven tot zijn eerste groote verschil met de nieuwe regeering in de Bataafsche Republiek. Het Staatsbewind had pogingen gedaan, om Engeland te Amiens te doen vorderen dat bij den vrede de Ba- | |
[pagina 114]
| |
taafsche Republiek geheel in de positie van onafhankelijke mogendheid hersteld werd, door wijziging van het Haagsche verdrag van 1795 tot er niets van over zou blijven dan een normaal tractaat van vrede en vriendschap tusschen twee gelijkgerechtigde mogendheden. Maar Engeland was voor zijn belofte, om de zaken van het continent uitsluitend aan regeling tusschen Frankrijk en de mogendheden van het continent over te laten, reeds met Ceylon en Trinidad, veeren gerukt uit den staart van Nederland en van Spanje, betaald, en liet, zoo lang de omstandigheden niet toelieten ons land geheel aan den Franschen invloed te ontrukken, den meerderen of minderen graad van afhankelijkheid waarin het zich zou bevinden, aan het believen van den Consul over. Schimmelpenninck had te Amiens het uiterste beproefd om Engeland in de zaak te betrekken, maar te vergeefs. Hij bereikte alleen dat de Consul hem met de volgende reprimande bedacht: ‘Les Etats qui, comme la Hollande, se sont perdus par les écarts de leur politique; qui, après avoir fait la guerre à la France, ont été vaincus et conquis, devraient nous épargner l'embarras de les rappeler au principe de leur existence actuelle; cette existence, c'est de nous qu'ils la tiennent; nous ne leur devons rien, et ils nous doivent tout. La Hollande est une puissance du second ordre; en affectant les droits et les prétentions d'une puissance du premier ordre, elle ne saurait leur donner l'importance qu'ils n'ont pas. Dans la discussion des prétentions et des droits des Etats, on finit toujours par calculer les conséquences du dissentiment dans lequel l'une d'elles se met à l'égard de toutes les autres. Or, si la France et l'Angleterre font la paix, que peut faire une puissance secondaire, comme la Hollande, que d'y adhérer?’Ga naar voetnoot1) Met voorspiegeling van dankbaarheidsuiting in especes sonnantes had onze gezant daarop Joseph en Talleyrand zoeken te bewegen, hem vóór zijn onderteekening van het tractaat, doch daarvan afgescheiden, een belofte in forma te geven dat Frankrijk de betrekkingen met de Bataafsche Republiek onverwijld in overeenstemming zou brengen met | |
[pagina 115]
| |
de eischen van een vredestoestand. Hij had niets meer verkregen dan de niets of alles zeggende verklaring dat die betrekkingen zouden worden geregeld overeenkomstig de belangen van de beide natiën. De belangen van zijne natie nu bleken volgens de opvatting van den Eersten Consul niet toe te laten, dat de Bataafsche Republiek door de Fransche troepen ontruimd werd vóór alle discussiën, uit den vrede van Amiens voortspruitende, tot zijne, 's Consuls bevrediging geëindigd waren, en die discussiën bleken eindeloos. Dan weer moest het wachten op de overdracht der door Engeland aan de Bataafsche Republiek terug te geven koloniën, dan weer op de ontruiming van Malta. De oorlog brak weer uit, eer nog één van de 10.000 man Fransche soldaten het land verlaten had. In Holland had onderwijl een merkwaardige opflikkering van oud leven plaats gehad, op economisch zoowel als op staatkundig gebied. Tien dagen na de publicatie der vredespreliminairen met Engeland vertoont Amsterdam als een andere physionomie; men kon weer denken aan vaart onder Bataafsche vlag. De houthaalders voor het Noorden lagen al onder zeil, expedities naar Batavia werden uitgerust; de assurantiepremie voor de vaart op Spanje daalde met één slag van 25 op 8%; een kistemaker van de kennis van