| |
| |
| |
[Derde deel]
Een huis vol menschen.
Verhaal uit het Parijsche leven.
Zeventiende hoofdstuk.
I.
- ‘Ma chère dame...’ zei dokter Besnard, en met de vrijpostige joviaalheid, die hij alleen tegenover de enkele meer gegoede zijner patienten in bedwang hield, gaf hij zijn stoel een rukje naderbij en lei de zware, roode hand op Madame Lourty's arm, - ‘ma chère dame, le malade va moins bien!’
Madame Lourty trok onwillekeurig den arm terug.
- ‘Maar eergisteren zei u toch zelf... ik geloof niet...’ kwam zij weerspannig, als trachtte zij door een hevigen tegenwil een naderend onheil af te weren.
- ‘Si si,’ zei dokter Besnard, ontstemd dat men hem weersprak; dan lachte hij medelijdend, wel gewend aan het eigenzinnig leeken-onverstand. En de handen steunend op de uiteenstaande knieën, het zwaarlijvige bovenlichaam voorover gebogen naar de kleine figuur in den canapé-hoek, gaf hij naderen uitleg van zijn bevindingen: - de psychische gesteldheid was abnormaler dan gewoonlijk, grootere opwinding gisteren dan hij nog had waargenomen, grootere neerslachtigheid vandaag; 't weerstandsvermogen begon ondermijnd te raken, de pols was slapper, het uitzicht minder gunstig, tal van symptomen, die den medicus waarschuwen... en het ergste was de geheugenzwakte... had zij niet opgelet, hoe
| |
| |
hij met voordacht allerlei vragen stelde, die de zieke niet wist te beantwoorden?
Hij vroeg dat met een on-onderdrukte zelf-ingenomenheid, want hij was tevreden over de wijze, waarop de diagnose bij hem vast stond.
Het vrouwtje huiverde weer; haar bleeke handen nepen krampachtig om elkaar, maar zij hield zich goed en knikte toestemmend.
Dokter Besnard, of hem plotseling iets inviel, rees op en met den bezwaarlijken gang - hij leed aan lendenrheumatismus en niersteenen - van zijn toch bewegelijk lichaam, ging hij de kamer uit en weer naar het ziekenvertrek. Het vrouwtje kwam hem aarzelend na.
Achterover in de laag uiteengespreide kussens, voor de hoofdpijn, lag Lourty en tuurde met een wezenloozen blik naar het voeteneinde van zijn ledikant. Gewoonlijk leek hij tien jaar jonger dan hij was, maar nu veel ouder; zijn anders verhit-blakende gezicht was klam-bleek, en het helle blauw van zijn oogbollen, onder de zwaar-wegende oogleden, was flets als van een verlepte bloem.
- ‘Luister eens, monsieur Lourty,’ zei de dokter druk, om de doffe aandacht van den ander wat op te rakelen, ‘de poeders, die ik u verleden week gegeven heb, zijn die nog nabesteld?’
Lourty hief langzaam den lusteloozen blik naar den hoogrooden, aemechtigen kop tegenover hem, tuurde dan weer terzijde, gehinderd door de vorsching der troebelig-blinkende, bruine oogen, die puilden boven de ongezonde vleeschzakkingen daaronder.
Hij knikte onbestemd van nee.
- ‘Niet nabesteld?’ vroeg de dokter weer, levendig.
Lourty trok moeizaam de fijngelijnde wenkbrauwen op; men zag hoe de hoofdpijn hem kwelde. - ‘Ik geloof het wel,’ zei hij dan onvast.
Maar de dokter, met een suggestieven dwang, hield vol: - ‘Bedenk u eens goed, het komt er op aan!’
- ‘Ik weet het niet,’ kwam de zieke bedrukt. Zijn gelaat zei, dat hij een poging had gedaan om zich te herinneren, maar het niet kon.
- ‘Enfin...’ eindigde de dokter tevreden ‘...tenez
| |
| |
vous tranquille, n'est-ce pas? bien tranquille - au revoir.’ Dan wenkte hij het vrouwtje met zich mee de kamer uit, bleef in het entree'tje staan om afscheid te nemen; zijn gezicht stond triumphant.
- ‘Hij heeft geen poeders gehad,’ zei schuchter Madame Lourty.
- ‘Mais nón! mais nón!’ riep de dokter met een armgebaar de lucht in, ‘je sais bien!’
Hij had er haar nog eens van willen overtuigen, hoè onzeker zijn geheugen was geworden, zelfs op iets van drie dagen her.
- ‘O...!’ zei het vrouwtje wat verwonderd, met een pijnlijken zucht.
De dokter rekte zijn kort, zwaar statuur, om den hoogen hoed van den kapstokhaak te nemen; het deur-trekkertje al in de hand, had hij nog even een aandachtvragend gebaar:
- ‘Rustig houden,... rust is alles... en acht geven... als u iets vreemds merkt, laat u mij direct halen... rustige afleiding als het kan... en opgewektheid.’
Dan draaide hij zich om, of hij plotseling groote haast had, en, zijn breede rug bol en gebogen, laveerde hij de deur-opening uit.
Het vrouwtje ging stil de slaapkamer weer binnen; doch uit het bed, met een kwijnende loomheid, als in uiterste vermoeienis, hief zich een hand en maakte een wegwijzende beweging... dan sloot zij geruischloos de deur dicht en zat op haar canapé'tje in een lang en triestig gepeins.
Den volgenden morgen, in een van de plotselinge gestelswisselingen, zooals hij die vertoonde, was monsieur Lourty op het gewone uur met zijn koudwaterkuur bezig; hij kwam tamelijk opgewekt ontbijten en liep zelfs naar de keuken, om aan Jeanne een scheut heete melk te vragen bij zijn glas, dat hij te lang had laten staan koud worden.
En daar hij, naar 's dokters attest, ook dien dag nog ziek heette en niet op zijn bureau werd verwacht, besloten zij: - Etienne zou 's middags uit school blijven en zij gingen naar het bosch van Verrières; het was lenteweer!
Madame Lourty voelde zich ontwaken uit een boozen droom; haar hoofd werd plots zoo frisch of ze zoo uit een
| |
| |
bad kwam en gansch anders keek zij het leven weer in. Goddank! Goddank! die kwellende vrees was nog ijdel geweest!
Het buurt-treintje bracht hen naar Sceaux; dan wandelden zij, kalm-vergenoegd met elkaar, als drie kinderen op Zondag, den heirweg langs, over Aulnay naar Malabry, waar zij rustten. Zij waren gelukkig over het buiten-zijn, over den geur der landlucht en over den glans van het licht om het al bottende hakhout.
In geen maanden was Lourty zoo prettig gestemd en zoo natuurlijk geweest. Hij zei herhaaldelijk, dat hij geen spoor van zijn hoofdpijn meer had en dat zijn kop voelde als een opgeruimd magazijn. Wel was hij, in een nog teêre beterschap, wat stil; en ook het vrouwtje, te gelukkig om vroolijk te wezen, en in een voorzichtige gespannenheid, dat het met Alphonse goed blíjven zou, dempte haar stem. Maar Etienne, als een vrijgelaten vogeltje, kwetterde zijn hellere blijdschap boven die bedaardheid uit, deed hooge vragen en wees hun alles wat zijn rappe kinderoogen bemachtigden.
Doorzichtig en vol zachte zon lag het wazig-bruine bosch met zijn breede grasbegroeide lanen aan de overzijde van den weg. De derde laan togen zij in. Een cavalier kwam hun achterop gedraafd, galoppeerde langs hen heen en verkleinde in de diepte van het zon-nevelig twijgen-berceau; nog lang ging het ploffen van de hoeven als een zacht-verre echo in de ijle stilte.
Toen Etienne terzijde, tusschen rullige dorheden van mos en oude blâren, de hel-groene pollen van een paar primula's zag, met de vlossig-teêre, bleekgele bloemen daaruit op, en die plukken wou, verlieten zij den grooten weg en namen een slingerpaadje dwars het hout door. Als een jong paardje draafde het kind rechts en links tusschen de boomen, bukte en plukte, en hoe verder zij het lagere geboschte indoken, hoe meer hij er vond! Heel den omtrek, leek het hun, maakte hij vol met zijn fel-blije roepen naar hen: ‘encore!... encore!... des touffes!... des brassées!... viens donc cueillir aussi!’ Dan praatte hij weer zachter voor zich heen, met plotse kreten en gelach.
- ‘De jongen moest vaker naar buiten,’ zei Lourty.
En als hij eindelijk hijgend en met blakerende wangen hun zijn oogst bracht, bond zijn moeder een zakdoek rond
| |
| |
de stelen en hing den bos, dat hij frisscher zou blijven, aan den knop van haar zonnescherm. Moe van het draven liep hij dan, aan zijn vaders arm hangend, stilletjes met hen verder.
In de boschwachterswoning bij het rond-point gingen zij, tegen eenen, melk vragen, om de meegebrachte boterhammen bij op te eten. Vóór het huis, in de zon, stond een groene tafel met matten stoelen; 't was warm genoeg om buiten te zitten; zij schoven aan. Maar de boschwachtersvrouw kwam zeggen, dat de emmer van dien morgen was leeggebruikt en dat zij pas om zes uur weer ging melken... Zij had enkel wijn...
- ‘Une demi-bouteille alors, et de l'eau,’ bestelde het vrouwtje.
Zij schonk zelf de glazen voor Etienne en voor Alphonse in... meer water dan wijn. Als zij opstonden was er nog een glas vol in het fleschje.
Onder den grooten eik op het rond-point zelf gingen zij dan in het middagwarme zonnegras liggen. Lourty en Etienne strekten zich rechtuit naast elkaar, spreidden den zakdoek over het gezicht en zeiden te willen slapen. Maar het was enkel een spelletje. Onder de punt van den zakdoek uit gluurden zij naar elkaar, knepen gauw hun oogen toe, als zij het loerende oog van den ander betrapten, ademden dan overdreven diep-rustig, proestten het plotseling uit.
Het werd ten leste een dolle pret van tegen elkaar rollen en schaterlachen, waar geen bedaren aan was. Lourty zelf was het uitgelatenst; hij drukte het kind woest tegen zich aan en sjorde hem boven op zich, en Etienne, rijend op zijn borst, pakte zijn vader met beide handen om de keel, schreeuwende dat hij overwonnen had. De ander, barstend rood onder de knelling der kleine handen, schoklachte van ‘schei uit, schei uit’, tot de jongen opsprong en hem aan zijn beenen voort ging sleepen over den grond. Eensklaps werkte Lourty zich los, trok Etienne weer naast zich neêr; hij werd duizelig wit en keek verdwaasd, of hij dronken was.
Een paar maal, wat angstig, trachtte het vrouwtje ze tot kalmte te brengen...
- ‘Regarde, Etienne, ton bouquet se tient tout frais!’ leidde ze het kind af, en tegen haar man:
- ‘Alphonse! Alphonse!’ waarschuwde ze, - ‘tu auras mal à la tête après...’
| |
| |
- ‘Vreemd,’ dacht ze, ‘een enkel glaasje wijn, dat verdraagt hij zelfs niet.’
Maar een half uur later was de holle opwinding van Lourty weer gezakt, in de klaardere namiddag-koelte, die nu door het bosch begon aan te waren; zij stonden op, zwierven nog genoeglijk wat rond... dan werd het tijd van terugkeeren, wilden zij hun treintje van vijf uur in Sceaux nog halen...
