De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Insulinde's toekomst.I.Het wonder is geschied. Insulinde, de schoone slaapster, is ontwaakt. Half droomend nog heft zij zich op van haar rustbank, overhuifd door palmen en bamboeloover, en brengt de hand boven de oogen tot wering van het felle zonlicht. Zoo richt zij den blik naar het Westen, als verwachtte zij van dáár antwoord op de vraag, wat er met haar gaat gebeuren... Wie was het die dit wonder bewerkte? Een jonge prins uit het avondland, de blonde lokken neergolvend op zijn schouders, die een kuischen kus drukte op dat rimpelloos voorhoofd, donzig-geel als de schil van een langsep? Of - Batavus Droogstoppel jr., commissionnair in koloniale effecten, die met een onvriendelijk-spottend woord een eind maakte aan den zoeten, maar al te improductieven sluimer? Of - het kanon van Port-Arthur, waarvan de echo kwam aandaveren over de zee? Of - een uit het land van Ganges en Indus opstijgend, aanzwellend, met den wind medegevoerd gerucht van duizenden, neen, van millioenen stemmen, sprekend en zingend van een zich bewust wordend Azië? Of - was het niets van dit alles en ontwaakte de schoone slaapster alleen... omdat zij nu waarlijk lang genoeg gerust had? Men beantwoordt de vragers het best door hun allen gelijk te geven. Elke van de omstandigheden, waarop zooeven in doorzichtige beeldspraak werd gezinspeeld, heeft medegewerkt tot hetgeen in onzen archipel onmiskenbaar valt waar te nemen: een nieuw verlangen, een nieuw leven, een nieuw geluid. Hoort wat een taalgeleerde, belangstellend vriend van den | |
[pagina 70]
| |
Inlander, ons verhaalt als eindindruk van een reis, onlangs over Java ondernomen: er is, onder de inlandsche bevolking een steeds toenemende drang naar onderwijs, die door de bestaande inrichtingen nog niet voor één percent bevrediging kan vinden. Ziet, als bevestiging van deze woorden, hoe in verschillende streken van Java, desa na desa zich opmaakt om in het bezit te komen van een dorpsschool, waar het opkomend geslacht, jongens en meisjes, de eerste beginselen van menschelijke kennis zal kunnen leeren. Aanschouwt, in de hoogere lagen der inlandsche maatschappij, den steeds wassenden stroom dergenen die streven naar een ontwikkeling, ver uitgaande boven die eerste beginselen; een streven, dat bij enkelen zelfs den vorm aanneemt van een onbedwingbaar verlangen om hun kennisdorst te bevredigen in Nederland, aan nederlandsche universiteiten. Reeds verwierf een Javaan - de eerste van zijn volk - den artstitel, die hem, dank zij een wijze beschikking van minister Fock, den toegang verleent tot den rang van officier van gezondheid bij het indische leger. Anderen bereiden zich voor, zijn voorbeeld te volgen en niet enkel zonen van Java, maar ook kinderen van Sumatra en van Ambon.Ga naar voetnoot1) Wil men weten hoe in inlandsche kringen over die geestelijke evolutie gedacht wordt, men leze den volgenden, uit het maleisch vertaalden brief. Hij werd geschreven door een sumatraansch volkshoofd in de residentie Tapanoeli, in de onmiddellijke nabijheid van de Bataklanden, en geeft uiting aan het gevoel van dankbaarheid jegens eenige europeesche oud-ingezetenen van Sumatra, die een broeder van dat hoofd, naar Nederland gekomen om zich voor onderwijzer te bekwamen, voorthielpen: ‘Ook namens mijn familie, kom ik u en de andere heeren duizendmaal dankzeggen voor de aan onzen broeder bewezen weldaden en vaderlijke zorg, gedurende zijn verblijf in Nederland, waardoor het ulieden mocht gelukken de regeering te bewegen, onzen broeder te plaatsen aan een rijkskweekschool, om het diploma voor europeesch hulponderwijzer machtig te worden. | |
[pagina 71]
| |
Allerhoogste zijn zegen late nederdalen op al de heeren, welke belangstellen in mijn broeder, die naar Nederland is gekomen en zijn familie heeft verlaten, gedreven door de zucht om het land zijner Vorstin te zien, het land waar het volk woont, dat over ons heerscht, ten einde er de wetenschap op te doen, zoo noodig voor óns land en volk. Wij weten onze dankbaarheid aan u allen niet beter te vertolken, dan door vermeerdering van onze trouw aan het Koninkrijk der Nederlanden, dat zoo rechtvaardig en goedertieren is voor zijn onderdanen. Uw hulp, mijne heeren, zal bij ons volk in herinnering blijven tot in het verre nageslacht, terwijl wij uw naam in Indië met eere zullen verkondigen. Is er beter en tevens schooner bewijs denkbaar, dat Insulinde ontwaakt is? Welk een warm gevoel spreekt uit deze regelen en welk een heerlijk vooruitzicht wordt daardoor geopend! Een volk van tusschen de 30 en 40 millioen, komende met een dankbaar hart en een vol gemoed onder den invloed van Nederlands beschaving; niets liever wenschend, dan zich daarvan te doordringen; zijn kinderen zendend naar scholen, waar zij die beschaving in zich kunnen opnemen; een met heilige voornemens aanvaarde studiereis naar Nederland in de plaats komend van de bedevaart naar de heilige stad der Moslims.... Een schoon vooruitzicht voorwaar, maar tevens een, dat ons, Nederlanders, tot groote krachtsinspanning en ernstige plichtsbetrachting roepen moet. Tot voor korten tijd hebben | |
[pagina 72]
| |
wij ons om de opvoeding, om de geestelijke en zedelijke ontwikkeling van den Inlander betrekkelijk weinig bekommerd. Wanneer de belastingen betaald, de heeren- en cultuurdiensten verricht werden; wanneer de volkswelvaart niet al te veel te wenschen overliet, dan was men tevreden. Van een intensiefgeestelijke cultuur, zooals die wel door de Engelschen beproefd is in hun Indië, is tot het begin der nieuwe eeuw bij ons nimmer sprake geweest. Toch schijnen enkele zaden, hier en daar uitgestrooid, te hebben wortel geschoten en nu staan wij op eens voor een taak, waarvan het gewicht en de ernst moeilijk kunnen worden overschat. Moge er in dezen loop van zaken veel zijn dat voor ons beschamend is, er is toch ook iets in, dat ons bijna vrede doet hebben met onze vroegere onthouding. Ik bedoel het spontane element, dat in die beweging valt waar te nemen. Wij hebben hier niet te doen met iets dat kunstmatig is aangekweekt, maar met iets dat uit zich zelf, door den natuurlijken drang der omstandigheden is geworden. En evenals een natuurlijk product sterker is, meer kans heeft het uit te houden, dan het product van een kunstmatigen teelt, zoo mogen wij ook vertrouwen, dat de opbloeiende zucht naar ontwikkeling in Insulinde zal blijken te zijn niet het ziekelijk uitspruitsel van een volkswaan van den dag, maar een gezond en krachtig gewas, dat slechts den bekwamen tuinman behoeft om er in de toekomst een rijken oogst van te mogen verwachten. Wil Nederland zich dien bekwamen tuinman betoonen, dan zullen verschillende voorwaarden vervuld moeten worden. Het zal niet voldoende zijn dat allen die zich aan het koloniale werk wijden de noodige kennis van land en volk verwerven. Ook al komt daar de onmisbare liefde voor dat land en dat volk bij, het zal nóg niet genoeg wezen. Niet enkel tot hen die op den indischen akker arbeiden, maar tot het gansche nederlandsche volk zal het besef moeten doordringen, dat in Indië groot werk moet worden verricht en dat bij een groot werk een kleine geest kwalijk zou passen. Zal men het willen dat groote werk dat in Indië bij een goede leiding kan worden bereikt: de vorming van een nieuwe maatschappij, waarin een plaats van beteekenis zijn moet voor velen, die daarin thans een zeer ondergeschikte | |
[pagina 73]
| |
plaats innemen? Zal men het willen, ook al voorziet men dat daardoor het eigenbelang wel eens, althans tijdelijk, gevaar kan loopen; ook al voorziet men, dat naar betrekkingen en beroepen, thans alleen openstaande voor de nederlandsche jongelingschap, straks ook door de kinderen des lands zal worden gedongen? Zoo neen, dan zal de thans in Indië opkomende beweging moeten uitloopen op jammerlijke mislukking en teleurstelling. Maar zoo ja, dan kan in het Oosten een nieuw licht opgaan, dan kan van daaruit nieuwe luister worden geschonken aan Nederland's naam; dan kan uit de koloniale geschiedenis menige vlek die haar thans ontsiert worden uitgewischt; dan kan althans veel worden goedgemaakt van hetgeen voorheen misdreven werd. | |