Valckenaer (welke ons dit alles beschrijftGa naar voetnoot1)), die de week te voren nog amper werk had gehad voor twee knechts, nam er nu dadelijk twaalf. De nieuwe constitutie, die juist op dit oogenblik stond te worden ingevoerd, profiteerde in de schatting van het publiek natuurlijk buitengemeen van deze gunstige conjunctuur. Het zou weer worden als voorheen: de burger druk in zijn zaken en de heeren op het kussen. Alles werkte mede, ook een brief uit Oranienstein waarbij de Prins zijn aanhangers bekend maakte dat hij hun het dienst nemen onder het nieuwe bestuur in geenen deele kwalijk zou duiden. Oranje scheen Nederland te hebben opgegeven en werkte voor een schadeloosstelling. Gijsbert Karel, met zijn intransigente Verklaring aan het Staatsbewind, bleef als een kluizenaar zoo alleen. Na eenige aarzeling, eenig onderling overleg, lieten de oude regenten zich alom weder gebruiken, de knapsten voorop, | |
[pagina 116]
| |
als Mollerus en Röell. De raadsvergaderingen, met gesloten deuren, kregen weer het gezellige van een onderonsje. De Haagsche archivaris, Dr. H.E. van Gelder, deelde mij onlangs mede dat hij in het Haagsche archief een contract van correspondentie in optima forma had aangetroffen, uit het jaar 1802, en ongetwijfeld liggen er hier of daar wel meer. Tot de oude stadsjachten toe werden teruggevonden, en als een lid van het bestuur er mee reisde, woei de wimpel boven de vlag. Dit pleizierig bedrijf werd in het voorjaar van 1803 wreed verstoord door de mare van nieuwen oorlog. Hier zijn wij aan het critieke punt in Bonaparte's leven; hij zeilt de kaap om en komt aan den verkeerden kant. Tot dusver heeft hij, hoewel zichzelf zoekende, althans eene zaak gediend; voortaan stelt hij alle zakelijke elementen in dienst van persoonlijke gezichtspunten. Indien een oorlog van de afmetingen van dien van 1793 tot 1802 door een vredestoestand wordt opgevolgd, is men natuurlijk met den enkelen tekst van het vredesverdrag niet aan het eind van de zaken die reddering vereischen; daarop volgt eene periode van secundaire regelingen, waarin de goede trouw der contractanten op de proef gesteld wordt. Voor verzoekingen die een erfelijk monarch niet zouden hebben verstrikt, is Bonaparte gedurende die periode bezweken. Te moeten geven en nemen met een hooghartige macht als Engeland is hem te veel geweest, omdat hij, parvenu die hij was, in elke hindernis, hem in den weg gelegd, een bedreiging zag van zijn persoon en positie. Zooals hij het later aan Metternich zeide: ik kan niet wijken, enkel overwinnen; ik kan niet doen wat een erfelijk monarch doen kan; als ik wijk besta ik niet meer. Hij heeft het althans nooit beproefd; nooit getracht zich te onderwerpen aan de wet die geschreven is voor alle stervelingen. Hij verviel thans in de fout waarvoor Bismarck bewaard is gebleven, toen hij in 1875 van zich verkreeg, Frankrijk niet voor de tweede maal aan te vallen. De indruk van den wanhopigen ernst van het oogenblik was sterk in alle Bataafsche gemoederen. Hoe het in 's hemelsnaam aan te leggen dat men ditmaal buiten den oorlog bleef? Het Bewind zond aan Napoleon een Amsterdamsch koopman | |
[pagina 117]
| |