Juist bij het uitgaan van het bosch vingen de vlugge speuroogen van Etienne, onder tusschen een wriemeling van klein groen, een eerste, stevig nog saam-geknopt, maar al vaag-blauw wild hyacinthje.
- ‘Nog een paar weekjes, dan ziet het bosch er blauw van!’ zei zijn moeder... ‘Hé!’ kwam verrukt het kind. Hij bedelde onstuimig om dan nog een dagje naar Verrières... dat werd hem beloofd.
In het treintje voelde Lourty zich wel erg vermoeid; tusschen elke twee stationnetjes viel hij in een onrustigen slaap.
En na dien dag kwamen er nog drie andere van een betrekkelijke onbekommerdheid. Het vrouwtje merkte alleen, dat Lourty veel buiten verkeerde, vroeg wegging en laat terugkwam.
Toen, den vierden dag, 't was 13 Maart, stond Madame Lourty 's middags voor het eetkamer-buffet, als zij onder uit de straat een verward tumult hoorde oprazen... zij schoot ijlings naar het raam, rukte het open om naar beneden te kijken...; een aanstorting van menschen langs het trottoir; madame Carpentier, heftig gebarend; een jonge vrouw, die zij wist dat in hun huis woonde... en achter drie mannen die hem terughielden, Lourty.
- ‘Alphonse! Alphonse!’ riep doodelijk verschrikt het vrouwtje naar beneden. Zij voelde den grond wegzakken onder haar voeten.
Even had het stemmen-rumoer in de diepte gezwegen, waren de hoofden omhoog gegaan; zij zag Alphonse zich los worstelen uit een mannenhand die zijn arm greep, en zich in huis werpen... Zij klemde zich vast aan het raamkozijn... een geweld van woest òp-vluchtende voeten holderde in het trappenhuis nader... Zij hoorde het als een plots los-ratelend onweer door haar hoofd slaan... dan geraakte zij tot bewustzijn, dwong haar onvaste beenen
| |
| |
naar de voordeur, gooide die open... Juist kwam Lourty het laatste trappeneind opgestormd. Door een zuiging van tocht - zij had het eetkamerraam wijd open laten staan - hijgde hij langs haar heen, vloog de slaapkamer binnen en knarste de deur in 't slot.
In een zwenk had zij zijn hoogroode, hevig ontdane gezicht gezien en de gloeiende blauwe oogen daarin star en gesperd van angst.
- ‘Alphonse!’ Zij rukte aan den deurknop... de deur bleef gesloten.
Onder-uit den put van het huis klaterde praten en schreeuwen als van een twist en onbedaarlijk huilen, of daar iemand een zenuwtoeval had; er kwamen mannen-laarzen de trap opgebonkerd; luid galmde de stem van madame Carpentier; het trap-stommelen talmde, zakte weer terug... Madame Lourty sloot de voordeur.
Binnen hoorde zij haar man met stampende hakken loopen van 't raam naar het bed en van het bed naar het raam. Hij mompelde in wilde opgewondenheid, maar zij verstond het niet.
Toen een oogenblik het loopen en fluisteren beide stil bleef, schoot het bloed haar uit het hart.
- ‘Alphonse! Alphonse!’ smeekte zij nog eens, hartstochtelijker.
Dan herbegon het wanhopige loopen en prevelen van onverstaanbare woordklanken, aanzwellend soms tot een gesmoorden kreet van doodsangst, als van wie in een droom achtervolgd wordt en niet weg kan. Soms was het weer een oogenblik stil.
Aan den deurpost zonk zij op de knieën... ieder teeken van leven, hoe pijnigend ook, was haar een verademing.
Zij wist niet hoe lang zij daar lag te luisteren. Eensklaps een tik op de voordeur en een stem: ‘le docteur!’ - 't Was dokter Besnard.
- ‘'t Is nog gauwer dan ik verwacht had,’ zei hij, even benepen verlegen, of het vrouwtje hem over een misrekening hard vallen zou.
Zij, duizelig van het plotseling overeind komen, leunde slapjes tegen den deurpost.
Zijn paars-rood hoofd gebogen naar het sleutelgat, luisterde
| |
| |
de dokter, luisterde weer. Bij korte, afgebroken zinstukjes vertelde hij wat er beneden gebeurd was, hoe de Carpentiers hem hadden laten halen... van zijn spreekuur... hij moest telkens zwaar ademen, omdat het praten in gebukte houding hem benauwde.
Het vrouwtje wenkte een paar malen van nee, nee, luisterde feller. Een oogenblik, dat het stil bleef in de kamer, riep zij weer ‘Alphonse!... Alphonse!’
Dan zweeg ook de dokter en luisterde een geruimen tijd.
Het loopen was gedaan, een stoel verschoof, het prevelen ging door.
De dokter knikte, zei nog een paar zin-stukjes, om zijn onderbroken verhaal te voltooien.
- ‘Ik kan u wel een oogenblik alleen laten,’ zei hij eindelijk, ‘maar 't is beter van niet. Hebt u vrienden in huis?’
Madame Lourty schudde ontkennend het hoofd.
- ‘'t Is om een kwartiertje te doen... ik moet hulp halen... Wilt u in de loge wachten?’
- ‘Nee,’ zei ze beslist.
Dan bracht de dokter haar in de eetkamer en sloot de deur achter haar dicht. Hij draaide ook de salondeur af en de deur van het appartement, toen hij heenging.
In de afgesloten kamer luisterde Madame Lourty. Waaiwijd stond de ruimte der straat naar binnen; zij hoorde niets van wat er in huis voorviel; daaraan merkte zij ten laatste dat het venster nog open was. Rillend ging zij het sluiten; zij had het koud gekregen. In een verdoovende stilte zat ze aan tafel en wachtte. Boven haar hoofd dreunden voetstappen, de lampekettingen rinkelden. Een angst waarin ze niet meer ademen kon, neep haar om de keel. - Maar wàt was er toch? Wàt was er gebeurd? Ze wist zich niet te herinneren, wat de dokter daareven had verteld... Zij meende een gerucht op te vangen, luisterde strakker.
Na een lange pooze hoorde zij de appartements-deur weer opengaan en de dokters-stem met nog een andere, doffere, ronkten in de entrée. Het was een verluchting en een nog grooter spanning tegelijk.
Toen kwam het roepen aan de gesloten slaapkamerdeur en het dreigen van de rauwe dokters-stem: er moest opengemaakt, of hij zou maatregelen nemen.
| |
| |
Na het knarsen van den rondgaanden sleutel eindelijk, als de twee mannen de kamer waren binnen gegaan, werd het stil.
Weer duurde het als uren, het wachten in deze atmospheer van luguberheid, die haar tot stikkens toe bekroop.
Soms hoorde zij druk heen en weer loopen, ook naar Etienne's kamertje.
- ‘Etienne!’ dacht ze plotseling, ‘als die uit school komt!’ - Het was al half vier.
Even dompelde zij weg in gedachteloosheid.
Het slot van de eetkamerdeur kliste open, de dokter trad binnen; - alles was geregeld, zei hij, en de patient kalmer dan hij gedacht had. Maar 't was beter, dat zij nog een paar uur wachtte met binnen te gaan. De verpleger zou in Etienne's kamertje slapen... Zij moest het zóó regelen, dat zij vóór sliep met het kind.
- ‘Maar wàt is het dan toch? wat toch?’ smeekte het vrouwtje.
- ‘Wat ik u straks al zei!... anders niet, anders niet... vooral geen onrust vóor den tijd... alles zal zich schikken,’ zei de dokter haastig en ontwijkend; - hij kon nu niet langer blijven, hij had nog een lijst van bezoeken, die hij moest afleggen. Het geval hier had hem meer dan een uur genomen... ‘Ik kom van avond nog eens kijken,’ besloot hij.
Om vier uur kwam Jeanne boven. Zij had geschreid. Toen zij Madame Lourty zag, begon haar heele gezicht te beven van ingehouden zenuwen.
- ‘Jeanne,’ zei Madame Lourty, ‘sinds twee uur leef ik in een hel. Zeg mij wat er gebeurd is.’
Jeanne wist het vaag: het was een Madame Giraud, een jonge vrouw van de vijfde verdieping, waar monsieur de laatste dagen plotseling zoo fel op was geworden... hij had die vandaag op straat aangesproken en was met haar meegeloopen... Madame Giraud was toen de loge binnen gevlucht en Madame Carpentier had iets gezegd tegen Monsieur van: nu de eene pas weggeloopen was, of hij nu direct weer aan de tweede begon? - ‘Wie is weggeloopen?’ had Monsieur gevraagd. - ‘Die schildersmeid,’ had de concierge gezegd. Toen was Monsieur driftig geworden en had Madame Carpentier naar de keel gegrepen. De twee vrouwen waren toen de straat opgevlogen en hadden hulp geroepen. De concierge
| |
| |
van de school en de melkbaas en nog een man die voorbijkwam, hadden Monsieur tegen gehouden.
- ‘Ik kan het niet gelooven, dat Monsieur kwaad heeft gewild,’ zei Jeanne, ‘ik kan het niet gelooven.’
Het woord, dat de dokter bij de Carpentiers moest hebben gebruikt, dorst zij niet te herhalen.
Dan luisterde zij naar het spreken uit de slaapkamer; 't klonk kalm en vreedzaam.
- ‘Wie is daar?’ vroeg Jeanne.
- ‘Een bewaker,’ zei madame Lourty.
- ‘Ik geloof het nooit,’ zei Jeanne nog eens, nadenkend.
Om kwart na vieren kwam Etienne uit school. Hij was in een van zijn onstuimige buien. Zingend hoorden ze hem de laatste treden optrappelen. Jeanne schoot naar de deur.
- ‘Sjt! monsieur Etienne!’ suste ze, ‘papa is ziek.’
- ‘Alweer?’ zei de jongen verveeld. En plotseling terneergeslagen, zat hij naast de leêge papegaaiekooi en tinkelde maltentig met zijn nagel langs de tralies, of hij een eentonige harp bespeelde.
Eerst veel later zei hij, dat de Carpentiers hem een briefje hadden meegegeven en zette dat achteloos op den buffethoek.
Jeanne en Madame Lourty waren aan het overleggen omtrent het slapen; maar het vrouwtje was te verward om tot een besluit te geraken.
Ineens woedde in de slaapkamer een heftig stemmen-lawaai en zwaar voetgeschuifel.
- ‘Alphonse!’ kreet Madame Lourty en snelde het entree'tje in. De deur zat op slot. Als zij zich omwendde, zag zij Etienne aan de eettafel staan, met starre schrik-oogen haar aanvragend.
Zij kwam terug, zij was geel-bleek; zij sloot de eetkamerdeur.
- ‘Papa heeft zich bezeerd, Etienne, hij heeft pijn,’ loog zij, maar Etienne zei, als een vreeselijke ontdekking:
- ‘Er is nòg iemand in de kamer.’
- Een verpleger, kind,’ zei ze, en streelde hem zacht over zijn haar.
- ‘Er werd gevochten,’ fluisterde hij bang tegen haar aan; hij begon te huilen.
- ‘Laat je prentbriefkaarten eens aan Jeanne kijken,’ trachtte zij hem af te leiden, maar hij knikte van nee, verborg dieper zijn hoofd.
| |
| |
Kort daarop hoorden zij den dokter. Hij had den sleutel van het appartement in den zak gehouden, want hij kwam zoo binnen, riep ‘le docteur’ bij de deur van de slaapkamer.