II.Laat mij mogen aannemen dat het nederlandsche volk de hem op nieuw geboden kans om in Indië wat groots te volbrengen, ditmaal niet onbenut zal laten. De vraag rijst dan aanstonds: wat zullen wij moeten doen, om het doel dat wij in Indië voor ons zien, te bereiken? Het kan niet in mij opkomen, haar in haar geheelen omvang te beantwoorden, want daartoe zou niet enkel het gansche staatsbestuur over Indië, maar ook het maatschappelijk en geestelijk leven aldaar in alle onderdeelen moeten worden onderzocht. Maar het is ook niet noodig. Omtrent tal van koloniale vraagstukken, vooral van economischen aard, is men het in de laatste jaren vrij wel eens geworden. Dat in de opvoeding der jeugd een machtig middel is gelegen om ook het peil der stoffelijke welvaart te verhoogen, het wordt algemeen erkend. Daarnevens wordt meer dan voorheen aandacht gewijd aan de landbouw-belangen der inheemsche bevolking, waarbij de nog altijd stiefmoederlijk bedeelde irrigatie vanzelf nog meer op den voorgrond moet komen. Het denkbeeld om, door het stichten van kolonies van Javanen in de buitenbezittingen, een vrijwillige emigratie van het overbevolkte Java naar die andere deelen van den archipel voor te bereiden, kwam reeds tot een begin van uitvoering. De middelen tot bestrijding van den woeker onder de inlandsche bevolking, in het bijzonder de inrichting | |
[pagina 74]
| |
van een goed stelsel van landbouwcrediet, vonden bij vele partijen en onder regeeringen van welke kleur ook hartelijke belangstelling en bevordering. Evenzeer is men het er over eens, dat het politiewezen dringend afdoende verbetering eischt; geven velen toe dat de rechtspraak over Inlanders geleidelijk behoort over te gaan naar behoorlijk onderlegde inlandsche rechters en wordt maar door weinigen ontkend dat maatregelen tot verbetering der volksgezondheid, tot bestrijding in de eerste plaats van veel voorkomende ziekten als malaria, niet langer achterwege mogen blijven, waarbij alweder van inlandsche krachten in ruime mate gebruik behoort te worden gemaakt. Omtrent al deze aangelegenheden moge verschil bestaan wat de uitvoering betreft, beginselverschillen zijn er bijkans niet meer. De moeilijkheden, die aan een bevredigende regeling in den weg staan, zijn vooral van geldelijken aard. Gelukt het, de financiën van Indië in het rechte spoor te brengen, dan zullen derhalve ook die moeilijkheden kunnen worden overwonnen. Anders staat het met een probleem dat tot dusver nog te weinig de aandacht heeft getrokken, maar welks oplossing vooral van groote beteekenis moet zijn voor den gang der geestelijke ontwikkeling. Het laat zich in het kort aldus stellen: hoe zal, in de toekomst, de arbeidsverdeeling tusschen Europeanen en Inlanders moeten plaats hebben; wat zal daarbij als criterium moeten gelden? Het vroeger gehuldigde systeem, dat thans nog in hoofdzaak gevolgd wordt, was eenvoudig genoeg. Met uitzondering der betrekking van regent, waarmede de voormalige volkshoofden zich gepaaid of afgekocht zagen, werden alle goedbezoldigde betrekkingen bestemd voor Europeanen en de rest voor Inlanders. Het is duidelijk dat dit systeem op den duur niet meer houdbaar zijn kan. Niet het ras of de huidkleur moet aantoonen, wie voor bepaalde betrekkingen in aanmerking kunnen komen, maar de bekwaamheid en de geschiktheid, welke de personen, die zich daarvoor aanmelden, voor die betrekkingen hebben. Toch stelle men de zaak zich niet al te eenvoudig voor. Er zijn inderdaad betrekkingen, die alleen door Inlanders | |
[pagina 75]
| |
kunnen worden bekleed, terwijl er zeker ook betrekkingen zijn, waarvoor wij, geruimen tijd nog, het Nederlanderschap als vereischte mogen stellen. Als voorbeeld van het eerste, een samenstel van betrekkingen, uitsluitend voor Inlanders weggelegd, kies ik de organisatie van het inlandsch bestuur, zooals wij dit in het bijzonder op Java kennen. Deze organisatie gaat uit van het beginsel, dat de rechtstreeksche bestuursbemoeienis met de inlandsche bevolking behoort te geschieden door personen tot de bevolking behoorende. Het is een beginsel waartoe ervaring en practijk ons brachten en dat ook met ons rechtvaardigheidsgevoel zeker niet in strijd is. Het kan nimmer op onzen weg liggen, dit beginsel los te laten, wel om er naar te streven, dat het, meer dan tot dusver, in waarheid en niet voor een deel slechts in schijn worde gehuldigd. Die waarheid kan alleen dan zegevieren, indien wij den inlandschen ambtenaren zoodanige bekwaamheid bijbrengen, dat zij in staat zijn hun aandeel in het bestuur naar behooren te volbrengen. Thans is dit nog slechts met een betrekkelijk klein aantal der inlandsche ambtenaren het geval, omdat de gelegenheid tot het verkrijgen van die kennis te schaars voorhanden is. Men streve dus naar uitbreiding dier gelegenheid, ten einde na verloop van tijd te kunnen komen tot een toestand, waarin het gansche dagelijksch bestuur over den Inlander kan worden uitgeoefend door goed onderlegde Inlanders, waardoor dan de taak der thans met te veel détail-arbeid belaste nederlandsche ambtenaren zich zal kunnen bepalen tot het geven van leiding en het houden van toezicht. Is hiermede de plaats aangewezen die behoort toe te komen aan de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur - wel te onderscheiden dus van het Inlandsch Bestuur, - er ligt tevens in opgesloten, dat die ambtenaren, althans zeker in de hoogere rangen, Nederlanders behooren te zijn. Daardoor toch zal de politieke gedachte van ons bestuursbeleid tot uiting komen: Indië onder nederlandsche leiding bestuurd door Inlanders. Ik geloof niet dat men zich tot dusver genoegzaam rekenschap heeft gegeven van hetgeen te dezen aanzien moet worden voorbereid. Ten opzichte van de vraag bijv. of een | |
[pagina 76]
| |
Inlander kan worden toegelaten als ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur, valt een zekere onvastheid waar te nemen. Volgens de bestaande bepalingen is het niet twijfelachtig. Deze laten ook den Inlander tot het Binnenlandsch Bestuur toe, mits hij slechts het groot-ambtenaars-examen met goed gevolg heeft afgelegd. Maar in de practijk is van dien schoonschijnenden regel tot dusver niet veel gebleken. Van de drie Inlanders die in de laatste jaren het diploma verwierven werden twee reeds spoedig na hun aanstelling overgeplaatst bij andere diensttakken, terwijl de derde, ofschoon hem bij het in Juli 1907 in Indië afgenomen examen het op éen na hoogste rangnummer werd toegekend, bij den aanvang van 1908 nog niet geplaatst was, in tegenstelling met een negental op de ranglijst beneden hem staande nederlandsche studiegenooten die reeds vóór Januari in verschillende betrekkingen werden benoemd. Is de indische regeering tot het inzicht gekomen, dat een Inlander eigenlijk niet tehuis behoort in het Binnenlandsch Bestuur? Ik zou de laatste zijn om de juistheid van die opvatting te betwisten, maar ben niettemin van oordeel dat, nu eenmaal verwachtingen zijn opgewekt, het mogelijke moet worden gedaan om daaraan op bevredigende wijze te gemoet te komen. Tevens behoort te worden gewaakt, dat in de toekomst dergelijke gevallen zich niet meer kunnen voordoen. Dit kan geschieden door onbewimpeld en openlijk als beginsel uit te spreken dat tot de hoogere rangen van het Binnenlandsch Bestuur alleen Nederlanders kunnen worden toegelaten. Wordt daarnevens aan Inlanders die blijk hebben gegeven van niet alledaagsche bekwaamheid (bijv. door het afleggen van een meer dan voldoend groot-ambtenaars-examen) de gelegenheid geopend om bij het Inlandsch Bestuur buitengewone promotie te maken en tot den hoogsten rang op te klimmen, dan zal een aanleiding tot rechtmatige ontstemming weggenomen en het belang van den dienst in niet geringe mate bevorderd worden. Tot zoover over de bestuursambtenaren. De inrichting van de rechterlijke macht zal op overeenkomstige wijze kunnen geschieden. Het zal moeten komen tot een inlandsche magistratuur, bestaande uit in Indië gevormde, behoorlijk onderlegde inlandsche rechterlijke ambtenaren, die, voorshands | |
[pagina 77]
| |
