| |
| |
| |
Schimmen.
I.
O winterkamer, zwart van schemering
En bleek van sneeuwlicht, grijzig zijgende af
Den blinden muur, die willoos wedergaf
Wat kil en flets in grauwe luchten hing!
Als lijken langzaam rijzende uit hun graf,
Verschijnen beelden van erinnering.
Zij wijzen mij, met vreemde fluistering,
Zij lijden pijn en dreigen mij met straf.
Bang zoekt mijn blik uw levend lief gelaat,
In kamerdonker verre lichte vlek.
O, 't kan niet zijn dat gij mij eenzaam laat!
Zie hoe om hulp ik de angstige armen strek!
'k Voel, wit van schrik, wijl de adem mij vergaat,
Een wind van waanzin huivren door 't vertrek.
| |
| |
II.
Nu lig ik star en koud, als ware ik al gestorven,
De leden streng gestrekt in 't strakke doodelaken.
Doodskoppen grijnzen wreed, daemonen hoonen, draken
Bedreigen fel mijn roerloos weerloos lijf, bedorven
Graflucht en kille slappe vleermuisvleuglen raken
Mijn rijzend haar. - Ik lig, een lijk, door hel omzworven.
God! had ik, lijf en ziel, de vreê des doods verworven!
Doch 'k voel, ik weet het nu, mijn ziel blijft eeuwig waken.
O ziel, mijn bange ziel, gekweld door helsche machten,
Welk hemel-morgenrood zal u vergeten leeren,
Zal u vergoeden ooit deez donkre folternachten?
O 'k voel het zoele bloed bezoedle' uw vleugelveêren,
Mijn kranke blanke duif met droef-gebroken schachten! -
O ziel! bezwijm van pijn! gij kunt u niet verweren.
| |
| |
III.
De levenden zijn dood - de dooden zijn verrezen.
De levenden zijn ver - de dooden zijn nabij.
Zij nemen zacht mijn hand en wandlen aan mijn zij.
O schimmen van mijn jeugd! wat kan ik voor u wezen?
O schimmen droef en stil! wat wilt gij dan van mij?
Uw blik is bleek en blind, ik kan er niet in lezen.
- O 'k word hun willoos ding! o 'k voel me als éen van dezen! -
Mijn dooden, 'k blijf u trouw, maar laat mij eindlijk vrij!
O laat mij zingen blij van zon en lenteblauwen,
Wijl om te zingen God mijn ziel op aarde zond
En ik niet zingen kan als ik altijd moet rouwen.
Zij wijken, grijs in 't grijze. - En zuchtend zie ik rond.
Nu volgt me alleen, gedwee, met oogen vol vertrouwen,
De roerend-lieve schim van mijn getrouwen hond.
| |
| |
IV.
Ik kan u niet de onsterflijkheid beloven,
O zachte ziel van mijn gestorven hond!
Niet plante' een kruis, het teeken van den bond
Tussche' aarde en hemel triomfantlijk boven
Uw arme groeve in ongewijden grond.
Het eeuwig heil waar stervende' aan gelooven
Is niet voor u - uw teeder leven dooven
Kwam dood, geen engel, die een God u zond.
Waarom, mijn hond, moest gij van lijden beven,
Zonder de hoop, die stervenswee vergoedt?
Doch in mijn liefde zal uw liefde leven,
O kleine schim! zoolang ik leven moet.
En blauwe bloemen zal mijn trouw u geven
En stille tranen, heimlijk droeve en zoet.
| |
| |
V.
Ik lag en wachtte, stil lijk in mijn graf,
En bad den slaap zijn koelen zegen af.
Ik lag te peinzen aan mijn trouwen hond,
Die sliep nu eenzaam in den kouden grond.
Plots hoorde ik zacht de tuindeur opengaan. -
Ik lag verlamd, van beven bang bevaên.
O stil maar! 't is een welbekende stap
Van donzen pootjes trippende óp de trap.
En weer een deur, die heimlijk opensluit -
O 't is mijn hond, die sloop zijn grafkuil uit.
O zeker dreef de koû van 't graf mijn hond
Naar 't veilig plekje, waar zijn mandje stond.
O zeker dreef de dorst van 't graf mijn hond
Naar de eigen kamer, waar hij water vond.
- ‘O zoete ziel! o zieltje! ben je daar?
Je mandje is weg, geen water staat er klaar.
Ik wist het niet dat je zou komen weer,
'k Had wel gezorgd dat je ál vondt als weleer.