Etienne keek weer zijn moeder aan met die geheimzinnige, nieuwsgierig-angstige oogen, die zij zoo kende van het kind. Zij zwegen alle drie stil. Het vrouwtje, naast Jeanne bij het raam, hield de oogen gesloten. Als even later de dokter bij hen binnenkwam, wenkte hij Madame Lourty mee naar het ziekenvertrek.
Jeanne troonde toen Etienne den salon in, waar hij zijn prentkaarten-album had.
Het hoofd even gesteund in de lage kussens, de dekens strak om hem heen getrokken, lag Alphonse in bed... Madame Lourty zag een forsch-gebouwden jongen man in het zijkamertje verdwijnen.
- ‘Hier is Madáme,’ zei de dokter.
De zieke steunde lichtelijk, keek niet op en verschoof even in de kussens, of het liggen zoo hem pijn deed.
Madame Lourty zag, dat een lok haar hem op het voorhoofd hing en dat zijn rechteroog knipperde, omdat het onderlid voortdurend beefde. Maar anders merkte zij niets vreemds en toch huiverde zij alsof zij aan den ingang van een duisternis vol verschrikkingen kwam.
Even, vaag, zag hij haar aan, dan dwaalde zijn blik weer heen, stond in den hoek van de kamer stil; hij tuurde, luisterde... gespannen luisterden de turende oogen, die diep werden en ver weg.
- ‘Nee... nee...’ mompelde hij, ‘nee... stil... ik kan niet... niet weg... en jij... houd op... houd op!’ Er kwam een stijgende ontzetting over zijn bleekere trekken gestreken.
- ‘Spreek tegen hem,’ gebood stil de dokter; madame Lourty leunde hulpeloos tegen het voeteneind-beschot van het ledikant.
- ‘Alphonse,’ zei ze zwakjes, ‘kan ik niets voor je doen, Alphonse?’
- ‘Spreek meer,’ gebood de dokter, die nauwkeurig toekeek.
Het vrouwtje probeerde nog iets te zeggen, maar Lourty, langs haar weg turend, fluisterde heet daardoorheen, of hij ijlde: ‘ja... ja... ik zal... het moet... het...’ In al strakker helheid sperden zich de oogen...
| |
| |
- ‘Valentin!’ riep plotseling de dokter. Hij greep Madame Lourty bij den arm en trok haar mee de deur uit.
In den omblik van een seconde zag zij den jongen man uit het zijkamertje toespringen, Alphonse aanvatten, die worstelde om uit de kussens overeind te komen... en in dien omblik, als in een flitslicht, zag zij het gezicht van haar man, hoog jong-blozend van een felle golf bloed, die hem naar de wangen was gestegen, en de oogen tintelend sterk van vasten wil: een extatisch gezicht; Alphonse zooals hij over haar boog in langverleden nachten...
Dan viel de kamerdeur dicht achter haar en was het vizioen verdwenen.
Binnen bleef een oogenblik stemmengetwist en verward voetgeschuifel, zooals zij het dien middag nog eens had gehoord.
Aan het buffet schonk de dokter water in en liet haar drinken.
- ‘'t Is niets... 't is niets,’ zei hij haastig, ‘een gewoon symptoom van de ziekte... gehoors-hallucinatie... Uw man meent, dat zijn denkbeeldige geliefde hem roept...
Madame Lourty, met een schaamteblos en een schichtige beweging naar den salon, smeekte met haar gezicht, dat hij zwijgen zou. Maar hij, gehinderd, en met een dwingerig knikken van welnee, 't kind hoort ons niet, fluisterde hard-heesch door:
- ‘Van nacht zult u wel meer leven hooren... Niet angstig zijn, alles kan nog voorbij trekken... De driftscène in de loge heeft hem veel kwaad gedaan... maar hij heeft sterke medicijnen... wij zullen zien...’
- ‘Allons, monsieur Etienne, continuons!’ zei Jeanne luid in den salon.
Toen de dokter weg was, kwam zij met een plan: Etienne moest hij hèn slapen dien nacht... Robert was zoo geschikt den laatsten tijd... zij hadden een erg groot bed... Ze zou er schoone lakens op doen... en zij bleef bij Madame; zíj sliep wel wat in een fauteuil, en Madame op de canapé... Dat had zij zoo uitgemaakt bij zichzelf.
Het vrouwtje glimlachte matjes, maar toch vol dankbaarheid; - ja, ja, dat was een uitkomst... niet alleen zijn... niet alleen dezen nacht.
Etienne was uitgelaten over de logeerderij... in een groot ledikant slapen bij monsieur Robert... en den héélen avond met den papegaai spelen... ‘Bonjóur Charlotte... bonjóur
| |
| |
Charlotte,’ brauwde hij al... hij vergat er het angstige vreemde in huis en heel zijn nieuwsgierigheid voor, ging een poosje later fluitende met Jeanne heen, zijn groot album onder den arm.
Het was een nacht vol verschrikking voor de twee vrouwen. Tot half-twee was het stil gebleven; toen herbegon het angstige mompelen van Lourty, en kwam er door den hollen nacht opeens een dompe bonk en het schuifelen en schrap zetten van voeten in worsteling, - soms was er een gesteun als van een, die boven zijn krachten werkt, of een kreet van verzet en van woede van den zieke.
Twee maal kwam de oppasser buiten de kamer, eens om versch water te halen, eens om nog koffie voor zichzelf te vragen... In de schril-helle keuken - overal brandde hoog het gas, alsof het licht de ramp daarbinnen nog bezweren kon - was Jeanne aan het werk, bibberend of het een vriesnacht was.
Madame Lourty, in die uren, herzag heel haar voorgaande leven in den fellen schijn van deze ontzettende gebeurtenis; haar jaren-lang altijd weer vertrouwen op een toekomst, die beter zou zijn, altijd hopen, altijd moed houden, heel haar naieve leven van liefhebben door alles heen, van veel grievend verdriet en veel klein geluk, veel angst en veel vrede-weergevende zorgjes, maar diep van binnen voos, al zoo lang, en als aangeknaagd door een onheelbare kwaal, altijd reeds, onbewust, onder de dreiging van dit noodlot. Een spookachtig leven leek haar 't eigen leven, nu in de vreemde helheid van dit nacht-denken, met vlak naast haar, tastbaar, het gruwelijke van Alphonse, die daar in waanzin vocht, - haar màn, Alphonse, die háár àlles was geweest, en voor wien zíj nu zichzelve verzinken zag als één vlaag tusschen zoovele vlagen van zijn arme zieke verbeelding.
Star wakker lag zij en woelde op de canapé, haar kleêren aan; haar rug voelde gebroken en haar beenen waren broeiend warm en verlamd van pijnlijke moeheid. In een laag stoeltje zat Jeanne stil bij haar, lettend op elke harer bewegingen, verleggend een kussen of de deken wat optrekkend.
Den volgenden morgen zeer vroeg kwam dokter Besnard; hij bracht een anderen verpleger mede, een ouderen man met een vastberaden en vriendelijk gezicht.
Den bewaker van den nacht hoorde zij stil het appartement verlaten.
| |
| |
Toen de dokter uit het ziekenvertrek terugkwam, stond zijn onuitgeslapen gezwollen gezicht met de wazige oogen vadsig-opgewekt; met een zucht ging hij zitten, wreef zich in de handen; 't ging daar niet slecht, zei hij, de toestand was beter, de kalmeering was ingetreden...
- ‘Maar is het dan nóódig, die vreemde mannen... kan ik hem niet oppassen... kan ik niet helpen?’ smeekte Madame Lourty.
- ‘Ma chère dame,’ zei de dokter glimlachend, of het onnoozele der vraag hem vermaakte, en met een familiare meêwarigheid pakte hij de twee kleine bleeke handen, hief die ten toon onder haar gezicht, keek nog medelijdender...
Meteen klonk er een schreeuw uit de ziekenkamer. De dokter, hevig schrikkend, duwde het vrouwtje op zij, liep erheen... de slaapkamerdeur sloeg weer dicht... er achter verdofte een akelig gekreun en gesmoord verwijten; dan, daardoorheen, in een zenuwachtige bereddering, gestommel, getink van aardewerk en watergeplens.
Midden in het entrée'tje stond Madame Lourty; haar hoofd trok strak dicht van binnen, of er nu een einde kwam aan haar denken en gevoel.
- ‘Jeanne!’ riep ze; het weerkaatste schor door haar hersens, of haar schedel gebarsten was.
Jeanne was sinds een uur naar haar huis, om voor Etienne te zorgen. Er was niemand.
Toen sloeg zij de handen voor het gezicht en ging wankelend de eetkamer binnen.
Na een kwartier kwam de dokter terug. Zijn gezicht was wonderlijk grauw ontdaan. Op zijn eene manchet zag Madame Lourty, met een snijdende schrikscheut, een vlek van bloed.
De dokter maakte een gebaar, om haar vragen te voorkomen.
- ‘Tout va bien, tout va bien,’ zei hij zenuwachtig. Dan, bruuskweg, informeerde hij: - hadden ze familie? mannelijke familieleden, van hem of van haar? het adres wou hij weten. Hij zou zelf telegrapheeren... 't was beter, dat er iemand overkwam.
- ‘Zelfmoord?’ fluisterde Madame Lourty, bijna klankloos; haar oogen verbleekten.
- ‘Nòn! non! non! non!’ snauwde Besnard onwillig; ‘ik kom over een half uur weer.’
| |
| |
In de open voordeur draaide hij zich nog even om:
- ‘Niet ongerust zijn... 't is niets van beteekenis... enkel een neusbloeding... du calme! du calme!’
Een half uur later, inplaats van den dokter, verscheen er een tweede bewaker. Die zette zich in het entree'tje op een stoel naast de slaapkamerdeur; hij had een vreemd soort blauw-laken buis aan en zat daar als een gendarme.
Madame Lourty, in een plotseling afgrijzen, sloot zich toen in de eetkamer op en toefde gedachteloos bij de ledige kooi, als gisteren Etienne; verwezen tikkelde haar vinger langs de trillende tralies.
Als zij, een langen tijd daarna, den nieuwen bewaker naar binnen hoorde gaan en dien van den vroegmorgen uit de kamer komen en in de keuken iets zoeken, stond zij op en ging hem helpen. Zij voelde haar gezicht en haar bewegingen als zijnde van een ander wezen dan zij. Met een koud kalme stem hoorde zij zichzelve dat niet te zeggene zeggen:
- ‘Was u er bij toen Monsieur Lourty trachtte zich te suïcideeren? heeft hij zich gevaarlijk verwond?’
De man met het zachte gezicht keek haar verbaasd en wat mistrouwend aan; dan, denkend dat de dokter toch gesproken had, zei hij:
- ‘Nee, niet gevaarlijk, als wij maar gedaan krijgen, dat hij het verband niet afrukt.’
En vervaard plotseling door haar schrille angst-gezichtje, had hij iets van een verwarden groet en schoof de zieken-kamer binnen.
Madame Lourty zat weer op het tabouret bij de ledige vogelkooi...
Zoo vond haar Jeanne. Het was bij negenen, toen die kwam. Zij had Etienne naar school bezorgd, zei ze, en om twaalf uur wachtte Madame Dutoit hem. Madame Dutoit en Monsieur Herz zouden heel lief voor hem zijn... zij hadden erg met haar te doen... monsieur Etienne kon daar blijven eten en zij zou maken, dat hij weer naar school kwam... En vannacht dan weer...’ zei Jeanne, afwachtend.