onder het toezicht van nederlandsche ambtenaren, de rechtspraak over Inlanders uitoefenen. Daarnevens, een nederlandsche magistratuur, bestaande uit Nederlanders, aan nederlandsche universiteiten tot jurist gevormd. Voor zoover aan die nederlandsche rechterlijke macht toezicht op de inlandsche en beroep van door deze te nemen beslissingen wordt opgedragen zullen, na verloop van tijd, inlandsche elementen aan haar moeten worden toegevoegd, echter zoo dat de opperste leiding bij nederlandsche magistraten blijft berusten. Voor hoogst eigenaardige moeilijkheden staat men bij de vraag, of men Inlanders zal toelaten tot den officiersrang, of liever, want de vraag is reeds bevestigend beantwoord, onder welke voorwaarden men die toelating zal doen plaats hebben. Twee meeningen staan hier tegenover elkander. Volgens de eene moeten de Inlanders, die in het leger denzelfden rang zullen bekleeden als de europeesche officieren aan geheel dezelfde eischen voldoen, maar dan ook in alle opzichten, in de eerste plaats wat de bezoldiging betreft, met dezen gelijk staan. Volgens de andere meening moet rekening gehouden worden met het feit, dat de levensstandaard van den Inlander lager is dan die van den Europeaan, zoodat men zeer goed een Inlander naast een Europeaan kan plaatsen in gelijken rang en hem toch minder bezoldigen kan. Deze laatste meening is in 1906 door de wetgevende macht als de juiste aangenomen en derhalve de basis geworden, waarop de toekomstige toelating van Inlanders tot den officiersrang geregeld is. Men heeft te Meester Cornelis een militaire school opgericht, waar de opleiding tot inlandsch officier kan plaats hebben en, ook in verband met de toekomstige mindere bezoldiging, de eischen voor het officiersschap minder hoog gesteld dan voor de Europeanen; nochtans onder uitdrukkelijke bepaling, dat de aldus gevormde officieren geheel gelijk zouden staan met hun europeesche krijgsmakkers van denzelfden rang. Het merkwaardig verschijnsel doet zich intusschen voor, dat onder die leden der inlandsche maatschappij, die in aanmerking zouden komen, hun zonen van deze gelegenheid te doen gebruik maken, weinig sympathie met de nieuwe instelling betoond wordt. Het is als gevoelt men instinctmatig, dat hier een soort van officieren zal gevormd | |
[pagina 78]
| |
worden, die, al verzekert de wet ook het tegendeel, inderdaad de minderen zijn van den Europeaan. Het is een moeilijk geval. De wetgever bedoelde het goed, toen hij ook hier het beginsel trachtte te huldigen, dat minder tractement zou worden toegekend waar minder eischen werden gesteld; en toch geloof ik dat de Inlanders gelijk hebben. Ik durf dit met te meer vrijmoedigheid zeggen, omdat ikzelf heb medegewerkt aan het tot standkomen van de gemaakte regeling en dus wanneer ik beweer, dat die regeling minder juist is, ook mijzelven in het ongelijk stel. Wij hebben, en dat werd over het hoofd gezien, in het leger niet te doen met twee verschillende officierscorpsen, van elkander onderscheiden zooals het Inlandsch Bestuur zich onderscheidt van het Binnenlandsch Bestuur en de Inlandsche Magistratuur kan onderscheiden worden van de Europeesche Magistratuur. Integendeel, in het vooropgezette systeem van den wetgever is sprake van slecht één officierscorps, waarin Inlanders naast Europeanen op volkomen gelijken voet denzelfden rang zullen bekleeden. Den tweede-luitenant der infanterie, aan de school voor inlandsche militairen opgeleid, zullen onder-officieren en minderen van welken landaard ook dezelfde gehoorzaamheid en eerbied moeten bewijzen als den europeeschen tweede-luitenant, gevormd aan de Koninklijke Militaire Academie. Welnu, dit is een eisch, dien men op papier stellen kan, maar die in werkelijkheid alleen dan wat beteekenen zal, indien èn de wetenschappelijke opleiding èn de maatschappelijke positie, dus het tractement, in beide gevallen gelijk zijn. Houdt men daarmede geen rekening, dan zal niettegenstaande alle wettelijke bepalingen, zoowel in den dienst als in het maatschappelijk leven, tusschen deze twee categoriën van officieren, de europeesche en de inlandsche, verschil worden gemaakt. De inlandsche officier, die zich wat zijn ontwikkeling betreft den mindere gevoelt van den europeeschen zal, ook in de oogen van anderen, in de eerste plaats van zijn onderhebbenden, diens mindere zijn. Een kameraadschappelijke omgang, op voet van volkomen gelijkheid tusschen europeesche en inlandsche officieren, zal zoo goed als onmogelijk zijn, waar men den Inlander, door hem minder tractement toe te kennen, een andere wijze van leven oplegt dan de Europeaan zich | |
[pagina 79]
| |
kan veroorloven. En zoo zal men dus èn in den dienst èn maatschappelijk een klove krijgen tusschen het europeesch en het inlandsch element, terwijl het juist de bedoeling was, het ontstaan van een zoodanige klove te voorkomen. Naar alle waarschijnlijkheid zal de instelling der inlandsche officieren, faute de combattants, op niets uitloopen; maar ook al mocht zij tot een kwijnend bestaan komen, wij zullen mijns inziens goed doen, het spreekwoord: ‘Beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald’ in toepassing te brengen. Wil men in het indisch leger inlandsche officieren hebben, die wat rang en aanzien betreft gelijk staan met de europeesche, dat men dan ook aan hen geheel dezelfde eischen van bekwaam- en geschiktheid stelle en hen, wat de bezoldiging betreft, met de Europeanen op één lijn plaatse. Voor officieren dus geen onderscheid tusschen de landaarden. En hetzelfde geldt, behoudens de genoemde en wellicht nog enkele andere uitzonderingen, voor alle andere diensttakken. Daarmede is echter allerminst gezegd dat het niet wenschelijk zijn zou, verschillende categorien van ambtenaren te onderscheiden, één aan welke men hoogere eischen stelt en één voor welke met mindere eischen genoegen kan worden genomen. Maar wat moet worden losgelaten dat is het denkbeeld, dat de hoogere categorie uitsluitend voor Europeanen en de lagere uitsluitend voor Inlanders zou moeten worden bestemd. Integendeel, naar mijn meening moet het een algemeen geldend beginsel worden dat, tenzij voor de benoembaarheid uitdrukkelijk het Nederlander- of het Inlanderschap wordt vereischt, geen onderscheid meer worde gemaakt tusschen de verschillende landaarden en dat dus de toelating van ambtenaren, zoo tot de hoogere als tot de lagere categorie, uitsluitend onderworpen zij aan de voorwaarden die tot verzekering van bekwaam- en geschiktheid blijken te moeten worden gesteld. Ik meen mijn bedoeling het best te kunnen verduidelijken door een nadere beschouwing van de geneeskundigen in Indië. Volgens de indische wetgeving zijn allen die den artstitel verworven hebben bevoegd tot de uitoefening van de geneeskunde in haar geheelen omvang. Een Inlander, die zich in Nederland den artstitel verwerft, kan dus evengoed de geneeskundige practijk uitoefenen als een Europeaan. | |
[pagina 80]
| |
Maar behalve de artsen op europeeschen voet heeft men in Indië de inlandsche artsen, gevormd aan de daarvoor bestemde school te Weltevreden. Het aan die school gegeven onderwijs is uitstekend en er worden dan ook zeer goede geneeskundigen gevormd. Niettemin zijn de eischen om tot het geneeskundig onderwijs te worden toegelaten voor hen, die aan die school gevormd worden, aanmerkelijk minder zwaar, dan voor hen, die in Nederland in de medicijnen willen gaan studeeren. Evenzeer is er een gradueel verschil tusschen de wetenschappelijke voorbereiding, die aan het verkrijgen van een artstitel moet voorafgaan en die welke gevorderd wordt om het eindexamen van de inlandsche-artsenschool met goed gevolg af te leggen. Er zijn dus twee categoriën van geneeskundigen in Indië, wat juist gezien is, omdat in de zeer uitgebreide behoefte aan geneeskundige hulp in Indië onmogelijk kan worden voorzien, indien men aan alle geneeskundigen de allerhoogste eischen stelt. Waarom echter zou men nu vasthouden aan het denkbeeld, dat alleen Inlanders tot die ietwat lagere categorie kunnen behooren, terwijl men hen naast Europeanen wèl toelaat tot de hoogere categorie? Zou het niet veel beter zijn als men het denkbeeld van uitsluitend inlandsche artsen prijs gaf, alleen onderscheidend tusschen de meer wetenschappelijk in Europa en de toch ook zeer degelijk, maar wat meer practisch in Indië gevormden, en ook Europeanen tot deze laatste categorie toeliet? Hiermede zou men aan de in Indië gevestigde Europeanen, die niet voldoende gegoed zijn om hun kinderen in Europa te laten studeeren, gelegenheid geven, om voor die kinderen in Indië een ruim arbeidsveld te vinden. Tevens zou men daarmede een krachtig middel gevonden hebben, om in de nijpende behoefte aan medisch personeel beter te voorzien, dan thans het geval blijkt te kunnen zijn. Hetgeen ik hier van de geneeskundigen zeide, kan ook worden toegepast op hen die in andere betrekkingen, bijv. van technischen aard werkzaam zijn. Een deel daarvan, het deel dat de leiding en het hoogere toezicht moet uitoefenen, zal moeten bestaan uit wetenschappelijk gevormde ingenieurs en voorloopig zal het zeker geraden zijn daarvoor de opleiding in Nederland als vereischte te stellen, onverschillig overigens of de betrokken personen behooren tot de euro- | |