toe, Pontoi (dezelfde die vroeger al eens gebruikt was om aan het Comité de Salut Public uit te leggen dat men in Holland geen assignaten gebruiken kon), om hem voor te rekenen dat Frankrijk veel meer voordeel zou hebben van Nederlands neutraliteit dan van zijn wapenbroederschap. Nederland, in het bezit van zijn koloniën in Oost en West en in vrije gemeenschap met het Noorden, zou Frankrijk onberekenbaren dienst doen als handelsbemiddelaar; sloot men het land opnieuw voor een periode van wie weet hoe lange jaren van de rest van de wereld en daarmede van zijn welvaartsbronnen af, dan werd het noodzakelijk noodlijdend en een oorzaak van zwakheid in plaats van een steun. Maar Napoleon liet Pontoi zelfs niet in zijn tegenwoordigheid toe. Hij droomde van niets dan aggressie, en daaraan moest Nederland deelnemen en op staanden voet. Hij ontbood een commissie naar Parijs (de heeren Six, Jacobson en Blanken), die gemachtigd moest zijn om de Republiek te verbinden tot een concert van militaire maatregelen. Het drietal, door Napoleon ten eenenmale gesuperdiaboliseerd, onderhandelde zelfs niet, maar werkte onder Napoleon's dicteeGa naar voetnoot1). Den 25sten Juni 1803 verbond zij de Republiek tot het onderhouden van een Fransch expeditieleger van 18.000 man (veel meer dan dat getal waren intusschen al binnengerukt), waaraan een Bataafsch expeditiecorps van 16.000 man moest worden toegevoegd; in Texel moesten worden vereenigd vijf linieschepen, vijf fregatten, en transportschepen geschikt tot het overbrengen van 25.000 man troepen; in Vlissingen 100 kanonneerbooten en 250 gewapende platboomde vaartuigen, die ruimte moesten aanbieden voor 36.000 man; het een en ander op te leveren uiterlijk in de maand December 1803. Na het teekenen van dit tractaat vertrok de Eerste Consul op staanden voet naar Vlissingen, om daar de gelegenheid van havens en werven in oogenschouw te nemen. Het eerste bezoek van Napoleon op Bataafschen bodem. Die er mee overvallen werden, waren de marinecommissaris aldaar, Dirk Speeleveld, een braaf patriot uit het jaar '95, | |
[pagina 118]
| |
tot belooning van politieke diensten met een postje begiftigd, en de kapitein-ter-zee Lemmers. Het arsenaal bleek nagenoeg ledig; fulminatie. Op de prachtige werf stond maar één fregatje op stapel, maar er werd niet aan gewerkt. In veertien dagen afbouwen, en daarna zou de Consul er een schip van 74 stukken op stapel laten zetten voor eigen rekening. Of er nog Engelschen in de stad woonden? Onderscheidene. Binnen de vier dagen verwijderen. En zoo als hij gekomen was, was hij weer weg; maar had nog tijd gevonden om mede te deelen dat hij Vlissingen voortaan onder zijn eigen directie nam.Ga naar voetnoot1) Van Vlissingen ging het naar Brussel, waarheen zich een Bataafsche deputatie begeven had, de heeren Brantsen, Bicker en van der Goes, om den Consul te complimenteeren, en waarheen deze ook Schimmelpenninck ontboden had, die zoo pas bij het uitbreken van den oorlog zijn post in Londen had moeten verlaten, en dien de Consul weder bij zich te Parijs wenschte in plaats van den onbeduidenden de Vos van Steenwijk. Schimmelpenninck had bij de reorganisatie van 1801 ter zijde gestaan en zijn afkeuring van een twaalfhoofdig gouvernement duidelijk te kennen gegeven. Hij verkoos geen plaats in het Bewind, maar hij was eenigszins encombrant ook er buiten. Zoolang er met het buitenland onderhandeld werd was zijn natuurlijke plaats geweest te Amiens, maar vervolgens was hij sterk aangehaald door de ontevreden partij, die, behalve uit eenige weinige eminente personen als Gogel, in de burgermaatschappij hoofdzakelijk uit het oude Jacobijnsche personeel bestond dat alle aanzien verloren had, maar een positie van grooter gewicht bekleedde in het leger. De officieren die in '95 buiten dienst gegaan en gedeeltelijk uitgeweken waren ten tijde van het rassemblement van Osnabrück, keerden na den vrede in massa naar het land terug en zochten plaatsing. In het leger ging het amalgameeren der oude partijen niet zoo vlot van de hand als in de burgermaatschappij; vooreerst had hier in 1801 geen afdanking op groote schaal plaats gehad zooals van de politieke lichamen, en waren er dus geen tal van open plaatsen, maar bovendien bleek de toelating van elementen die onder | |