- ‘O die nacht, die nacht...’ steunde het vrouwtje, ‘ja, graag, Jeanne.’
Jeanne praatte nog over eten en de twee mannen. - ‘Ja, goed, ja....’ zei het vrouwtje, luisterde niet meer.
Dienzelfden middag nog kwam Henri Lourty uit Orléans,
| |
| |
een donkere, wat koel-ernstige man, die in niets op Alphonse geleek en veel ouder was dan hij.
- ‘Red jij hem, Henri, red jij hem, red hem...’ stamelde het vrouwtje, in een opwinding, die pijnlijk was om aan te zien.
Hij gedroeg zich hartelijk en vaderlijk-verstandig jegens haar, maar hij kon zich niet veel met haar ophouden. Toen hij gehoord had, dat Etienne was bezorgd dien dag en den komenden nacht, ging hij dadelijk uit. Hij moest den dokter opzoeken, hij wou een specialiteit raadplegen. Hij vroeg of hij tegen donker kon komen eten.
- ‘Eten?’ vroeg zij versuft; - zij had zelf sinds den vorigen avond nog geen stukje gebruikt.
Hij keek haar nu oplettender aan, schudde het hoofd.
- ‘En Alphonse? en de verplegers?’ vroeg hij nog. - Alphonse dronk alleen melk, die de verpleger voor hem warmde... maar de verpleger zelf?... daar had zij nog niet aan gedacht... Misschien had Jeanne daarvoor gezorgd.
- ‘Enfin...’ zei Lourty. Hij had haast, om den dokter te treffen en vertrok.
De komst van haar zwager en de zekerheid van bijstand hadden haar wat kalmte gegeven. Het was haar of zij uit een koortsdroomwereld weer een vasten bodem onder zich voelde en iets van het gewone bestaan herkende. Zij ging in de keuken zien, of er ook wat te doen viel. Zij vond er alles ordelijk; alleen stond er op de tafel een mandje met leêge schaaltjes en vorken... zij wist niet wat het was -: van de mannen, dacht zij. Ze at een stuk brood met een hompje gruyère, die zij uit het buffetje kreeg.
Toen Jeanne om drie uur van madame Dutoit kwam, zei die, dat zij drie portie's eten had besteld. De verpleger, die buiten de deur zat, scheen het aangenomen te hebben.
- ‘Wij hadden immers gezegd, dat het zoo het beste was?’ vroeg Jeanne.
- ‘Ik weet het niet,’ zei het vrouwtje. Jeanne stond naast haar, waar zij aan tafel zat. Dan, voor het eerst, schreide zij stil, het hoofd tegen Jeanne's arm.
- ‘Maar heeft Madame dan niets gegeten?’ vroeg Jeanne verschrikt.
- ‘Wat brood en kaas,’ zei ze, ‘daareven’.
| |
| |
Jeanne haastte zich naar beneden, om eieren en boter, in de crèmerie.
- ‘Dat is wat voor de Carpentiers, een gek in huis,’ zei de melkvrouw.
Jeanne haastte den winkel weer uit, de trappen op, had in een ommezien een deugdelijke omelet klaar, dwong met een lieven dwang het vrouwtje wat te eten, schonk haar een glas wijn erbij.
- ‘Jeanne,’ zei madame Lourty, ‘jij bent de liefde zelf voor mij; zonder jou werd ik...’
Ze ontstelde hevig van het woord, dat haar op de lippen was gekomen; ze werd vaalbleek; duizelig streek zij zich met de hand over de oogen, zat dan, hartstochtelijker weenend, weer tegen Jeanne's arm gedrukt.
Als zij wat bedaarde, begon Jeanne zoetjes-sussend te vertellen van Etienne bij madame Dutoit. - Ze had madame Dutoit altijd ongenaakbaar gevonden en zij was altijd bang voor haar geweest, maar zoo lief als madame Dutoit nu voor monsieur Etienne was...! ‘Weet u wat monsieur Etienne doet?... hij zit midden in het “magasin” op den vloer en plakt étiquetten op doozen; madame Dutoit heeft hem een sponsje en een kannetje water gegeven, en nu mag hij in iederen deksel en voorop iedere doos een étiquet gommen. Hij vond het zoo heerlijk, dat hij bedelde om niet naar school te hoeven, anders kon hij alles niet afkrijgen, zei hij. En weet u wat ik geloof,’ kwam Jeanne zachter, of het kind haar van hier hooren kon, ‘weet u wat ik geloof? dat die étiquetten heelemaal niet noodig zijn en dat Madame het maar verzon, om hem een werkje te geven... Zou u nou gelooven, dat monsieur Etienne daar pret in had? Maar bij iedere étiquet, die mooi recht uitvalt, zegt hij: “c'est tout à fait ça!” en “voilà un qui est bien flanqué!” of “je fais des progrès”, of “hourrah!” - en bij iedere, die wat scheef te land komt, zegt hij stilletjes “cruche” tegen zichzelf of “bêta”!’
Het vrouwtje, voor het eerst, sinds dagen, had een zweem van een glimlach over haar droef gezicht.
Toen kwam voor Madame Lourty nog de kwelling, even de ijl-opwakkerende, allerlaatste hoop, dan het voor altijd
| |
| |
zich ontsluitend onmeêdoogend duister der waarheid, - het bezoek van den speciaal-arts...
De benauwde volte der drie mannen in de kleine entrée, het fluisteren, het schuifelen van kleêren, het doffen van stappen in den salon, het zwijgen dan... het gaan in de ziekenkamer, eerst van dokter Besnard, dan van dokter Besnard en den broer, dan van dokter Besnard en den vreemden professor; en daar binnen, na de uren van rust sinds den morgen, het weer opgrommende woede-geluid en de verzetkreten van Alphonse.
Henri Lourty kwam dan bij haar in de eetkamer; - de dokters consulteerden in het kamertje van Etienne, vertelde hij; dan leidde hij haar naar de canapé in den salon.
Geheimzinnig en stil traden de twee dokters binnen, zetten zich tot een onderhoud, de professor balsem-vriendelijk en heel ver weg in geleerdheid, zeer beschaafd en bedaard, een gedistingeerde heilige, - dokter Besnard, onrustig en boersch op eenmaal in zijn gekleede jas, onvermurwbaar uit de hoogte, als beleedigd over een gemis aan vertrouwen, en toch met onwillekeurige bewegingen van thuis-zijn..., gewichtig dan met den professor mee òp en inwendig in zijn schik over het stilzwijgend compliment, dat hem gemaakt was. En terwijl maar al, niet om aan te hooren zoo verschrikkelijk in zijn dompe eentonigheid, daar achter hen het jammerlijke roepen aanging, moest het vrouwtje antwoord geven op velerlei vragen, van de onnoozelste der dagelijksche dingen af tot de geheimste van haar huwelijksleven toe. Zij zat midden op haar canapé'tje, recht en star, en met een gezicht zoo koud of er geen leven meer in haar was.
- ‘Spaar haar,’ zei Henri Lourty, uit de eetkamer komend, zacht tegen Besnard.
Besnard lei toen beschamend-joviaal zijn hand op haar schouder, voelde haar pols, schreef haar een recept voor een zenuwdrankje.
Toen Henri Lourty tegen zevenen terug kwam, zag hij er bekommerd en afgemat uit. Omzichtig zei hij haar het resultaat van zijn bemoeiingen: het beste was, dat Alphonse in een goede inrichting verpleegd werd... zij zou dit ook inzien... hij had voor alle formaliteiten gezorgd... en hoe eer hoe beter moest hij vervoerd worden.
| |
| |
- ‘Een krankzinnigengesticht...?’ zei gebroken het vrouwtje.
Henri Lourty had een vaag gebaar van mistroostigheid en onderwerping.
Hij wou dan, goedmeenend, zijn schoonzuster overhalen, ergens met hem te gaan eten, maar hij zag wel, dat het niet ging.
- ‘Ik zal voor Madame zorgen,’ zei Jeanne.
Zij kwam met een schoteltje appeltjes en kalfsvleesch naar boven, dat zij bij Madame Dutoit in den oven had gaargestoofd. - Etienne at daar, zei ze, en bleef tot Robert hem haalde voor het slapen-gaan.
En ook dien tweeden nacht waakte Jeanne bij Madame Lourty.
Het vrouwtje, afgetobt en uitgeput, was in een koortsigen sluimer geraakt, woelde op het smalle vlak der canapé, dat telkens de kussens dreigden weg te zakken van onder haar hoofd. Jeanne had een wal van stoelruggen langs den voorkant gerijd, en met de onverdroten aandacht van een trouwen hond zat zij naast haar, de waakzame handen altijd gereed om de afglijdende deken te beuren, geruischloos een stoel weer bij te schuiven, dien de onrustig rekkende en optrekkende beenen hadden weggeduwd.
Uit de ziekenkamer kwam dien nacht alleen bij tusschenpoozen een klagelijk gesteun.
Den volgenden morgen vroeg werd Alphonse vervoerd naar het gesticht van Sainte-Anne.
De dokter had verboden, dat iemand hem nog zag: hij was in een staat van tijdelijke verdooving, en hij moest daaruit niet opgewekt worden.
Henri Lourty zat bij Charlotte in de huiskamer. Hij praatte kalm, maar in-beslag-nemend met haar over Etienne; wilden zij en Etienne dadelijk met hem mee gaan? Zij moesten beiden komen, natuurlijk, vooreerst, maar misschien had zij nog wat te beredderen in huis... Zou hij Etienne alvast rustig mee naar Orléans nemen?
Licht kraakte een deur, die men geluidloos trachtte open te draaien, trage voeten bewogen in het portaal; een stem fluisterde.
- ‘Alphonse! Alphonse!’ schreeuwde plotseling, buiten
| |
| |
zich zelf, het vrouwtje. Zij vloog op, rukte de kamerdeur open. Voor Henri Lourty haar kon tegenhouden, stond zij in het open deurvak.
Zwaar, als een drenkeling, hing een manne-figuur tusschen twee andere in; een bleek en in de lengte uitgerokken gezicht zag suffig terzij, keek weer recht vooruit; de linker jasmouw was half af- en opengesneden, en de pols, in een dik-gewikkeld verband, steunde aan het lijf.
Nog een paar omzichtig-stommelende schreden; dan, haastig, sloot de voordeur zich achter de trieste groep.
- ‘Bien! bien! en avant!’ klonk buiten luid de stem van dokter Besnard.
Een weeë draaiing sloeg haar door het hoofd; zij ging terstond zitten op den stoel naast de deur; lauwe vloedgolven voelde zij tegen zich opspoelen en haar onderdompelen.... Toen wist zij niets meer.
| |
II.
Dien middag had Henri Lourty nog een lang onderhoud met zijn schoonzuster.
- ‘Un dernier effort, Charlotte, un dernier effort,’ zei hij hartelijk.
Hij moest noodwendig dien avond nog naar Orleans terug... morgen wachtte hem een groot pleidooi... en het zou zooveel beter voor haar zijn als zij met een niet al te onklaar inzicht in de toekomst achter bleef... ten minste, indien zij volhardde bij haar weigering, om voorloopig met hem mee te gaan. ‘Andrée zal jullie met liefde ontvangen,’ zei hij nog eens.