[pagina 81]
| |
peesche of tot de inlandsche bevolking. Maar de behoefte aan een categorie van degelijk gevormde technici, die meer met de uitvoering en het dagelijksch toezicht dan met de hoogere leiding te maken hebben, doet zich steeds sterker gevoelen. Tot vorming van dezen behoort in Indië gelegenheid te worden verschaft, opdat daar te lande zoowel Europeanen als Inlanders kunnen worden opgeleid, die, op den voet van volkomen gelijkheid, in tal van betrekkingen bij den spoorwegdienst, bij het irrigatiewezen, bij den aanleg van wegen, het maken van bruggen, het oprichten van landsgebouwen werkzaam kunnen zijn. | |
III.Ik mag niet ontkennen dat tegen de hierboven geschetste voorstellen een ernstige bedenking kan worden ingebracht. Het met beslistheid vasthouden aan het beginsel, dat, de uitzonderingsgevallen daargelaten, alle betrekkingen in Indië moeten openstaan voor alle onderdanen van de nederlandsche Kroon, onverschillig tot welken landaard zij behooren, maakt het moeilijk, zoo niet onmogelijk, bij het regelen der bezoldigingen te rekenen met verschil in levensstandaard tusschen Europeanen en Inlanders. Dat er, in het algemeen gesproken, verschil in levensstandaard is, staat vast en laat zich gemakkelijk verklaren. De Europeaan, van over de zee gekomen, bevindt zich in een voor hem vreemd land; kent behoeften die hij zonder buitengewone uitgaven niet bevredigen kan; heeft veelal tegenover betrekkingen in het moederland verplichtingen te vervullen; ziet zich niet zelden te eeniger tijd gedwongen zijn kinderen voor hun opvoeding naar het moederland te zenden en hoopt zelf na een niet al te langdurig verblijf in de tropen naar een koelere luchtstreek terug te keeren. Al te gader behoeften en wenschen dus die de overgroote meerderheid der Inlanders niet kennen, waardoor het hun mogelijk is hun leven op bescheidener voet in te richten. Toch is de zaak niet zoo eenvoudig als zij hier in enkele trekken werd voorgesteld. Om te beginnen heeft men tal van europeesche afstammelingen, even goed als Inlanders in Indië geboren en getogen, wier behoeften beter met een inlandschen dan met een europeeschen maatstaf worden ge- | |
[pagina 82]
| |
meten. Omgekeerd zijn er Inlanders, die hetzij door een verblijf in Europa, hetzij door een zorgvuldige opvoeding in Indië genoten, de westersche levenseischen hebben leeren kennen en in het bijzonder voor de vorming van hun kinderen bereid zijn, zich offers te getroosten niet lichter dan die van menigen Europeaan worden gevorderd. Naarmate de geestelijke ontwikkeling voortschrijdt is het te voorzien dat het aantal van de hierbedoelde Inlanders steeds stijgen zal; uit de kringen dezer intellectueelen zullen zij die de nieuwe plaatsen gaan bezetten voornamelijk voortkomen en dezen zullen zich ongetwijfeld weder beijveren, de toekomst van hùn kinderen te verzekeren. Het zal derhalve onmogelijk blijken, een scherpe grenslijn tusschen europeesche en inlandsche tractementen te trekken. Wel zal men kunnen onderscheiden bij de regeling der bezoldigingen in de hoogere en in de lagere categorie van betrekkingen. Voor de lagere kan dan meer met den inlandschen, voor de hoogere meer met den europeeschen levensstandaard worden rekening gehouden, maar overigens moet men het geheel aan den loop der omstandigheden overlaten, of en in hoeverre Europeanen dan wel Inlanders de betrekkingen en de daaraan verbonden inkomsten krijgen. De Europeaan die slechts tot de lagere categorie kan worden toegelaten zal zich een eenvoudige levenswijze moeten getroosten; de Inlander, wiens bekwaamheid hem de hoogere categorie ontsluit, zal zich, ook maatschappelijk, den gelijke van den Europeaan kunnen gevoelen. | |
IV.Tot dusver handelde ik voornamelijk over den staatsdienst, omdat, naar mij voorkomt, de arbeidskracht van ontwikkelde Inlanders in de eerste plaats daarvoor zal kunnen worden benut, maar het spreekt vanzelf, dat die arbeidskracht ook in particuliere betrekkingen bevrediging zal kunnen vinden. Voorloopig komt dit nog wel niet veel voor, althans niet in de hooger gesalarieerde betrekkingen, omdat de Javaan uit de meer aanzienlijke kringen nu eenmaal de voorkeur geeft aan den gouvernementsdienst, maar indien een veel grooter aantal jongelieden tot ontwikkeling wordt gebracht, zoodat | |
[pagina 83]
| |
niet voor allen in 's lands dienst plaats zal zijn te vinden, zullen zij vanzelf naar particuliere betrekkingen moeten omzien. Dit kan spoedig genoeg het geval worden en wanneer eenmaal blijkt, hoe in den particulieren landbouw, in de industrie, in den handel, in de medische en juridische practijk een onafhankelijk bestaan te verwerven is, dan zal het voorbeeld van den een anderen tot navolgen bewegen. Dan zal de gelegenheid ontstaan tot het bereiken van datgene, waaraan de inlandsche maatschappij zoo groote behoefte heeft, de gelegenheid namelijk tot het vormen van nationaal kapitaal, dat, in het land zelve belegd en vruchten afwerpende, ten behoeve van personen eveneens in dat land zelve woonachtig, veel meer tot de algemeene welvaart zal kunnen bijdragen, dan het vreemde kapitaal, waarvan thans, bij gebrek aan beter, wel voor de industrieele ontwikkeling van Insulinde gebruik moet worden gemaakt. Ik deed reeds uitkomen dat de bekwaamheid, vereischt om in hoogere betrekkingen, hetzij staats- of particuliere, werkzaam te zijn, in betrekkingen dus, die een meer wetenschappelijke opleiding vereischen, voorloopig althans, ook door Inlanders in Europa zal moeten worden verkregen. Voorloopig, zeg ik, want ik acht het een onafwijsbaren eisch, dat mettertijd die gelegenheid ook in Indië bestaan zal. Men kan inrichtingen van hooger onderwijs en universiteiten echter niet uit den grond stampen. Allereerst moet een geslacht worden aangekweekt van voorgangers, die zelf een hoogere cultuur in zich hebben opgenomen en onder wier invloed de hoogste vorm van ontwikkeling in het land zelf tot een nationale zaak worden kan. Die voormannen moeten worden gevormd in het land dat zijn cultuur aan Indië behoort te geven: in Nederland. Het moeten mannen zijn van meer dan gewone gaven, niet alleen van verstand maar ook van karakter en daarom moet het gaan naar Nederland, om daar een hoogere beschaving te verkrijgen, den Inlanders niet te gemakkelijk worden gemaakt. Er mag worden geëischt dat zij, zooal niet geheel dan toch voor een belangrijk deel, door eigen kracht tot die hoogere ontwikkeling komen. Het liefst zou ik daarom zien, dat de hulp, aan Inlanders die reeds van meer dan gewone gaven deden blijken te verleenen, hierin kon bestaan, dat hun, voor zoover zij niet in staat mochten zijn, de reis naar | |
[pagina 84]
| |
Nederland en de kosten der studie aldaar zelf te dragen, de daarvoor vereischte gelden werden verstrekt in den vorm van rentelooze voorschotten, die zij na volbrachten studietijd op voor hen niet al te bezwarende wijze zouden moeten restitueeren. Hierdoor zou niet alleen bij de voormannen het besef worden wakker geroepen en gehouden, dat zij hun positie voor een groot deel aan eigen energie danken, maar ook uit de terugvloeiende gelden weder soortgelijke hulp kunnen worden verleend aan anderen. En eindelijk zouden, doordien die hooger gevormden er van den aanvang af aan worden gewend, een matig deel van hun inkomsten af te zonderen, bij hen de grondslagen worden gelegd voor een spaarzin die, in lateren tijd, een factor worden kan van kapitaalvorming. Sprak ik van mannen en voormannen en had ik dan ook vooral het oog op het sterkere geslacht, allerminst werd bedoeld dat niet ook aan de geestelijke ontwikkeling van de vrouw zou moeten worden gewerkt. Integendeel, ter verzekering van de toekomst zal de steun der moeders onmisbaar blijken. In verband hiermede zal echter de geestelijke vorming der inlandsche vrouw voorloopig niet in hoofdzaak gericht behoeven te zijn op een voorbereiding tot maatschappelijke beroepen. Brengt men de toekomstige levensgezellin van den tot hoogere ontwikkeling gekomen Inlander zoover, dat zij den gedachtenkring van haar man binnentreden, in zijn streven belangstellen en de kinderen, ook bij hun leeren, met verstand leiden kan, dan zal men reeds zóóveel bereikt hebben, dat het geraden is, daarop voorloopig met alle kracht aan te sturen. Verder zal het den aandachtigen lezer niet zijn ontgaan, dat ik bij mijn schets van de zich vormende nieuwe samenleving mij voornamelijk heb bezig gehouden met de bovenste lagen van de inlandsche maatschappij, de lagen die, althans wat Java betreft, voor het grootste deel samenvallen met den zeer uitgebreiden inlandschen adelstand. Het is echter van belang in herinnering te brengen, hoe ook in andere lagen dier maatschappij, hoe ook onder de kleine luyden, de zucht naar meerdere ontwikkeling, het verlangen naar onderwijs zich doet gevoelen. En het is juist van zoo groote beteekenis dat, terwijl in de onderste lagen het verlangen naar schoolkennis, naar practische kennis van ambachten en | |