[pagina 119]
| |
de vanen der geallieerden gestreden hadden in de practijk moeilijk uitvoerbaar; de anderen verdroegen hen niet. Niet slechts de herinneringen en politieke partijkleur verschilden, maar de heele dienst en exercitie waren sedert 1795 veranderd en op Franschen voet geschoeid. De invoerders van die nieuwe organisatie, Daendels en Dumonceau, vreesden het bederf van hun werk en wilden zoo noodig het bestuur omverwerpen om het te verhinderen. Zij hoopten dat Schimmelpenninck hun man zou willen zijn, maar deze had zich buiten schot gehouden en gewacht wat Napoleon zeggen zou, die op de meest ondubbelzinnige manier te kennen gaf dat het in de Bataafsche Republiek met revolutionneeren uit moest wezen. Dit was voorgevallen in September 1802; Schimmelpenninck was voor het uiterlijk met het Bewind op goeden voet gebleven maar men zag hem gaarne weer vertrekken, ditmaal in ambassade naar Londen. Thans riep de Consul, op het oogenblik dat de leden van het Bewind hem ontmoeten zouden, hem bij zich, als om te toonen dat hij een Hollander in reserve had; bovendien wilde hij hem uithooren over Engeland. De gesprekken te Brussel zijn uitvoerig opgeteekend; door Schimmelpenninck, door Bicker en door van der Goes. ‘Frankrijk,’ zeide de Consul, ‘heeft uw land eenmaal veroverd; niets zou mij gemakkelijker zijn dan het voor den tweeden keer te doen, en Europa stelt geen belang genoeg in u om het ernstig tegen te gaan. Ik wil u echter niet veroveren, als gij in den pas blijft. Uw Spoors en Besier (op het oogenblik de twee invloedrijkste leden van het Bewind) bevallen mij niet; laten zij op hun tellen passen. Mijn doel thans is Engeland, ten eersten, ten tweeden en ten derden male. Als ik in mijn plannen tegen Engeland door Europa gedwarsboomd word, ‘je me ferai César et je conquerrai l'Europe entière.’ Zoolang ik België bezit hebt gij geen politieke onafhankelijkheid te pretendeeren: ‘vous pouvez prétendre à une indépendance civile, municipale, mais le reste est une chimère. Vous êtes liés à moi comme un satellite l'est à sa planète. Je ne suis pas votre ennemi, mais il faut de force que vous suiviez ma marche’. Als er verder met hem te onderhandelen was moest dit geschieden ‘par un homme d'esprit qui puisse parler et agir: par Schimmelpenninck.’ Met Schimmelpenninck afzonderlijk onderhoudt hij zich over | |
[pagina 120]
| |
Engeland; legt hem zijn plan van een continentaal stelsel open. Zijn zij niet bang, vraagt hij, dat ik hun welvaart zal onderbinden? Neen, antwoordt Schimmelpenninck; gij kunt, zeggen zij, uw 40 millioen onderdanen den smaak in koffie, in suiker, in specerijen niet verleeren, en als die waren bij ons alleen te verkrijgen zijn, zullen zij wel zorgen die van ons langs omwegen te bekomen. Gij kunt dien invoer wel bemoeilijken, maar niet verhinderen; minder van onze huizen dan bij vrijen handel zullen er deel aan hebben, maar zij zullen grooter winsten maken. ‘Ce sont les consommateurs, et non pas les Anglais, qui payent les frais.’ - ‘Il y a du vrai dans ce développement,’ zeide de Consul. Hetgeen hem niet verhinderd heeft, op zijn denkbeeld door te gaan. Schimmelpenninck stond nù voortaan te Parijs op een moeilijken post. Hij moest een gouvernement verdedigen dat hem zelf maar ten halve sympathiek was, en dat aan Napoleon's eischen hoe langer zoo minder kon noch wilde voldoen. Zijn positie als reserveman maakte de zaak dubbel moeilijk: al wat hij toegaf ten nadeele van het Bewind, zou niet onmogelijk eenmaal tegen hem zelf worden gekeerd. Het tractaat van 25 Juni had de Republiek belast boven haar vermogen; zij bezat eenvoudig het tuig, de kanonnen en de manschappen niet voor de ontzaglijke uitrusting die Napoleon van haar verlangde, en in de drukkende zekerheid dat het onweer toch vroeg of laat boven hun hoofden los zou barsten, deden de bewindslieden minder dan hun uiterste. De marineofficier die op Napoleon's verzoek naar Frankrijk gezonden was om aan de uitvoering van het grootsche plan namens de Bataven deel te hebben, Verhuell, kwam geheel onder Napoleon's invloed en gaf zich aan de zaak met hart en ziel. In November door hem naar Holland gezonden om den staat der voorbereiding aldaar op te nemen, moest hij tekortkoming rapporteeren en ook kwade trouw. Men trachtte tegen den gezonden zin der overeenkomst in de uitlegging te verdedigen, dat de Republiek slechts tot levering der naakte kielen gehouden was, die men dan Napoleon schenken wilde; de overeenkomst echter onderstelde eene gemeenschappelijke expeditie van Fransche en Bataafsche strijdkrachten, en het viel Verhuell niet moeilijk aan te toonen, uit de schrifturen der nalatige autoriteiten zelve, dat ook zij aanvankelijk de zaak zoo hadden begrepen, | |
[pagina 121]
| |
en hun eerste begrootingen daarnaar hadden ingericht. De reden van het terugkrabbelen was niet ver te zoeken: het geldgebrek, dat thans begon te nijpen gelijk het nog nimmer had gedaan. Na een geweldige reprimande van den Consul moest men dan wel besluiten om alsnog inderdaad aan de expeditie te doen alles wat mogelijk was, dat altijd nog iets minder bleef dan het gestipuleerde; maar tevens werd Schimmelpenninck aangeschreven, den Consul de volstrekte noodzakelijkheid aan te toonen, dat de Bataafsche financiën meer dan tot dusver werden ontzien. De toestand gelijk die zich op het eind van het jaar 1803 vertoonde was de volgende. De Republiek had 1 milliard 126 millioen gulden schuld, en voor 1804 een begrooting van 71 millioen uitgaven tegen minder dan de helft aan inkomsten. De gewone inkomsten, 33 millioen, voldeden zelfs niet meer voor de rentebetaling alleen, die 34 millioen vorderde. Van de 1 milliard 126 millioen schuld was verreweg de grootste helft 'tzij gemaakt, 'tzij ten laste van den Staat gebracht na 1795. Het is merkwaardig om te zien hoe het Bewind en Schimmelpenninck elkander de taak toekaatsen om naar aanleiding van deze gegevens tot Napoleon hollandsch te spreken. Het Bewind draagt Schimmelpenninck op, de krachtigste representatiën te doen tegen voortduring der 's lands financiën totaal abimeerende oorlogsoperatiën; Schimmelpenninck antwoordt met het ontwerp van een brief door het Bewind te schrijven, en die dezelfde representatiën in nog veel sterker bewoordingen inhoudt. Het Bewind schreef den brief niet, en Schimmelpenninck's representatiën waren al te voren door den Consul met de opmerking beantwoord, dat Holland nog onmetelijk rijk was. Had niet het huis Hope, op de door de Amerikanen te betalen koopsom van 64 millioen francs voor Louisiana, er hem onmiddellijk 52 geschoten? Alsof het niet natuurlijk was, dat het nog overgebleven kapitaal, van elken anderen uitweg verstoken, emplooi zocht waar het dat vinden kon. De gesteldheid van het Bataafsche crediet was op dit oogenblik zoo wanhopig, dat 30 millioen die men zich verschaffen moest, er in acht jaar 20 aan premiën en renten verslonden, en dan gelukte het nog alleen door een prikkeling der speelzucht van staatswege, zooals misschien zelden in de | |
[pagina 122]
| |