Het vrouwtje knikte zacht maar beslist van nee. - Ze wou hier blijven, in Parijs blijven. Ze wist wel, dat ze niets voor Alphonse doen kon, dat ze niet eens bij hem zou worden toegelaten, maar ze wou toch in Parijs blijven. Weggaan zou haar zijn of ze hein aan zijn lot overliet. Alleen Etienne... zou Etienne misschien meegaan...? Maar als ze nu het kind ook niet meer had om voor te zorgen...
- ‘Oui, oui... je comprends,’ zei haar zwager nadenkend. - 't Zou voor haar zelf wel beter zijn, als ze eens een tijdje in een andere omgeving kwam, maar hij kon haar bezwaren meevoelen...
| |
| |
En met zijn wat stroef-zakelijke manier van spreken zette hij den toestand uiteen: Alphonse moest zijn ontslag nemen; zij kon dat overlaten: voor de formaliteiten zou gezorgd worden. Het pensioen bedroeg ongeveer 1200 frcs. Indien hij, als broer, van zijn kant, een opoffering deed, en hij wist, over een deel van 't pensioen te mogen beschikken, dan zou Alphonse in een redelijke klasse verpleegd kunnen worden. Maar zij moest óók leven met het kind; zij moest weten, hoeveel van dat bedrag zij voor zich en Etienne onontbeerlijk achtte...
- ‘Je wou een betrekking zoeken, zooals je gisteren zei,’ kwam hij moeilijk; ‘dat zou allicht wel het beste wezen...’
- Hij zou ook als voogd over Etienne worden aangewezen, en als zoodanig beloofde hij haar voor het schoolgeld en de kleeding te zullen zorgen; hij nam ook de kosten der laatste dagen aan dokter en verpleging op zich. Maar hij wou haar de beslissing laten over het gebruik van het pensioen.
- ‘Laat maar, laat maar,’ zei het vrouwtje, ‘ik zal er wel komen... Alphonse moet goed verzorgd worden... gebruik voor hem wat noodig is.’
- ‘Ik zou zoo graag meer voor je doen, Charlotte,’ zei Lourty, een oogenblik overgegevener-vertrouwelijk; - ‘maar je weet het wel, Andrée heeft al haar familie in Orléans, ze is gewend aan een zekeren staat van leven... ik kan haar niet verminderen. Ze is wel hartelijk, maar ze heeft weelde noodig.’
- ‘Als jij zorgt, dat Alphonse een goede verpleging krijgt, en als je dan nog wat voor Etienne doet, dan doe je meer dan genoeg, Henri,’ zei het vrouwtje.
- ‘Ik ben je nog altijd honderd franken schuldig, van in Januari,’ zei ze achterna, met een hooge kleur.
Henri Lourty maakte een gebaar, als om te verhinderen dat ze dáárover verder ging.
- ‘Hoe denk je je leven in te richten met het kind?’ vroeg hij bezorgd. En als zij niet dadelijk antwoordde: ‘Je zult niet dadelijk iets vinden om in je onderhoud te voorzien... kun je rondkomen, den eersten tijd?’
Zij knikte van ja.
- ‘Je moet zoo gauw mogelijk van dit appartement zien af te komen,’ ried hij.
| |
| |
Toen herinnerde het vrouwtje zich, dat dien eersten, vreeselijken middag Etienne met een briefje van de Carpentiers was boven gekomen.
Zij stond op, zocht. Het lag nog op het buffetplankje achter de glazen, waar het kind het had neergelegd.
Henri Lourty scheurde de enveloppe open, las het briefje; even werd hij bleek van verontwaardiging.
- ‘Nee, nee...’ weerde hij zijn schoonzuster af, ‘de man schreef dit in de eerste drift, toen hij dacht, dat zijn vrouw letsel was aangedaan... lees het maar niet.’
Dan keek hij het papier nog even in en stak het bij zich.
- ‘Je zult liever niet meer met die menschen in aanraking komen,’ zei hij; ‘ik zal tegen 15 April het appartement voor je opzeggen, Charlotte. Mocht die man beneden of de eigenaar het je daarover moeilijk maken, dan beroep je je op mij. Je zegt alleen: ‘wij houden ons aan het briefje, dat mijn broer, de advocaat in Orleans, onder zijn berusting heeft.’
Dan vroeg hij nog eens: - ‘Kun je leven, de eerste weken, Charlotte?’
Zij knikte weer van ja.
- ‘Na dien tijd zullen wij verder zien,’ zei hij. ‘Tot Mei ben ik bijna uur aan uur bezet... ik heb het te druk... te druk...’ Maar of plotseling toch een argwaan bij hem opkwam: ‘misschien vervalt het schoolgeld van Etienne, of iets anders. Ik laat je voor het kind ten minste honderd franken.’
Zij dankte verlegen en getroffen door die kiesche zorg.
Toen werd het tijd voor den trein.
- ‘Groet Andrée en je jongens van mij,’ zei het vrouwtje.
- ‘Je hebt óók moeilijke dagen gehad, Henri,’ zei zij dan, als zij haar zwager met een vermoeid gebaar zijn overjas zag aantrekken.
Zij kreeg eensklaps het heldere besef, dat deze man daar naast haar, dien ze zoo weinig kende, Alphonse's broer was, Alphonse's eenige broer, en de eenige, op wien Etienne en zij nu voortaan nog steunen konden; - ze lei haar beide handen op zijn schouders, hief zich naar hem op en kuste hem op de wang.
- ‘Ik dank je, Henri, ik dank je,’ zei ze.
-------------
| |
| |
Den volgenden morgen riep Madame Lourty Jeanne bij zich in de kamer.
- ‘Jeanne,’ zei ze, ‘ik ben nu zoo arm, dat ik je zelfs één uur werken niet meer zou kunnen betalen; maar je bent deze dagen meer dan een vriendin en meer dan een zuster voor mij geweest... ik kan niet zonder je hulp... ik wil het graag van je aannemen dat je toch komen blijft.’
Jeanne's gezicht was één zachte glans van liefde en dankbaarheid.
- ‘Ik wil je heelemaal in mijn vertrouwen nemen,’ zei het vrouwtje, ‘maar eerst moet je me wat beloven: je mag nooit meer doen wat je in Januari deed, toen ik de huur niet betalen kon; ik zou het je nu moeten schuldig blijven misschien, en dat mag niet, Jeanne. Beloof dàt eerst.’
Jeanne, verlegen, wou het antwoord ontwijken, maar de andere drong aan met een zoo angstigen ernst, dat zij haar belofte gaf.
Toen vertelde Madame Lourty alles wat tusschen haar en en haar zwager dien vorigen middag besproken was.
- ‘En kán Madame leven?’ vroeg Jeanne.
- ‘Nee,’ zei het vrouwtje.
- ‘Ik kon geen geld meer van hem aannemen,’ verontschuldigde zij zich; ‘hij verdient veel, maar zij leven als rijke menschen; hij werkt meer dan zijn krachten hem toelaten; hij zal vroeg oud zijn...’
- ‘Hij heeft mij honderd franken voor Etienne gelaten,’ zei ze dan nog; ‘die wil ik later verantwoorden als voor Etienne gebruikt. Ik heb gisterenavond gerekend. Als het noodwendigste is afbetaald, heb ik nog zes franken over.’
Jeanne ontstelde; al de jaren van haar trouwen was het haar nog niet overkomen, dat zij maar over zes franken meer te beschikken had.
Toen kwam het geweldige van het feit, dat Madame háár, de dienstbode, zulk een bekentenis deed, als iets vervaarlijks en als een smartelijke vreugde tegelijk door haar bekommerdheid heengeslagen.
Madame Lourty lei troostend de hand op Jeanne's arm.
- ‘'t Is niets, Jeanne,’ zei ze, ‘jij zult mij wel helpen en ik zal er wel doorkomen.. 't Is het ergste voor mijn armen man...’
| |
| |
‘En voor Etienne,’ kwam ze dan nog smartelijk na.
Zij had al een heel plan gemaakt. Zoo spoedig mogelijk wou ze een goedkoope woning zien te huren, iets van twee kamers... un petit logement; ze zou een deel van haar meubels verkoopen en daarvan de verhuizing bekostigen. Ze had nog wat zilveren en gouden sieraden; die wou ze ook verkoopen, maar liever beleenen; dat was het moeilijkste voor haar. Wou Jeanne haar dáárin bijstaan? De opbrengst zou wel toereikend zijn om een paar weken te leven. Met 1 April kreeg zij nog haar deel van een maand van Monsieur's salaris. En dan zou ze werk trachten te vinden...
- ‘Werken? Madame werken!’ riep Jeanne. ‘Wat zou Madame werken?’
- ‘Ja, Jeanne, je moet mij maar helpen zoeken,’ zei de andere gelaten en toch met moed. ‘Ik zal nemen wat ik krijgen kan. Ik heb altijd voor Monsieur geleefd, nu moet ik het doen voor Etienne.’
- O! dacht Jeanne, hoe had ze ooit kunnen meenen, toen in Januari, dat de flinkheid van haar Madame Lourty tegenviel! Nooit had ze zooveel kracht en zooveel liefde bij iemand samengezien.
Dien middag even voor den eten kwam Carpentier boven; hij had een hoogrood gezicht, wat hij altijd kreeg als hij zijn best wou doen, om bizonder vriendelijk te zijn.
Monsieur Lourty uit Orléans was tot tweemaal toe bij hem in de loge gekomen, had zijn leedwezen betuigd over wat er geschied was met Madame Carpentier en had hem 20 frcs. gegeven, ‘omdat door zijn broeder waarschijnlijk moeite veroorzaakt was in het huis.’ Hortense en hij waren zeer gevleid geweest over deze behandeling; en de omstandigheid dat hun Lourty's een zoo na familielid hadden, die een rijk advocaat was in Orleans, plaatste hen plotseling in een gansch nieuw licht. Dezen morgen had hij een briefje ontvangen: - daar Madame Alphonse Lourty, door de schokkende gebeurtenissen der laatste dagen niet in staat was zich met eenige regeling van zaken in te laten, verwittigde de secretaris van den heer Henri Lourty hem bij dezen, dat men zich houden zou aan het door den heer Carpentier schriftelijk uitgesproken verlangen, en dat Madame Alphonse Lourty tegen 15 April haar tegenwoordige woning dacht te verlaten.
| |
| |
Toen hadden de Carpentier's spijt.
Hortense bekende zichzelf, dat zij al dezen tijd toch wel meer medelijden met het vrouwtje had gehad, dan zij zeggen wou, en Emile bekende zich hetzelfde. - ‘'t Gevaar voor het huis is geweken,’ zei hij, ‘de huur is gewaarborgd: haar broer zal haar wel helpen; ze kan blijven.’
Dadelijk, tusschen twaalf en twee, tramde hij naar den huisheer.
- ‘Ja,’ zei Reuilly, ‘als u zeker is, dat die advocaat voor de huur instaat, kan 't mij niet schelen.’
En zoodra hij van zijn atelier kwam, toog hij naar boven.
Madame Lourty's gezicht, als zij Carpentier zag, trok star en gesloten. Zij was zoo enkel aan plagerijen van hun kant gewoon, dat zij niet anders vermoeden kon, dan dat hij haar moeilijkheden in den weg kwam leggen betreffende de huuropzegging.
Ze zei dadelijk uit de hoogte: ‘Indien u zaken wenscht te bespreken, moet u zich wenden tot mijn schoonbroer in Orleans... ik zal u het adres geven.’