Ik kán niet opstaan, 'k lig verlamd van schrik,
Maar 'k wil je helpen, wacht - éen oogenblik.
Ik wil verwinnen 't niet waarin ik zonk!’ -
Doch duidlijk hoorde ik dat mijn hondje dronk.
Hij dronk en zuchtte - en sloop de trap weer af -
En ging heel zoet weer slapen in zijn graf.
| |
| |
VI.
Al lang geleên loste óp in ijle atomen
De hand, die eens mij bood dien brozen beker,
De machtige Alvernieler Dood. - En bleeker
Al week uw beeld in nevelland van droomen.
Nog brak de vleugelslag van Tijd, die breker
Van heil'ge vazen déze niet. Vol schromen,
Vulde ik met rozen 't rein kristal - aromen
Ontroeren vreemd mij, ziele-aromen zeker.
O bloeien weer uw lippen en uw wangen
In 't vlammend rood der kranke graverozen,
Gevoed met al het bloed van uw verlangen?
Omzweeft me uw ziel als die der vredeloozen?
- O lieve ziel! ik houd u niet gevangen.
Wiek óp in 't blauw, ach! blijf bij mij niet poozen.
| |
| |
VII.
In droom, wen dooden rijzen uit hun graven,
Verscheen mijn broeder me en hij vroeg me een vrucht.
- ‘Ik los mij op in ijle grijze lucht,
Langt gij mij niet de vrucht, die mij kan laven.’
'k Had in mijn tuin, vol loover-ruischgerucht,
Een schoonen boom, dien vroeg ik om zijn gaven,
Doch droeg zijn kruin éen enkele' appel, raven
Klapwiekte' er rond, rouwzwart. - Ik stond beducht.
Ik zag de schim de wankle leden leunen
Aan 't wrakke poortje van mijn kleinen hof.
- ‘O raven! plukt die vrucht mij!’ hoorde ik kreunen
Mijn bleeke smeekmond, ‘geef' en 'k zing uw lof!
O broeder! blijf en laat mijn arm u steunen!’
De geest verdween - en weenend viel 'k in 't stof.
| |
| |
VIII.
Toen bracht mijn droom mij in een hooge zaal,
Vol zilvergloed, waar, aan een blanken disch,
De bleeke dooden, die zoo noode ik mis,
Verengeld, zetelde' aan een geestenmaal.
Verblind door gloor na weene' in duisternis,
Duizelde ik bang - vervreemd van hemeltaal,
Durfde ik niet spreken: - ‘Daalde hier de Graal
En langt geen hand mij liefde-lafenis?’
Toen sprak de doode, die mijn speelnoot was:
- ‘Een engel is gekomen - en ik weet
Uw zonde nu, waarbove' als bloem en gras,
Uw weemoedslied gij bloeie' en wuiven deedt,
Doch onder bloemen ligt een handvol asch.
Ga heen van ons, keer weer naar zonde en leed.’
| |
| |
IX.
Toen voelde ik plots de luchten zoevend beven
En, blinkend blank, door 't blauw der hemelbaren,
Kwam, reuzegroot, een Engel aangevaren,
Geweldig, de oogen streng en vol verheven
Geheim den stillen mond en rond de haren
De hemellelies, die al-eeuwig leven.
En op mijn armen, smeekende opgeheven,
Brandde hij woorden, die als vlammen waren.
Doch huivrend riep ik: - ‘Engel, wil mij duiden
Den vreemden zin dier wondere stygmaten,
Opdat ik weet hoe Gods bevelen luiden.
Ik weifel zeer - wat moet ik doen of laten?
En 'k was toch éen der Geest-verkoren bruiden.’
Doch de Engel, zwijgend, had me alreê verlaten.
| |
| |
X.
Ik zag de schaduw van een reuzehand,
Die tusschen mij en 't blauw der heemlen schoof den
Voorhang der wolken; reuzevingren doofden
De sterren uit, die met haar blanken brand
Mijn hopen lokten, liefde en heil beloofden
Voor eeuwig, hoog in Hemel-lenteland. -
En 'k werd gedreven door woestijnezand,
Terwijl mijn tranen 't leste licht mij roofden.
En 'k hoorde een hoonlach van daemonen: - ‘Vrij
Werd thans uw leven! juich nu, trotsch ontkomen
Den bangen druk der Gode-heerschappij!
Nu zing, verlost van hopen en van schromen,
En drink en eet en zwelg in weelde blij!’
Doch weenend bleef ik van mijn sterren droomen.
Hélène Lapidoth - Swarth. |
|