[pagina 85]
| |
landbouw, baanbreekt, daarboven, in de hoogere rangen, een opschuiving begint plaats te grijpen. Op die wijze toch wordt een harmonische ontwikkeling van het gansche volk in opwaartsche richting mogelijk. Wat aan de massa des volks moet worden gedaan, laat ik thans rusten. Ik wil alleen met den meesten aandrang de hoop uitspreken, dat de sedert eenige jaren aangegrepen hervorming van het volksonderwijs met volharding worde voortgezet en men niet schrome het daarvoor onmisbare geld beschikbaar te stellen. Daarnevens is het echter beslist noodzakelijk dat, vooral in de hoogere lagen, nieuwe banen ontsloten, nieuwe mogelijkheden geopend worden. Dan toch zal men in werking kunnen zien hetgeen door een fransch geleerde bestempeld werd met den naam van ‘la capillarité sociale’, de natuurlijke opstijging van de daarvoor geschikte elementen tot een hooger peil van ontwikkeling en welvaart. Als men zoo spreekt van sociale capillariteit, wekt men onwillekeurig de gedachte op aan een natuurlijk, automatisch werkend proces. Het is daarom wel goed hier nog eens uitdrukkelijk te herhalen, dat dit ontwikkelingsproces alleen dàn slagen kan, indien het van nederlandsche zijde angstvallig wordt bevorderd en bewaakt. Wij moeten vooral niet denken, dat, als wij maar de organisaties hebben tot stand gebracht, wij de zaken verder aan haar natuurlijken loop kunnen overlaten. Deden wij dit, wij zouden stellig gevaar loopen van den wal in den sloot te geraken. Ook al kunnen wij, veel meer dan thans het geval is, aan Inlanders overlaten, de taak der Nederlanders zal daardoor, althans in afzienbaren tijd, stellig niet worden verlicht. Integendeel, hij zal, vooral in den aanvang, worden verzwaard, want het is dikwijls moeilijker te zorgen dat er goed gewerkt wordt, dan om zelf goed te werken. | |
V.En hoe zal nu in die zich dus tot een nieuwe gedaante vervormende maatschappij de verhouding worden tusschen de Europeanen en de Inlanders? Wat moet men zich voorstellen van hun maatschappelijken omgang? Zal er inderdaad van | |
[pagina 86]
| |
eenige intellectueele verstandhouding tusschen hen sprake kunnen zijn? Mijn antwoord hierop is, dat veel zal afhangen van de individuen. Zeker zullen er Europeanen zijn, die zich te voornaam achten, om met Inlanders om te gaan, ook al zijn het Inlanders van hooge ontwikkeling. Toch wil ik voorshands gelooven dat deze Europeanen in ons Indië de minderheid zullen vormen en dat althans onder de meer intellectueel ontwikkelden voor een dergelijke kleinzieligheid niet behoeft te worden gevreesd. Tusschen de Inlanders die, in Indië opgeleid, wel zekere, maar niet de hoogste ontwikkeling hebben erlangd en de hoogere rangen van de europeesche samenleving, zal intusschen vooreerst nog wel eenige afstand blijven bestaan; ik verwacht echter een geleidelijke assimilatie van deze inlandsche elementen en de lagere rangen der europeesche samenleving, grootendeels bestaande uit in Indië geborenen van gemengd bloed maar waaraan toch ook de zuivere europeesche elementen niet ontbreken. De vorming van een deels uit Inlanders, deels uit europeesche afstammelingen bestaanden middenstand, die economisch van groote beteekenis kan worden, acht ik bij een verstandige leiding volstrekt niet onmogelijk. Een zeer belangrijke zaak, die hierbij niet uit het oog mag worden verloren, is de godsdienst. De godsdienst van de overwegende meerderheid der Javanen is de Islam. Van de dertig millioen zijn er ter nauwernood twintig duizend Christenen. De Europeanen daarentegen zijn voor de overgroote meerderheid Christenen, staan althans als zoodanig te boek, zijn in elk geval geen Mohammedanen. Misschien wordt beweerd dat ook de Javanen, behoudens uitzonderingen, niet als Mohammedanen zijn aan te merken. De meening toch is tamelijk verbreid, als zouden zij te weinig van den Islam zijn doordrongen dan dat daarmede veel rekening zou behoeven te worden gehouden. Die meening acht ik onjuist en, politiek gesproken, niet zonder gevaar. De Islam heeft, eenmaal zelfs maar in naam aangenomen, bijzonder veel vat op zijn adepten en elke prikkel van buiten pleegt die vatbaarheid te vermeerderen. Hieruit volgt al dadelijk, dat van een krachtige anti-islamitische propaganda op Java geen heil, eer het tegendeel te verwachten is. Er blijft ons maar éen middel tot verzekering van den geestelijken vrede in de maatschappij | |
[pagina 87]
| |
die bezig is zich te vormen en dat is: zoowel de kerk als de moskee zooveel mogelijk in het midden te houden. Wij moeten er naar streven om, door het toepassen van een groothartige verdraagzaamheid, de verzachting van den Islam, die op Java, evenals in verschillende andere mohammedaansche landen, onder den drang der omstandigheden reeds veel van zijn scherpte heeft verloren, te bevorderen; een verzachting die er toe leidt, dat de meest militante, de om het zoo eens uit te drukken meest onmaatschappelijke leerstukken van den Islam van werkelijkheid symboliek worden. Zoo is het op Java en ook elders, zelfs in Turkije, reeds gegaan met dat verschrikkelijke dogma van den heiligen oorlog. Maar ook op de economisch-schadelijke overdreven liefhebberij in de bedevaart naar Mekka kan meer toenadering tot westersche begrippen niet anders dan remmend werken. Onder den invloed dier begrippen zal meer en meer worden ingezien, dat men nog geen ongeloovige behoeft te zijn indien men doet als die bataksche hoofden, van wie de hierboven aangehaalde brief spreekt, en zijn geld besteedt om zijn kinderen een goede opvoeding te geven liever dan naar Mekka te gaan, dat men toch ook wel in den geest bereiken kan. Op die wijze zal men kunnen komen tot een maatschappij, waarin Christenen en Mohammedanen even broederlijk met elkander leven als in onze maatschappij Christenen en Israëlieten. Gelukkig dat buiten de scherp-geformuleerde leerstukken er ook nog een islamitische zedeleer is, die met de onze veel punten van overeenkomst heeft en die ook, zoover dit nog niet het geval mocht zijn, wel voor hervorming in christelijken, d.i. algemeen-menschelijken zin, vatbaar is. Dat men in die zich vormende nieuwe maatschappij zal kunnen komen tot een algemeen als juist erkende levensbeschouwing boven geloofsverdeeldheid, het is een schoon, bij ernstig en volhardend streven wellicht niet onbereikbaar ideaal. | |
VI.De evolutie, waarvan ik den gang heb pogen te schetsen, heeft in de voornaamste plaats beteekenis voor het javaansche volk, dat èn wegens zijn overwegende getalsterkte, èn doordien het, als geheel genomen, den nederlandschen invloed | |
[pagina 88]
| |