- ‘Zoo...’ kwam Carpentier, uit het veld geslagen. Hij keek verbluft in het entrée'tje rond, voelde dat zijn blik daardoor onbescheiden werd; hij zocht dan nog een zeggen te formuleeren van dat het gebeurde hun zoo speet en hoe dat met Hortense al lang vergeven en vergeten was... Als hij het koelbleeke en onwillig-afwerende gezicht tegenover hem zag, zei hij, wonderlijk en onbehouwen:
- ‘Ja, u zal de narigheid wel moe zijn.’
Madame Lourty had enkel een hooghartig-verwonderden blik en Carpentier, al onbeheerschter, raakte opeens een heel anderen kant uit dan hij aanvankelijk gewild had.
Hij zei: - ‘U bent anders niet de eenige, die er moeite door gehad heeft... U moet niet vragen hoeveel menschen in huis die nachten niet geslapen hebben en bij Hortense hebben wij tweemaal den dokter gehad.
- ‘Ik zal u die visite's graag vergóeden.’ Het gezicht van Madame Lourty trok nog starrer te zamen.
- ‘Oh! pour ça...’ kwam Carpentier grof, ‘wij kunnen het misschien beter missen dan u.’
Dokter Besnard was tweemaal, in 't voorbijkomen, de loge binnengegaan, om zijn hart te luchten over de groote ge- | |
| |
beurtenis, en dien eersten middag had Hortense hem een zenuwdrankje gevraagd.
Madame Lourty bleef zeer kalm. Zij had een gevoel alsof niemand haar meer zou kunnen beleedigen.
- ‘Het adres van mijn zwager is eenvoudig: Monsieur Henri Lourty, Orléans... hebt u mij verder persoonlijk nog iets te zeggen?’ vroeg zij.
- ‘Nee,’ zei Carpentier gebelgd. En met een ongemanierde groet ging hij heen.
- ‘O! ja, verhuizen!’ zuchtte het vrouwtje, ‘verhuizen... weg uit dit huis.’
Iederen morgen voortaan kwam Jeanne met berichten van appartementen, die ze den voorgaanden middag was gaan kijken: - Ze had een ‘logement’ gezien in de Rue Fleurus, twee kamers op de vijfde, een aan straat, een op de cour, vierhonderd franken, en ze lagen op het Noorden en Oosten, veel te koud voor Monsieur Etienne, die zoo gauw een bronchitis pakte; ze had twee appartementen gezien in de Rue Notre-Dame-des-Champs, ieder van twee kamers en een groote débarras, driehonderd franken, maar te vuil, en ze wouen niets laten verven; ze had een ‘logement’ gezien op den Boulevard Port-Royal, in een nieuw huis, wel lief, maar op de zesde verdieping, dat was geen doen voor Madame, die van de vier trappen hier soms al buiten adem was...
- ‘Jeanne,’ zei Madame Lourty den vijfden dag, ‘er is niets goed genoeg voor mij, ik zal zelf moeten gaan kijken.’
Stil en dof gingen de dagen om; de kamers waren leeg of er een doode was uitgedragen. Als Etienne thuis was, drong zij zich tot gezelligheid; zoo dra zij zich een oogenblik gaan liet, verwerd die opgewektheid tot een smartelijk koesterend medelijden, dat den jongen zeer stil maakte. Hij leefde duidelijk onder den indruk van de groote verandering in huis, was gezeggelijk en meegaande, maar hij had geen vraag gedaan en niemand begreep welke voorstelling hij zich van het gebeurde maakte.
Er kwam een kort briefje van Andrée; zij scheen nu wel werkelijk begaan te zijn met het lot van haar schoonbroer, maar zij repte niet van overkomen, noch voor Charlotte noch voor Etienne.
| |
| |
En tweemaal kreeg Madame Lourty ook een communiqué van het gesticht St. Anne: in officieele termen werd haar medegedeeld dat de toestand van den patient stationnair bleef en geen bizondere zorg gaf of bizondere maatregelen vereischte; de tweede maal vroeg men haar om toezending van een aantal nauwkeurig omschreven kleedingstukken... Toen de twee valiezen waren volgepakt en weggedragen leken haar de kamers nog eenzamer en afstootender met al de leege hoeken en holten, die zij nu in kasten en laden wist.
De man, die het gevraagde kwam halen, was de verpleger, die den eersten nacht bij Alphonse waakte. Zij deed, alsof zij hem niet herkende. Zij kon niet anders.
De zesde dag eindelijk liet men haar weten, dat de patient had gevraagd om zijn collectie reis-photographieën en zijn collectie historische mannen-portretten.
Dit eerste directe teeken van leven van Alphonse was haar een groote blijdschap. Doch toen zij de twee doozen hadden ingepakt, doorzag zij opeens den bedekten wenk van: ‘mannenportretten’; er waren bij die collectie vele vrouwen, koninginnen, courtisanes, ‘merveilleuses’ uit de achttiende eeuw, beroemde vrouwen van het Keizerrijk met haar diepe décolleté's... Die zou Alphonse niet mogen hebben...! Zij maakte het papier weer los en ging ze uitzoeken, al die ideaal-mooie gezichten, kleine reproducties naar geflatteerde schilderijen... Zou Alphonse voor deze op zwart papier verstarde schoonheid, voor deze volle wangen en ronde zwanehalzen en prangende borsten geheime dingen hebben gevoeld? Ze had daar nooit bij gedacht... In een schrillen weerzin gleden de bladen haar door de vingers. Des middags ging zij zelf het pak brengen, maar zij werd niet toegelaten.
- Patient 571 was onrustig dien dag, zei haar iemand, door wien ze in de spreekkamer werd te woord gestaan. In een benauwden droom liep zij naar huis terug. 571! Dit nieuwe weten was haar een kwelling, die dagen lang niet afliet; in een duisteren hoek van haar hoofd stond dat getal als ingebrand, het getal dat Alphonse was.
Dien middag kwam Jeanne nog haastig even de ‘cent-dixhuit’ binnengeloopen. Zij had een paar zeer geschikte kamers gevonden in de Rue Méchain, dicht bij St. Anne, dicht bij Etienne's school, en, wat haar niet minder aanstond, dicht
| |
| |
bij de Rue St. Jacques; twee vroolijke, zonnige kamers waren het, die uitzicht hadden op een koele plek kloostertuin.
Maar in de gang vertelde haar Gabrielle, dat zij Madame Lourty, nog geen tien minuten geleden, de tram naar Batignolles had zien nemen. Het speet Jeanne erg, want er scheen haast te zijn daarginder met de huurbeslissing en men vroeg maar tweehonderd vijf-en-zeventig franken voor twee ruime vertrekken, enkel omdat de straat met zijn vervallen muren van het Hôpital Cochin er wat onooglijk uitzag.
‘Ma chère,’ zei Gabrielle, ‘on ne te voit plus... viens donc en bas... viens voir...’
Jeanne ging zich even boven vergewissen of Madame Lourty werkelijk uitgegaan was, kwam dan in den sous-sol.
De kamer leek een kleedermagazijn; over twaalf dagen zou Madame Legüenne vertrekken.
Met haar extatische en als weggevreten gezicht overschouwde die hare inkoopen, tipte, beschaamd en verrukt tegelijk, met haar fijne, skelettige vingers een hoekje doorzichtig blanke stof op, een zakdoekpunt met bleeke, blauwe bloemen bedrukt of een pantalonstrook van Valenciennes met lavendelpaarse zijden strikken op zij. Zij blikte even smachtend op naar den uitersten kamerhoek, zag dan Jeanne aan met een mengeling van deerniswaardigheid en een onderdrukten lach.
- ‘'t Is erg mooi,’ zei die, ‘maar heb je dat allemaal noodig?’
- ‘Oh! si! si!’ fluisterde Gabrielle met een heete overreding.
Dan liet zij, naast de wit-gestikte, nog twee matinée's zien van een ragfijn mille-couleurs batist, teer frambozenrood en bleek groen en lila door elkaar gewolkt. Met bedeesd diepneergeslagen oogen hield zij de stof onder haar hoornbleeke, holle gezicht, en dat was erbarmelijk om naar te kijken; maar toen zij opzag en in den wonderlijk grooten blik der koortsige gloedoogen haar geheele gezicht opleefde, werd het bijna mooi...
- ‘Ik hoop,’ zei Jeanne wat treurig, ‘dat je er plezier van zult beleven, daar in dat land.’
Gabrielle lachte, lachte plotseling met een dubbelzinnige vroolijkheid.
‘Et voici le moustiquaire!’ zei ze.
Het was een lijvig pak, de dozijnen meters muskietentule.
| |
| |
Gabrielle had er een roze lintje om gebonden met een strikje in den vorm van twee harten.
Zij liet het Jeanne betasten en wegen op de hand: - ‘zwaar’ zei ze; ‘één moustiquaire voor een lits-jumeaux’.
En ze deed een raar-zenuwachtig verhaal van hoe je, langs een reet van onder, daar door moest kruipen, en je sliep er bijna naakt, in die tropen...
Jeanne bewonderde het meest een wit linnen rok, waarop Gabrielle nog zelf, de laatste dagen, kleine slingertjes en witte knoppen en bladeren had geborduurd. En ten leste moest zij toch vreeselijk lachen, als Gabrielle haar kousen en schoenen uittrok en met haar bloote voeten in bordeauxroode muilen rondtripte.
Toen Jeanne den volgenden dag in de Rue Méchain terugkwam waren de kamers vergeven.
- ‘Misschien is het ook wel het beste, Jeanne,’ zei madame Lourty, ‘ik moest maar niet huren voor ik weet waar ik werk kan vinden, en welk.’
Zij had op de meest onderscheidene annoncen geschreven; zij had zich aangeboden als opzichteres over een blouseatelier, als ‘personne de confiance’ in een bijouteriezaak, als verzorgster van de linnenkasten, in een hôtel.
Zij dacht er zelfs over, bij de Duvals zich voor een openkomende plaats te laten inschrijven. Zij was ook in de Rue Pierre Charron geweest bij een bureau voor vrouwenarbeid.
Maar alles zonder resultaat. Het eenige wat zij had kunnen vinden was een betrekking als huishoudster bij menschen, die altijd in hun winkel waren, maar ze wou niet inwonen en Etienne ergens anders doen; dat mocht ze niet aannemen.
- ‘Madame Lourty moest een ‘tabac’ zien te krijgen, had Madame Dutoit geraden, ‘haar broer moest haar bij het ministerie opgeven.’
Zij was de protectie gaan vragen van de vroegere chefs van haar man. Die hadden haar zeer beleefd ontvangen, doch slechts vage beloften gegeven. - ‘Honderd sollicitanten voor één!’ had men haar nog gezegd.
Madame Lourty gaf den moed niet op. - Ze zou zoeken, zei ze, zoeken tot ze iets had. Ook Jeanne bleef vol vertrouwen.
Toen het appartement tien dagen had te huur gehangen,
| |
| |
kwam op een middag Madame Carpentier bellen en vroeg bizonder vriendelijk of een heer en een dame - zij stonden al achter haar - even de localiteit mochten in oogenschouw nemen: het was een familie van buiten, zij hadden niet vooruit kunnen waarschuwen.
Met hun drieën traden zij binnen.
Madame Lourty ging weer aan de eettafel zitten, waar zij bezig was geweest met linnengoed vouwen. Een paar maal had ze een pijnlijk-nieuwsgierigen blik naar die vreemde man en vrouw, die misschien hier, in die kamers van Alphonse en van haar, zouden leven, en daar nu, achter Madame Carpentier aan, door het nauwe entrée'tje drongen, de keuken in, en toen de slaapkamer in, en de salon in, en dan weer door de tusschendeur keken, verrast dat ze zóó weer in de eetkamer belandden.