geschiedenis is vertoond. De premieleening die wij bedoelen had prijzen van 150.000, 200.000 en 250.000 gulden in elke klasse. Gedurende het eerste jaar kwam zoodoende het geld den staat op 14 8/9%. De vraag, of voortregeeren in de Bataafsche Republiek mogelijk was, kwam dus neer op deze, of men de eenig mogelijke remediën aan zou durven. Drie waren er denkbaar: ten eerste, dat Napoleon ons van het onderhoud der 18.000 man en van de verdere kosten der expeditie tegen Engeland ontsloeg. Maar hij dacht er niet aan. En dan, al schonk hij ons dit alles kwijt, wat scheelde een druppel op den emmer? Het was niet voldoende dat er geen gulden schuld meer bij kwam: de rente van de reeds bestaande schuld kon op geen stukken na uit de gewone inkomsten worden gekweten. Men moest dus òf de gewone inkomsten vermeerderen òf de rente willekeurig verminderen. Napoleon wilde dat men het voorbeeld van het Fransche Directoire volgen zou, en de schuld halveeren of tiërceeren. Het Bewind durfde het niet aan, en Schimmelpenninck ook niet. Een regeering, die dat waagde voor te stellen zou zich voor goed onmogelijk maken, tenzij die regeering - Napoleon was. Liever dan tiërceering door een Nederlandsch bewind had men inlijving, met het voordeel van het wegvallen der tolgrens en van de vermindering der belastingen, die thans in Frankrijk ruim 15 francs per hoofd bedroegen tegen in Nederland 64 francs. Tiërceering werd door heel Nederland als een misdaad beschouwd, waarvan men willoos object kon zijn, maar die men nooit op eigen verantwoordelijkheid begaan kon. Bleef dus over, als eenig middel, bestuursvereenvoudiging en schepping van een nationaal belastingstelsel, dat de landprovinciën in gelijke mate zou belasten als Holland sinds lang belast was. Dit denkbeeld was onuitvoerbaar tenzij men terugkwam op de staatkundige inrichting van 1801. Bestuursvereenvoudiging was alleen te verkrijgen indien men van decentralisatie terugkeerde tot centralisatie, en de nieuwe belastingen waren alleen in te voeren bij knotting van den provincialen invloed. In den nazomer van 1804, te Keulen, gaf Napoleon | |
[pagina 123]
| |
Schimmelpenninck het Danaërsgeschenk der regeering van Nederland in handen. Het teekent de situatie, dat de eerste tot wien Schimmelpenninck zich nu wendt, Gogel is. Diens naam was een financieel programma. Het Bewind stribbelde niet tegen; het was te blij van een onhoudbare taak verlost te zijn. Het liet Schimmelpenninck alle vrijheid, zich de constitutie waarmede men hem zou laten regeeren, door den Keizer te laten opleggen. Intusschen gunden de bewindslieden, na deze volmacht verleend te hebben, zich de weelde van een dubbele halsstarrigheid tegen de eischen der Fransche generaals en ambtenaren. Hun val konden zij er toch niet mede verhaasten. Het is evenwel vier hunner, waaronder Besier en Spoors, nog komen te staan op een verbod van Napoleon, om langer aan de beraadslagingen van het Bewind deel te nemen; en, daar Schimmelpenninck's intree door allerlei omstandigheden veel langer werd uitgesteld dan iemand had kunnen voorzien, is hun de straf nog hard genoeg gevallen. Het gouvernement van Schimmelpenninck is, als de man zelf, bekwaam en respectabel geweest, verreweg het bekwaamste en respectabelste dat men sedert '95 had bezeten, maar het was niettemin doodgeboren. Nog vóór zijn ambtsaanvaarding kreeg de Raadspensionaris van het Bewindslid Queysen de volgende liefelijkheid te hooren: ‘Van het eerste oogenblik af, dat gij mij over dat ding gesproken hebt, heb ik mij nimmer kunnen overtuigen, dat het schepsel, wiens naam Grand Pensionnaire zal zijn, in de arrière-pensée van den Schepper als een but geconcipieerd was, maar wel als moyen. Mogelijk komt het er bij toe, dat ik niet half zoo wijs ben als de Schepper, maar in mijn hersens laat het zich als moyen ook beter samenknoopen, dan wel als but. Als ik de geheele existentie van den Schepper, zooals deze is, en de dagelijksche uitwerkselen derzelve nadenke, dan kan ik hoe langer hoe minder de twijfeling uit mijn hoofd krijgen, of de Grand Pensionnaire eigenlijk tot Messias, dan wel tot Johannes den Dooper gepredestineerd is...’ Wat zich ook onmiddellijk bewaarheid heeft, is de voorspelling van 1801, dat het volk de eenhoofdige regeering van een burger niet goûteeren zou. Hoor het geschimp in de vertrouwelijke brieven van dien tijd: een liverei van rood en | |
[pagina 124]
| |
goud, en dat voor negen knechts... Op het Huis in 't Bosch een wacht te voet en te paard... Een gedistingeerde plaats in de kerk... het smaakte niet. Daarbij tegenover zijn Schepper, al was hij op den schijn van onafhankelijkheid zeer precies, natuurlijk weinig innerlijke resistentie. En dan zijn oogen. Eigenlijk waren zij al ziek vóór zijn ambtsaanvaarding, maar het werd zooveel mogelijk verborgen gehouden. Het eind was volslagen blindheid. Alle vertrouwelijke mededeelingen moesten in verkeerde handen komen, in de eerste plaats in die van de ver van populaire Mevrouw Schimmelpenninck, die haar grootheid nog veel ernstiger opnam dan haar man. Aan het eind is er dan ook veel gemeesmuil, dat, zooals Brantsen zich uitdrukt, ‘de andere sexe zaken deed.’ Tegelijkertijd viel Napels, werd het groothertogdom Berg opgericht, beleefde men de vervorming van de Fransche invloedssfeer in Europa tot een familierijk voor de Napoleoniden. ‘Laat men toch bedaard en voorzichtig zijn,’ is de toon, ‘en het huis niet uit de vensters gooien. Vana sine viribus ira...’Ga naar voetnoot1) De prijs, waarvoor men aan de inlijving en tiërceering nog ontkomen kon, was, gelijk in 1805 het Raadpensionarisschap van Schimmelpenninck en de wetten van Gogel, in 1806 het koningschap van een Franschen prins. Deze nieuwigheid heeft veel invloed gehad op de wijziging der republikeinsche zeden: het koningschap, nationaal schrikbeeld uit den tijd van Oud-Hollands grootheid, werd thans een uitredding en laatste plechtanker, en in 1813 heeft men Oranje willig de macht opgedragen, die zoo weinig verschrikkelijk was gebleken in handen van den welmeenenden Louis. Maar het is toch wel zeer heilzaam geweest, dat ten slotte de inlijving nog gevolgd is. Het strekt tot niets het feit te willen bemantelen, dat Nederland zich niet heeft kunnen verjongen uit eigen kracht. Zoo wij dan, in politieke structuur, wetgeving en administratie, ons vreemde elementen hebben moeten eigen maken en daaraan een goed deel der negentiende eeuw hebben besteed, is het althans een voordeel geweest, die te hebben ontvangen uit de eerste hand. Duitschland, Nederland, Italië kunnen, na honderd jaar, aan Napoleon terugdenken zonder eenigen wrok. Hij heeft | |
[pagina 125]
| |
op die drie gewerkt als een scherp loog, dat de kern gereinigd liet achterblijven. De nadeelen van zijn werk zijn eerder op Frankrijks hoofd gekomen. Maar Frankrijk troost zich met de glorie. Een gevaarlijke troost, zooals het einde van het tweede Keizerrijk bewezen heeft. Maar niemand noeme een ideëel goed ijdel, zoolang hij het slechts beschimpen of afbreken, niet, het door een waarde van hooger orde vervangen kan. Ieder die zelf overwinningszuilen opricht, late den Parijzenaar zijn Arc de l'Etoile. Zij heeft boven veel monumenten elders, zeker dit voor dat zij spreekt niet alleen tot de verbeelding van den landgenoot; en als de daden van den man dien zij verheerlijkt, stuit zij niet enkel den blik, maar opent vergezichten.
H.T. Colenbrander. |
|