het sterkst ondergaan heeft, in al onze beschouwingen over Insulinde wel den voorrang behoort te bekleeden. Toch moeten ook de andere volken van onzen archipel, de bewoners der buitenbezittingen, zooals men ze noemt, in het oog gehouden. Vooreerst omdat deze volken evengoed als de Javanen, aanspraak hebben op onze zorg en belangstelling. Maar ook omdat tusschen dier buitenbezittingen en Java's toekomst een onmiskenbare samenhang bestaat. Men stelle zich toch de werkelijkheid goed voor oogen! Een eiland, slechts viermaal de uitgestrektheid van Nederland, bewoond door een bevolking die in een halve eeuw tijds haar zielental meer dan verdubbelen, tot welhaast 30 millioen stijgen zag. Daaromheen, waaiervormig uitgespreid, vier grootere en een gansche wereld van kleine eilanden, tezamen een oppervlak vormend waarin dat van Java stellig twintig en meermalen begrepen is, doch, voor zoover te schatten, niet éen derde dragend van het aantal menschen dat binnen de kusten van het kerneiland is samengedrongen. Hoe is, als door de natuur zelve, de richting aangewezen, die Nederland bij zijn koloniaal bestuur heeft te volgen! De Javaan, opgeleid tot een hooger peil van ontwikkeling en daardoor ook stoffelijk opgeheven, immers tot verhoogde productieve kracht gebracht, zal na een spanne tijds een uitweg moeten zoeken voor zijn producten, voor zijn werkkracht. Waarheen zal hij zich dan met meer kans op welslagen kunnen richten dan naar die in betrekkelijke nabijheid van zijn geboortegrond gelegen andere eilanden, door natuurlijke gesteldheid, klimaat en aan eigen ras verwante bevolking, hem beter dan welke streek ter wereld vertrouwd? En vanwaar zouden die eilanden de voor hun ontginning onmisbare werkkrachten, vanwaar de hun ontbrekende koopwaren en nijverheidsproducten gemakkelijker en in ruimer mate kunnen betrekken dan van dit kerneiland, welks in den loop der 19de eeuw wonderbaarlijk aangegroeide bevolking als voorbestemd schijnt om voor het overig Insulinde, onder Nederlands leiding, de taak te vervullen, in vroegere eeuwen door de Hindoe's vooral ten aanzien van Java zoo glorierijk volbracht? Men mag hier spreken van een harmonie van belangen. Zoowel de toekomst van de buitenbezittingen als de toekomst van Java eischen dat een toestand worde voorbereid, waarin | |
[pagina 89]
| |
beide deelen van Insulinde op elkander de wisselwerking kunnen uitoefenen, die, alleen, tot volle ontplooiing van Insulinde's welvaart zal kunnen voeren. Wat Java daartoe behoeft kan thans verder onbesproken blijven. Ten aanzien van de buitenbezittingen zal een vooruitziend bestuur hiervoor dienen te waken: ten eerste, dat in de betrekkelijk schaarsche streken waar de bevolking reeds een hooger beschavingspeil bereikte, deze even goed als de javaansche in staat worden gesteld, den opwaarts voerenden weg te vervolgen; ten andere, dat overal elders de grondslagen worden gelegd voor een den geest vormende cultuur; eindelijk, waar noodig, zoodanige toestanden in het leven worden geroepen, dat een economisch ontwikkelingsproces ten bate van geheel Insulinde kan plaats hebben. Om dit program ten uitvoer te kunnen brengen, zal noodig zijn, dat een eind kome aan alle anarchie en aan alle willekeur, aan onderdrukking door despoten of despootjes; dat instellingen als slavernij, pandelingschap, koppensnellen, godsoordeelen, heksenprocessen en wat dies meer zij, verdwijnen; en dat onderlinge oorlogen of beter gezegd stroop-, roof- en moordtochten tusschen de inheemsche stammen tot de geschiedenis gaan behooren. Het zijn ongetwijfeld deze denkbeelden, die de indische regeering er mede toe geleid hebben, in de laatste jaren meer dan vroeger haar aandacht te schenken aan de buitenbezittingen. Ik behoef nauwelijks in herinnering te brengen, hoe sedert den aanvang der nieuwe eeuw, maar vooral sedert het optreden van den tegenwoordigen gouverneurgeneraal, de militaire expedities in de buitenbezittingen om zoo te zeggen niet van de lucht zijn. De binnenlanden van Sumatra, voorheen nagenoeg onbekend, zij zijn door het optreden onzer troepen in de Gajoe- en Alaslanden, in de Bataklanden, in Djambi, in Korintji, in Indragiri voor goed ontsloten. Allerwege worden met de bevolking en haar hoofden overeenkomsten getroffen, die een onvoorwaardelijke erkenning van Nederland's souvereiniteit ten doel hebben. Het uitgestrekte Borneo, dat tien jaren geleden nog tal van verborgenheden, zoowel van geografischen als van ethnografischen aard omsloot, het werd door Nieuwenhuis' reizen voor het oog der geleerden en der staatslieden opengelegd. De militaire actie aan den bovenloop van de Barito maakte, naar het | |
[pagina 90]
| |
schijnt voor goed, een einde aan den lijdelijken tegenstand van een aan ons gezag vijandige sultanspartij. De Kajans en de Kenja's van Centraal-Borneo zochten bescherming onder Nederland's driekleur en men kan zeggen, dat thans het geheele massieve eiland, voor zoover Nederland daarop aanspraak kan doen gelden, van Pontianak tot Samarinda en van den mond der Barito tot daar waar de grens van Britsch Borneo wordt bereikt, Nederland's opperheerschappij niet enkel in naam, maar ook in werkelijkheid erkent. Grooter verandering nog dan op Borneo, werd verkregen op Celebes, waar de dynastiën van Boni en Gowa werden vernietigd en de suprematie, door Loewoe over de binnenlanden uitgeoefend, werd gebroken. Dat wij ook op Bali onze kracht deden gevoelen, ligt maar al te versch nog in het geheugen. Allerwege dus zien wij, in verloop van enkele jaren tijds, met kracht van wapenen erkenning van Nederland's oppergezag afgedwongen; orde en rust verzekerd; gehoorzaamheid als plicht opgelegd. Nog steeds zijn op verschillende punten onze troepen bezig dien eisch klem bij te zetten. Ceram, waarvan wilde volksstammen het tot voor korten tijd nog maar weinig bekende binnenland bewonen, wordt door militaire colonnes doorkruist. Op Flores, op Timor, op Soembawa en op Soemba is de militaire actie in gang. En ook Atjeh, waarmede wij nu reeds 35 jaren bezig zijn, is nog niet geheel ten onder gebracht, in elk geval nog niet gepacificeerd. Ik kom hier tot de zwakke zijde van ons beleid in de buitenbezittingen. Dat wij te hunnen aanzien nooit van wapengeweld hadden mogen gebruik maken, zou ik niet durven beweren. Er zijn gevallen denkbaar, en zij hebben zich ongetwijfeld voorgedaan, dat met geduld en overreding, altijd verre verkieselijk boven ruw geweld, het beoogde doel niet is te bereiken; dat alle pogingen afstuiten op onwil en onverstand. In zulke gevallen moet het zwaard wel den doorslag geven en men dient èn de waarheid èn het algemeen belang beter door dit ruiterlijk te erkennen, dan door, ter wille van humaniteitsbeginselen, toestanden te laten voortduren, welke een bespotting van de humaniteit opleveren. Ik spreek dus niet een onvoorwaardelijk vonnis uit over de politiek van de gepantserde vuist, in de laatste jaren ten aanzien van de buitenbezittingen gevoerd. Maar mij komt | |
[pagina 91]
| |
het voor, dat daarbij één zaak te veel uit het oog verloren wordt. En dat is: dat het ten onder-, dat het tot gehoorzaamheid brengen van weerbarstige elementen iets zijn moet van geheel voorbijgaanden aard; een noodzakelijk kwaad soms, maar dat zoo spoedig mogelijk moet wijken voor een tastbaar goed. Wij mogen nooit uit het oog verliezen, dat zij die tegenover onze troepen staan niet zijn onze vijanden, maar personen die wij, allereerst in hun eigen belang, willen dwingen, onzen wil te eerbiedigen en die daarna niet alleen gehoorzame, maar ook tevreden en welvarende onderdanen van ons gezag moeten worden. Dit is alleen te bereiken door op de onvermijdelijke strafoefening ten spoedigste te doen volgen een wijs, rechtvaardig en mild bestuur. Dán alleen toch zal de onderworpene begrijpen, dat wij het niet kwaad met hem voor hadden; dán alleen, dat de hem opgedrongen weldaden inderdaad weldaden zijn en de toestanden onder ons bestuur te verkiezen boven de toestanden die hij voorheen kende. Het is dunkt mij niet te betwisten dat bij de leiding onzer buitenbezittingen-politiek een geheel andere geest pleegt te heerschen. In de meeste gevallen wordt de met hardheid afgedwongen onderwerping ook met hardheid verzekerd; legt men tegenover de onderworpenen allen nadruk op de plichten die onze heerschappij hun voorschrijft; en ontbreekt bij het waarborgen van de nakoming dier plichten de tegemoetkoming en ook wel de rechtvaardigheid, die onze nieuwe onderdanen met den gewijzigden toestand zouden kunnen verzoenen. Hoe wij, ook als het ons medeloopt, te werk plegen te gaan is niet lang geleden gebleken uit de belangwekkende en voor het streven der indische regeering over het algemeen waardeerende mededeelingen van dr. Adriani over de toestanden in Midden-Celebes.Ga naar voetnoot1) De daar wonende Toradja's, primitieve, heidensche, maar veelbelovende volksstammen, erkenden vroeger slechts één gezag: dat van de vorstin van Loewoe. Geen wonder dus, dat het eenige moeite kostte om, nadat wij Loewoe, dat Boni's partij gekozen had, ten onder hadden gebracht, deze Toradja's te bewegen ons als heer te | |
[pagina 92]
| |