De vrouw, een wat dorpsche burgerdame, in de rouw, neusde overal erg precies, maar de man, lachend en blozend van verlegenheid, keek over haar schouder en vond alles goed.
Madame Carpentier probeerde telkens vertrouwelijkheden met Madame Lourty: - hoeveel jaar had Madame hier wel niet gewoond? - ja, zij hoopte dat de nieuwe huurders even lang bij haar zouden blijven als Madame; - Madame-hier was altijd zeer tevreden geweest over het appartement, dat wìst zij wel; - er ontbrak dan ook niets aan, ‘Salle à manger pas trop grande mais comme il faut’, ‘petit salon’, ‘chambre sur le jardin’, geen donker hol van een entrée, lichte keuken, nog dat kleine kamertje voor loge's of voor berging, veel groote plaquards, zie eens: - ‘ik mag wel even nietwaar, Madame Lourty?’ vroeg zij joviaal om den hoek van de deur. Zij deed allerhartelijkst, zoo van de gezellige concierge met de vriendelijke huurster, en, vreemd, zij méénde het in haar hart, zij wist niet waarom.
Maar Madame Lourty ging er weinig op in, had nu en dan een koel-beleefd antwoordje of een stilzwijgend-toestemmende hoofdbuiging.
Opeens, toen ze weer in het entrée'tje terugkwamen, schrok Madame Lourty hevig van den meneer; over de schouders der vrouw staarden haar hel-blauwe oogen aan in een rooien kop; maar dan zag ze een dom-lachenden mond en zij hoorde zijn sullige stem.
| |
| |
- ‘Nee, dat kan nièt,’ zei zijn vrouw vinnig, ‘die groote kast kan nèrgens staan.’
- ‘Maar als u uw bed andersom zet,’ sloeg madame Carpentier voor, ‘hier dìt bed staat nu zóó...’
Madame Lourty stond op en sloot de eetkamerdeur. Ze kòn dat praten niet meer hooren.
Den dag, volgende op dien, had Madame Lourty nog tien franken in huis, van de zestig, voor haar beleende broche en horloge ontvangen. Het duurde nog dagen voor het laatste tractement kwam. Ze moest iemand uit een tweedehands-meubelmagazijn laten komen, - maar Jeanne was daar onberedeneerd sterk tegen.
Toen, op den middag van den negen en twintigsten Maart, - het was juist veertien dagen geleden, dat Alphonse naar St. Anne werd vervoerd, - kwam er een lange brief van Madame Lourty's twee oude vriendinnen in Boulogne, aan wie zij pas den vorigen morgen de laatste treurige gebeurtenissen uit haar leven had medegedeeld.
Die beide vrouwen, ook uit Genève geboortig, bestierden, sinds lange jaren al, in de Rue de l'Avenue bij het Bois de Boulogne, een bloeiend meisjes-instituut; Madame Lourty had nooit aan deze moederlijke vriendschap als aan een middel tot uitkomst gedacht; zij wist alle betrekkingen aan die school door beproefde krachten vervuld en voor geene, zoo er al een openviel, zou zij de bevoegdheid hebben gehad.
En nu schreven zij haar: ‘Kom bij òns, Charlotte. Jij bent degene die wij noodig hebben. Je bezit geen acten, maar wij zoeken sinds lang een beschaafde jonge vrouw, om met onze grootere meisjes, die nog maar wat aanvullingslessen volgen, om te gaan, en administratief werk te doen. Wij zelf beginnen op jaren te komen, de drukte vermoeit ons vaak; wij hebben behoefte aan een steun naast ons. Je kunt geheel onafhankelijk blijven. Kom van negen tot vieren, de schooluren van je jongen, aan het instituut; het tweede déjeuner kan Etienne bij ons gebruiken. Leef verder op je zelf. Wij kunnen je achttienhonderd francs per jaar geven.’
- ‘Jeanne,’ zei Madame Lourty, ‘voilà le miracle!’
Toen zij haar den brief had voorgelezen, stonden Jeanne's oogen vol tintelende tranen. Ze zei eerst niets.
- ‘Ik ben zoo blij, ik ben zoo blij, Madame...’ kwam ze dan
| |
| |
met een zweverige stem en begon opeens te huilen. Maar ze wou het niet, lachte, kon het niet laten; als ze dan toch, met een rukje van wil, haar tranen droogde, werd haar gezicht als stralende van diepe vreugde.
- ‘Ik ben iederen morgen om vijf uur in St. Jacques du Haut-Pas voor u gaan bidden... ik heb zoo gebeden!... ik vertrouwde zoo, dat er uitkomst op handen was, en het kwam maar niet...’
- ‘Achttienhonderd francs!’ zei ze dan opgetogen. Zij rekende, haar hoofd was van een wonderlijke helderheid.
- Twee déjeuners vrij... een paar kamers in Boulogne... Etienne's schoolgeld en kleeren betaald... o! Madame kon nu kostelijk leven, zonder zorg!
Er kwam een dronkenschap van vreugde door haar zinnen geslagen. Zij had het uit kunnen schreeuwen van woest genot. Plotseling schonk zij zich aan het buffet een groot glas wijn in en dronk dat met één zet leeg. Het was wijn, die sinds veertien dagen aangetrokken stond, hij was zuur, maar liet scherp-wrange op de tong was haar niet hinderlijk.
- ‘Jeanne! Jeanne!’ waarschuwde zacht Madame Lourty. Toen kalmeerde Jeanne op eens en vroeg beschaamd om vergiffenis.
Maar dadelijk erna kwam die uitzinnige vervoering al weer opgelaaid.
Ze stond een oogenblik met een van Etienne's raketten in de hand, had een aanvechting daar heftig mee door de lucht te slaan; - dan ontmoetten haar oogen bewuster die van Madame Lourty en haar blijdschap verinnigde zich tot een stil geluk.
Zoo ging zij heen.
Een kwartier later kwam zij terug.
In de gang had Gabrielle haar weer meê naar den sous-sol getroond, om haar den laatsten aankoop te laten bewonderen: een sierlijke, breedgeluifelde hoed van zijde-glimmend linnen, wit van buiten en zacht-groen aan den binnenkant... groen, een behoud voor de oogen daar in de stekende zon!... en zoo licht als een veer... om den bol was een sluiertje gestrikt van groene tule.
Opgetogen had Jeanne met dien hoed in de hand gestaan.
- ‘Hij is mooi, hè?’ had Gabrielle gevraagd, maar Jeanne
| |
| |
zei geen woord; waarom wist ze zelf niet, de onbedwingbare lust begon haar te kwellen, met dien hoed weer naar Madame Lourty te gaan.
- ‘Mag ik hem boven laten kijken?’ vroeg ze gretig.
- ‘Mais oui! oui!’ zei Gabrielle in een uiterste verwondering en gevleidheid.
Dan smeekte zij, om toch vooral voorzichtig te zijn, voorzichtig! de hoed had achttien franken gekost!
Haar kleine, roode vuist gebald in den bol van den hoed, die daarop zweefde als een vreemd-fraaie, wit-en-groene vogel, haar andere kleine roode hand zorgvuldig-wakend er naast warende, en daarboven haar hooggekleurde kindergezicht met den wijden lach-mond en de openbevende neusgaten, - zoo stond zij voor madame Lourty.
- ‘Mais quoi, Jeanne?’ vroeg het vrouwtje, even verbaasd; dan begreep zij plotseling die zonderlinge uiting van zielsvreugde; zij bewonderde den hoed, zooals zij gedaan zou hebben, indien een blij kind haar dien getoond had.
Jeanne bleef maar een oogenblik. Met luchte passen als van wie dánsen zou uit opgetogenheid, ging zij, haar wiegelenden hoed op de hand, naar beneden, naar Madame Dutoit.
- Over vier dagen reisde Madame Legüenne naar den Sénégal, vertelde zij; die had zich een gansch uitzet gekocht voor de tropen, en een moustiquaire..., en dit was haar hoed!
Als een sidderende, vreemd-groote zeevogel beefde het blinkend wit-en-groene op haar strak gehouden vuist. Zacht wendde zij den hoed, even naar rechts, even naar links. Zij was vol zorg, dat hij niet vallen zou en toch hadden haar oogen een ver-vagen blik, alsof zij in diepe verschieten een visioen van louter heerlijkheid aanschouwden...
Zoo stond zij midden in het ‘magasin’ van Madame Dutoit.
Er was een vaste, stralende lach over haar gansche wezen.
- ‘Ik dacht, Jeanne,’ zei Madame Dutoit, die nieuwsgierig den hoed monsterde, ‘dat je met die reis van Madame Legüenne niet ingenomen was... is dat weer bijgedraaid?’
- ‘Och ja!’ zei Jeanne los, alsof zoomin de vraag als het antwoord tot haar doordrongen.
Nog eens liet zij den hoed, met haar beide handen dien
| |
| |
houdende nu, eerst van boven-op zien, dan van binnen-in...; toen ging zij weer verder.
Zij klopte aan het studeervertrek van dokter Valency.
‘Binnen’ riep hij.
Voor het groote ebbenhouten bureau stond zij met dien heuglijk-opgetogen lach nog over haar gansche wezen, maar met vreemd moe-vertrokken oogen al, die, diep-in gloeiende, schuin onder de hooge wenkbrauwen heenlagen naar de slapen.
‘Qu'est-ce que c'est que ça, madame Chrysanthème?’ vroeg dokter Valency met een verbaasd spottenden blik naar het wonderlijke hoofddeksel, dat daar plotseling in zijn stille studeervertrek was komen binnenwieken.
Jeanne, met een stem als van een kind dat uitgeput raakt door een te groote feestvreugde, deed nog eens haar naïef verhaal:
- Over vier dagen reisde Madame Legüenne naar den Sénégal... die had zich een prachtig uitzet gekocht voor de tropen, en een moustiquaire... en dit was haar hoed...
En dan, met haar nog luchtige en als dansende passen, maar rustiger toch en haar overvolheid van geluk uitgevierd, bracht zij den feestelijken Sénégal-hoed bij Gabrielle terug.
| |
Achttiende hoofdstuk.
I.
Het was de veertiende April.
Door de als van dauw frissche morgenstraat, vol zon-en-schaduw en vol voorjaarsgeuren, kwam Célestin met zijn karretje meubels naar ‘le cent-dix-huit’ gereden. Hij zelf, in zijn fluweelen pak en met zijn flambardje achter op het rood-bezweete hoofd, duwde tusschen de disselboomen, en het opgeschoten jongetje van de menschen, bij wie hij zijn atelier-zolder had gehad, trok voorop in het zeel. Het was een bleeke jongen in een blauw-en-wit-gestreept tricot truitje, eng om zijn schriele lijf, en met een pet op, die hem te groot was. Hij trok uit al zijn macht, liep als een schippersmaatje in tweeën gebogen over het touw, want hij hield van Célestin en wou goed helpen.
| |
| |
- ‘Doucement, doucement, Gustave!’ riep die telkens. Het ijzeren ledikantje, met de vier pooten de lucht in, lag bovenop de ladekast, en de stoelen en de schragen van de schraagtafel, daartusschen tot een kunstig balkgevaarte door elkaar heen gebouwd, torenden in top, kantelig bij elke wagendendering. Als een zware rij van wit-papieren orgelpijpen staken de tallooze teekenrollen op-zij naast het ledikant, en in de brandstoffen-kist - de kolomkachel had hij overgedaan - schemerde een lamp en een bronzen pleisterbeeld.