erkennen. Toch gelukte het, nadat een meer door misverstand dan door afkeer aangeblazen verzet van enkele dorpen gebroken was. Een van onze eerste bestuursmaatregelen hield den last in tot inlevering van alle vuurwapenen. Het bevel werd toegelicht met de verzekering, dat de bevolking, onder Nederland's bescherming staande, die vuurwapenen niet meer noodig had. Uitstekend. Maar mocht dit nu een reden zijn om dien menschen hun wapenen af te nemen, zonder hun de waarde daarvan te vergoeden? Toch gebeurde dit, even goed als vroeger in Koetei, op Borneo, geschied was tegenover een bevolking, die zich in het geheel niet verzet had. Nadat men aldus een schoone gelegenheid had laten voorbijgaan om onzen nieuwen onderdanen een blijk te geven van onzen billijkheidszin, haastte men zich het belastingstelsel onder de Toradja's te regelen. Voortaan, zoo werd den volke kond gedaan, zou elke werkbare man jaarlijks een hoofdgeld van f 2.50 moeten opbrengen en verplicht zijn om maandelijks vier dagen in heerendienst uit te komen, met andere woorden, om bijna vijftig dagen van het jaar zonder loon aan den aanleg en het onderhoud van wegen te arbeiden. Neemt men nu in aanmerking, dat de Toradja's vroeger geen heerendiensten hadden te verrichten en dat ook het betalen van een vast hoofdgeld bij hen voorheen onbekend was, dan kan men begrijpen, dat voor deze lieden het voorrecht om door Nederland beschermd te worden, ook zijn schaduwzijde heeft. Toch schijnen zij zich, dank zij zeker voor een niet gering deel den invloed van de in hun midden gevestigde zendelingen, in het onvermijdelijke te schikken. Maar dat niet overal zoo goedmoedig in onze bestuursmaatregelen berust wordt, dat bewezen de bewoners van het ten Oosten van de Toradjalanden gelegen Mori, toen zij in Juli 1907 twee patrouilles, belast met het toezicht op den wegenaanleg, overvielen en tot den laatsten man in de pan hakten. Waarom dan ook niet een geheel anderen weg ingeslagen? Waarom, indien het na gepleegd overleg met de hoofden billijk geacht wordt een pas onderworpen bevolking te belasten, die belasting, in stede van een voor arm en rijk gelijk hoofdgeld, niet liever gesteld op een evenredig deel van boven zeker minimum verkregen inkomsten? Waarom, in stede van dat hatelijke vorderen van heerendienst, den onderworpenen | |
[pagina 93]
| |
niet van den beginne af aan getoond dat, naar nederlandsche opvatting, geen arbeid verlangd wordt dan tegen betaling? Dan zou men opvoedend te werk gaan, daar men den Inlander den arbeid zou leeren kennen als een zegen. Nu leert men hem dien kennen als een straf. Men schijnt echter aan die onverstandige politiek te willen vasthouden. Niettegenstaande al het bloedige leergeld, dat reeds betaald is, wordt bij elke nieuwe gelegenheid hetzelfde recept toegepast. Geef, zoo luidt het, den Inlander eerst een pak slaag, en eisch, wanneer hij dientengevolge tot onderwerping is gekomen, dat hij zijn vuurwapenen inlevere, hoofdgeld betale en uitkome in heerendienst. Gebeurt er daarna in een dorp iets dat u niet bevalt, leg dan aan de gansche gemeente geldboete op. Zijn de menschen ook dan nog kwaadaardig genoeg u te wederstreven, wasch dan uw handen in onschuld en leg er zoovelen neder als noodig is ter verzekering van de orde. Het is, helaas, het atjehsche stelsel van ‘pacificeeren’ dat dáár zoo wrange vruchten afwerpt en dat ook elders onzen arbeid aan mislukking blootstelt. Willen wij van de buitenbezittingen iets goeds maken dan zullen wij anders te werk moeten gaan. Wij zullen niet in de eerste plaats er op bedacht moeten zijn, de onderworpenen aan ons te doen betalen en voor ons te laten werken, maar om, aanvankelijk met eenige opofferingen onzerzijds, hun land economisch op te heffen en henzelven tot welvaart te brengen. Alleen dan kan worden verwacht dat zij op den duur de goede bedoelingen van ons bestuur zullen begrijpen en dat zij aan onze pogingen de medewerking zullen verleenen die voor haar welslagen onmisbaar is. Het klinkt alles zoo eenvoudig en zoo logisch, dat het toch ook wel eens tot het inzicht van onze bestuurders moet zijn doorgedrongen. Ik geloof dan ook niet dat in de eerste plaats onverstand zich tegen het volgen van een beteren koers verzet. Het is vooral een dubbeltjes-quaestie. Men wil de buitenbezittingen wel aan het nederlandsch gezag onderwerpen, maar het mag geen geld kosten. Daarom wordt de onderworpen bevolking aanstonds op schatting gesteld en aan het werk gezet, dan wordt wat voor de landstreek gedaan, ‘buiten bezwaar van den Lande’. Dat echter de zaak in den grond dreigt te worden verknoeid, omdat men op die wijze slechts | |
[pagina 94]
| |
ontevredenen, om niet te zeggen haatdragenden, kweekt en met de economische opheffing toch maar weinig vordert, bewijst het afschrikwekkend voorbeeld van Atjeh. Ik kan mij thans niet in de Atjeh-politiek gaan verdiepen, doch dit wil ik toch als mijn vaste overtuiging geven, dat, indien wij daar nimmer heerendiensten hadden gevorderd maar allen arbeid aan de wegen eerlijk hadden betaald; indien wij gematigder waren geweest in het vorderen van boeten en indien wij in de laatste jaren jaarlijks eens een half millioen oordeelkundig hadden besteed voor onderwijs en irrigatie, wij verder zouden zijn dan thans het geval is - en dat het ons waarschijnlijk ook nog minder zou hebben gekost. Onze politiek ten aanzien van de buitenbezittingen eischt dringend herziening. Men zal tot het inzicht moeten komen, dat onderwerping en pacificatie twéé zijn en tweeërlei methode vereischen. Dr. Snouck Hurgronje heeft het met betrekking tot Atjeh zoo volkomen juist gezegd: ‘Wanneer men nu maar gaat inzien, dat de tijd is aangebroken om de onderworpen bevolking, door een gematigd optreden, door een vertrouwelijken omgang met de hoofden en door wijze bestuursmaatregelen met den nieuwen toestand te verzoenen - dan ben ik overtuigd, dat aan de pacificatie niet gewanhoopt behoeft te worden.’Ga naar voetnoot1) Zie hier het juiste recept, niet alleen voor Atjeh, maar voor alle streken waar wij de bevolking aan ons gezag hebben onderworpen. | |
VII.De slotsom van de voorafgaande beschouwingen luidt, zoo kort mogelijk samengevat, aldus: Java en enkele streken der buitenbezittingen hebben vooral behoefte aan een grondige voorziening der volksopvoeding, elders is een verstandige, menschkundige en milde pacificatie de eerste aller eischen. Alleen door deze twee voorname belangen met inspanning van onze beste krachten te bevorderen, zonder daarbij tal van | |
[pagina 95]
| |
andere, ook gewichtige aangelegenheden uit het oog te verliezen, zal het ons gegeven kunnen zijn, de toekomst van Insulinde te verzekeren. Een politiek welke die verzekering tot doel heeft zal echter alleen dan met beslistheid en kans op welslagen kunnen worden gevoerd, indien de daarvoor noodige middelen aanwezig zijn. Reeds wees ik er op, dat een grondige verbetering van onze houding ten aanzien van de buitenbezittingen onvermijdelijk verhooging van uitgaven zal met zich brengen. En wat Java betreft - de onderwijshervorming, waarvoor mr. Fock de instemming der Staten-Generaal wist te verwerven, zal, zoo zij met de vereischte voortvarendheid en consequentie wordt voltooid, binnen enkele jaren tijds stellig een stijging van ten minste vier millioen boven het normale uitgaven-peil tengevolge hebben. Die vier millioen komen derhalve boven al hetgeen verder voor Java en de buitenbezittingen nog mocht noodig zijn. Indië's financiën - de hardnekkigste optimist zal het niet kunnen tegenspreken - zijn niet van dien aard dat zij geacht mogen worden èn Java èn de buitenbezittingen te zullen kunnen verschaffen wat haar toekomt. De, fiscaal gesproken, bevredigende resultaten over 1906 en 1907 verkregen - beide dienstjaren schijnen met kleine overschotten te zullen sluiten - zijn slechts voor een zeer gering deel verschuldigd aan een natuurlijke stijging der gewone middelen. Veel meer vinden zij haar verklaring in de heffing van nieuwe belastingen, in niet zelden overdreven en dan tot ontstemming leidende bezuiniging, maar vooral in den exceptioneel hoogen stand van de tinmarkt. Bedenkt men hoe op onder betrekkelijk zoo gunstige omstandigheden samengestelde begrootingen de voor den aanvang der onderwijshervorming vereischte gelden nog maar met moeite konden worden gevonden, terwijl voor een waarachtige pacificatie der buitenbezittingen zoo goed als niets overbleef, dan zal men zich een voorstelling vormen van den geldnood, die zich in de naaste toekomst zal doen gevoelen, wanneer, bij een tot normaal peil gedaalde tinmarkt en ver beneden de raming blijvende tinproducties, aan hetgeen de verzekering van Insulinde's toekomst eischt moet worden voldaan. Ieder begrijpt wat, tenzij buitengewone maatregelen worden genomen, gebeuren zal. Ten aanzien van de buitenbezittingen zullen - behoudens wellicht eenige schijnbewegingen - de | |
[pagina 96]
| |
zaken op den ouden voet worden voortgezet; ten aanzien van Java's onderwijshervorming zal de pas worden vertraagd, zoo niet geheel ingehouden. Wie, die mijn uiteenzettingen met eenige belangstelling gevolgd heeft, zal niet beseffen dat dit een ramp zou zijn, voor Nederland zoo goed als voor Indië, en dat dus, tot afwending van die ramp, buitengewone maatregelen zullen moeten worden genomen? Ik behoef in De Gids, die mij in den loop der laatste negen jaren meer dan eens over de indische financiën het woord gunde, niet uitvoerig te betoogen waarin die buitengewone maatregelen behooren te bestaan. Nederland moet aanvullen wat aan de indische financiën te kort komt. Dat eischt de goede trouw en dat eischt ook een goede politiek. Een bescheiden stap in die richting werd reeds gedaan toen in 1904 op minister Idenburg's voorstel een bedrag van 40 millioen, door Nederland voorgeschoten, aan Indië werd kwijtgescholden. Thans ga Nederland een flink eind verder en hale de pen door de 100 millioen die - niet tot Nederlands eer voorwaar! - in Indië's debet staan geboekt. Stelde de maatregel van 1904 reeds in staat wat zegenrijks voor Indië tot stand te brengen (men denke alleen aan het met overheidssteun zich ontwikkelend inlandsch credietwezen, aan de verbetering van den veestapel, aan de met ernst en aanvankelijk goeden uitslag genomen emigratieproef), hoe veel grooters en schooners zal nog te bereiken zijn met de vier millioen 's jaars die thans, voor rente en aflossing, aan het moederland moeten worden afgedragen! Zij toch zullen het mogelijk maken, dat in korten tijd aan Java's bevolking de onderwijshervorming geschonken wordt die haar reeds werd toegezegd en dat hetgeen de indische inkomsten, ook ten gevolge van de onderwijs-uitbreiding en- verbetering, gaandeweg mochten aangroeien ten volle voor andere doeleinden, in de eerste plaats voor de pacificatie der buitenbezittingen, worde aangewend. Mijn advies komt dus hierop neder: evenals in 1904 ruimte werd verkregen in de indische financiën ter bekostiging van maatregelen die niet achterwege mochten blijven en die dan ook gebleken zijn, de inlandsche bevolking in hooge mate ten goede te komen, evenzoo worde thans ruimte gemaakt ter voorkoming dat achterwege blijve waaraan Insulinde vóor alles behoefte heeft. | |
[pagina 97]
| |
Natuurlijk durf ik niet verzekeren dat met die aan het volksonderwijs te besteden vier millioen en met hetgeen de indische middelen overigens opleveren in àlle behoeften van Java en de buitenbezittingen zal zijn te voorzien. Er kunnen weder minder gunstige tijden aanbreken, zooals wij die in 1901 en 1902 hebben gekend, toen, tengevolge van ziekten en oogstmislukkingen, de opbrengst der belastingen merkbaar daalde. Maar, mocht dit gebeuren, dan zal juist de door mij aanbevolen maatregel in staat stellen ook dán voort te gaan met het voorbereiden van een toekomst, waarin, tengevolge der verhooging van het intellectueele peil, de volksgezondheid en het landbouwbedrijf een grooter weerstandsvermogen zullen gaan bezitten. Blijven de slechte jaren daarentegen nu eens uit, hebben de maatregelen, sedert 1904 genomen, hoe bescheiden ze mogen zijn, reeds dit gevolg, dat ook in Indië de belastingopbrengst langs natuurlijken weg zich blijft bewegen in opgaande lijn - dan zal de verzekering der kosten van die allergewichtigste hervorming in staat stellen, het geheele accres der middelen voor andere doeleinden aan te wenden. Dan zal er althans een kans, een goede kans, voor Insulinde zijn, dat zij het overgangstijdperk, tengevolge van Nederland's vroegere financieele politiek voor haar zoo buitengewoon moeilijk, met goeden uitslag doorkomt, om daarna, zoowel geestelijk als stoffelijk op hooger peil gekomen, als een welvarende volkerengemeenschap, onder Nederland's leiding, den historischen ontwikkelingsgang te vervolgen. | |
VIII.Hoe staat het echter met Nederland's financieele krachten? Zullen zij toereiken om het door mij aangewezen offer te brengen? Ik erken ten volle dat een inkomstenderving van vier millioen 's jaars voor onze rijksmiddelen geen onverschillige zaak is en dat wij bedacht moeten zijn op het vele dat ook hier te lande nog moet worden gedaan. Ook ontken ik niet dat, ter voldoening aan Indië's vordering, het tegenwoordig tijdsgewricht niet gunstig is, nu de sedert tal van jaren waargenomen natuurlijke stijging van 's rijks middelen neiging | |
[pagina 98]
| |
begint te vertoonen om voor stilstand, zooal niet daling, plaats te maken. Toch vergete men tweeërlei niet. Ten eerste dat een welvarend en gelukkig Indië ook een nederlandsch belang is. En ten tweede, dat, mocht door omstandigheden van wellicht tijdelijken aard, de opbrengst der nederlandsche middelen in de laatste maanden niet dat de verwachting overtreffende beeld vertoonen, waaraan wij sedert jaren gewend waren geraakt, juist die zeldzame voorspoed der laatste decenniën onze financiën dermate heeft versterkt, dat zij tegen een stootje bestand mogen worden geacht. Enkele cijfers zijn voldoende om dit beweren tot steun te verstrekken. In 1877, het laatste jaar dat indische overschotten in de schatkist van het moederland vloeiden, bedroeg de opbrengst der gewone rijksmiddelen in Nederland, in millioenen guldens uitgedrukt, 94.8. Tien jaren later was dit bedrag gestegen tot 110.2, in 1897 tot 122.6, in 1907 tot niet minder dan 161.7. Dergelijke gunstige financieele resultaten maakten het dan ook mogelijk om, niettegenstaande de voortdurende stijging der uitgaven (natuurlijk verschijnsel in een zich ontwikkelenden, modernen, steeds meer binnen den kring van zijn bemoeienissen trekkenden staat), belangrijke overschotten te kweeken op den gewonen dienst. Uit een overzicht dienaangaande opgenomen in de jongste millioenen-nota, van 17 September 1907, blijkt dat van 1892-1906, dus in 15 jaar tijds, op den gewonen dienst 52 millioen werd overgehouden. Met een dus in jaren van zeldzamen voorspoed versterkt rijksvermogen achter zich kan het onzen rentmeesters niet onmogelijk zijn, de toekomst van moederland en koloniën beide te verzekeren. Is daartoe versterking der rijksmiddelen noodig, welnu, dat men haar zoeke waar zij ongetwijfeld te vinden is - bij de gegoeden, die van de vette jaren zeker in niet mindere mate zullen hebben geprofiteerd dan het rijk. Zouden wij, naar verhouding, waarlijk zooveel zwakker zijn dan Engeland, dat zich in enkele jaren tijds wist heen te slaan door de moeilijkheden, waarvoor Chamberlain's politiek het geplaatst had en niettemin genoeg overhield om de dadelijke pensionneering van alle behoeftigen boven de zeventig, geheel ten laste der algemeene schatkist, in ernstige overweging te nemen? | |
[pagina 99]
| |
Men stelle aan de nederlandsche natie deze vraag, men stelle haar met allen ernst dien zij verdient. Wat Indië aangaat, ik vertrouw duidelijk te hebben gemaakt, wat er in hoofden en harten omgaat en wat vóór alles noodig is, om het ontwikkelingsproces in goede banen te leiden. Hoe zal het ons vergaan, indien wij die taak niet naar behooren volbrengen? Wie niet blind is voor hetgeen in Oost-Azië gebeurt en in wording is, kan op die vraag geen ander antwoord geven dan dit: toonen wij ons Insulinde niet waardig, dan kan het verlies dier kolonie slechts een quaestie van tijd zijn. Daarmede zou Nederland niet enkel een bron van stoffelijke welvaart derven, maar, wat van veel grooter beteekenis is, de gelegenheid zou voor ons land, voor ons volk te loor gaan om zich, ook in de toekomst, een eervolle plaats te verzekeren in de geschiedenis der menschelijke beschaving. Laat ons dan de handen in-een-slaan om ons Insulinde wèl waardig te toonen! Dat zal een inspanning kosten en een zelfverloochening, vergeleken waarbij de onvermijdelijke geldelijke offers van geringe beteekenis zullen zijn. Maar hoe heerlijk is dan ook het doel dat wij nastreven! Zeker, er zullen nog heel wat menschen moeten komen en gaan, heel wat geslachten, als de bladeren in het woud, elkander moeten opvolgen vóór dat doel bereikt is. Toch staat het ons niet al te schemerachtig voor oogen. Het is: de vorming daarginds in het verre Oosten van een volkerengemeenschap, die haar welvaart en haar hoogere beschaving verschuldigd is aan Nederland en dit dankbaar erkent. C.Th. van Deventer. |
|