Célestin, druk en breed en heet, hield heftig zijn handen om de disselboomen geklemd, - en klein en krom voor de opgestapelde karrevracht, zeulde het scharminkelige jochie als een clowntje in den dop.
- ‘En voilà deux qui vont à la foire de Pantin!’ riep luid langs het trottoir een jonge kerel naar zijn kameraad, die juist van hem weg was gegaan.
- ‘Ils déménagent la tour Eiffel!’ riep die, zich nog even omdraaiend, terug.
Twee vrouwen, bij een visch-kar, lachten uitbundig.
Célestin, al duwend en acht gevend op zijn boeltje, kreeg in een wonderlijke ontroering den blanken huisgevel met de roomgele onderpui van ‘le cent-dix-huit’ in 't oog...
Het doordringend vreemd-hevige, dat hij nu voortaan dáár wonen zou, op de kamer van Aristide, die verhuisd was, - de zelfde kamer... de kamer van Jozette...!
Als onaangetast door de winterbuien, hoogde het huis, versch nog en glanzend in zijn verf van 't vorig jaar, een heldere schijn tusschen de vaalheid der naburige woningblokken, waarlangs hier en daar de eerste gesteigerten voor de verplichte wijk-verving begonnen te verrijzen... Aan ‘le cent-dix-huit’, op dit vroege morgen-uur, stonden al de witte jalouzieën reeds opengeklapt weerszij de ramen, als aan een huis vol bedrijvig leven en werkzaamheid; en beneden, naast de wijd-open voordeur, blonk mat-gouden de groote naamplaat van de hoedenzaak.
En naderbij komend, onderscheidde Célestin, achter het balcon-hek aan den nok, een eerste teêre bloeme-kleuring, iets roze en wits, een azalea of een hyacinth, die daar met het luwe lenteweer waren buiten gezet... Hoe droef ver-af leken hem nu de dagen, dat hij altijd van hier in de straat naar
| |
| |
boven keek, of niet een wit of een rood meisjesblousje schemerde tusschen de ijzerspijlen.
Célestin had nog eens een haastigen dwaal-blik, het breede en hooge gevelvlak langs... zoo vreemd, zoo vreemd... straks zou hij daar wonen, hoog boven die stapelingen van menschenlevens onder hem, hoog in dat ééne kleine doosje van een kamer, waar zoo lang al de hoop en al de vreugd van zijn leven had geleefd. Als in een vizioen, fel en weer weg, zag hij dat huis bloot en open, een wriemeling van vreemde wezens in hokjes en gangen, en daarboven, in een hokje alleen, stil en eenzaam, hij, Célestin...
- ‘Doucement, doucement, Gustave!’ riep hij verschrikt tegen den jongen, die met een plotselingen aanruk in het zeel, de disselboomen deed opschokken in zijn nalatige handen.
Dan stonden zij stil voor ‘le cent dix huit’.
Madame Carpentier, nieuwsgierig, kwam naar buiten gekuierd; met een rappen oogopslag - het oog van de concierge, die weet dat dáár de waarborg van haar huur ligt - monsterde zij het vrachtje meubels, zei dan, met een van de grove grapjes die zij vaak had:
- ‘Eén maandje crediet, Monsieur Boulard, langer niet!’
Célestin, hoe vreemd week bewogen hij ook was in zijn hart, hield toch zijn kop bij elkaar; wat zenuwachtig lachend vroeg hij: ‘et ça? et ça...?’ met vertoon op zijn teekenrollen wijzend.
Dan sjorden het jongmaatje en hij de touwen los en laadden de stukken af.
- ‘Ik had u al eerder verwacht,’ zei de concierge nog, ‘monsieur Baroche is al meer dan een week weg... denzelfden dag als Madame Legüenne... die hebt u toch nog gekend?’
- ‘Mijn huur dáár was tòch nog niet om, en 'k had niet veel tijd,’ zei kort Célestin, terwijl hij, met een werk-mans-zucht, een schraag op zijn nek schoof. Overdreven druk was hij in de weer; zijn baardige bas, vreemd uit zijn maar even dun overknevelden mond, ging rumoerig de straat over en de gang door:
- ‘Ici, Gustave!... vite, Gustave!... à gauche... à gauche!... Gustave, mon fils, débarque-moi ça!... voilà!...
| |
| |
non! non!... comme ça... ah fichtre!... enfin!... un petit peu de ce côté-ci... ça y est!’...
Als een hoog mirlitonnetje peep daar dan telkens de schrille jongensstem dwaas tusschendoor.
De Duitsche leeraars-vrouw, het zware blonde haar in dikke knoedeltjes op haarspelden gedraaid, kwam over de ondergordijntjes van den eenen rez-de-chaussée gluren; aan den anderen huiskant, voor het raam naast de loge, gluurde Madame Guillard langs de gekleurde glas-schilderijtjes, die daar den inkijk benamen.
- ‘Wie is dat bedaarde baasje, dat wij het plezier zullen hebben in huis te krijgen?’ vroeg fijntjes spottend de sénateur, terwijl hij zijn zwaarrood gezicht van heereboer-op-jaren door de logedeur stak.
Maar Madame Carpentier, verschrikt, lei hem sussend uit: - ‘O! een heel ordentelijke jongen... een vriend van den schilder, die hier een jaar met zijn meisje woonde... die heeft nu een groot atelier in de Rue Falguière... maar aan dezen is verhuurd op ‘zonder dames’. Hortense maakte een knipoogje.
- ‘Monsieur Carpentier moet maar oppassen,’ zei de sénateur met zijn onkieskeurige dorps-galanterie, ‘...une femme de votre taille...’ In een hoestbui van zwaarlijvigheid proestte hij vuurrood uit.
- ‘Ja... als ik er nog de “belles couleurs” bij had van Monsieur le Sénateur... dán...,’ kwam Madame Carpentier; in alle eerbiedigheid kon zij met den wat ongelikten buitenman altijd uitstekend opslaan.
De sénateur, hoestend nog, wuifde met een slap handje van: je kunt ze gestolen krijgen, die ‘belles couleurs’, en ging, een weinig gebogen, de voordeur uit.
Toen Célestin met zijn eerste vrachtje boven kwam, was het hem of zijn voeten den drempel van het kamertje weigerden over te gaan...
Triestig vaal verlept bij het fel invallend morgenlicht, plooide in den hoek het turkooizen gordijn, dat Aristide niet meer de moeite waard had geacht mee te nemen, en aan den kalig-verkleurden papierwand tegenover het raam was, met onzeker-afgelijnde half-verbleekte strepen er om heen, de versch blauw-grijze plek van het groote schilderij, - een opene wijde wonde.
| |
| |
- ‘Pose-les là... pose-les là, Gustave,’ zei Celestin met een rauwe stem tegen den jongen, die, zijn arm vol teeken rollen, hem na was gekomen.
Hij keerde zich bruusk om en haastte weer naar beneden.
Een uur lang werkten het jochie en hij aan het naar boven sjouwen van de zware stukken; dan gingen zij samen, als kameraden gelijk-op, een glas wijn drinken bij den charbonnier uit de buurt, die een ‘zinc’ hield. Zij werkten nog een tijdje... om elf uur was alles geborgen.
Met een gezicht zoo bedrukt of al het plezier uit zijn leven nu voortaan heen was, nam de jongen afscheid; onverschillig liet hij de twee francs, die Célestin hem gaf, in zijn broekzak glijden, trok zich het zeel weer om de borst en denderde met zijn leege karretje de straat uit.
Célestin, nog troosteloozer, toog de trap op en zette zich boven met een verwoeden ijver aan het regelen van zijn boeltje.
Dien avond zat Célestin met naast zich op de schraagtafel zijn kleine studeerlamp en zijn werk gereed gelegd om te beginnen, maar hij werkte niet. Zijn handen onder zijn hoofd, zat hij, en keek, en kon het ellendige denken niet laten. Het kamertje was wel gezellig geworden met zijn bed half achter het turkoois gordijn, de commode waar de rustbank had gestaan, en op den schoorsteen zijn bronsgroen borstbeeld van Dante; weerszijden den spiegel hingen photographieën uit den Louvre, en achter hem, boven de commode, een aantal eigen teekeningen, - maar onder dat helgekleurde en blank-omrande wist hij de donkere schaduw, die daar niet weg wou. Zijn hart was vol van een schrijnenden weemoed, die hem zou hebben doen schreien als een kind, had hij zich niet geschaamd voor zichzelf.
Dit was niet de radelooze ontredderdheid van dien afschuwlijken avond, toen Jozette plotseling verdwenen was en hij zijn verdwaasden zwerftocht door Parijs ondernam; het was ook niet de vlijmende foltering van dien anderen avond, toen, voor de eerste en eenige maal, tusschen het weelderige cocottengewemel van de Caves de l'Olympia, hij haar terugzag... Het leed van dezen avond, het was minder en het was meer tegelijk, dieper onherroepelijk en wreeder klaarbewust, maar gelatener ook.
| |
| |
- ‘Je zoekt nog altijd dat oude liefje van Baroche?’ had een studie-kennis hem op een morgen gevraagd... ‘ga 's nachts na twaalven eens in de Olympia kijken, beneden...’
Drie avonden had hij gewacht; hij durfde niet... Dit was gruwzamer nog dan het gaan naar de Morgue, waar hij telkens, de eerste dagen van haar verloren-zijn, was heengedreven en die hij toch niet in had gekùnd... Dit, al wilde hij zich wijsmaken, dat het een vergissing zou wezen, dit, dat voelde hij, was wáár. Toen hij eindelijk, den vierden avond, gegaan was, toen, dadelijk bij zijn binnenkomen, had hij haar herkend, en dadelijk, in éénen blik, had hij geweten...
Op een hoog tabouret, waarlangs, onder een grijswitten avondmantel uit, de gras-groene zijde afhing van haar rok, en met een groen-gazen hoed vol zwart-paarse papavers, schel en somber op haar zwarte haar, zat zij aan de koperen toonbank-stang geleund en dronk haar dampenden Américain. Twee jonge mannen en een oudere in 't licht-havana en met een cylinder achter op 't hoofd, waren bij haar; zij zei iets, er werd luid gelachen; toen keek zij om... Célestin wist niet of zij hèm gezien had... hij haar maar al te hevig! Hij zag haar gezichtje, hooghartig uitdagend, koel en fel tegelijk, met den raadseligen glimp in haar oogen, dien hij wel kende, maar met een nieuwen, koud-wellustigen lach om de schrille, heet-rood geverfde lippen, rooder en schriller bij den groenen weerschijn, die over haar matbleeke voorhoofd viel.
Toen had de oudste der drie mannen spelenderwijs de fijne gouden haak van zijn rotting gestoken in het zeer laag décolleté, dat uit den openstaanden mantel kierde...
Als een waanzinnige was Célestin de straat weer opgeloopen.
Dagenlang had deze verschijning van Jozette, die niet meer Jozette was, hem als bezeten; altijd zag hij dien lach, dien oogen-glimp, en het wulpsche gebaar van den man, die bij haar was.
Dan, langzaam-aan, was dat alles verbleekt; het was niet minder afzichtelijk geworden, maar onwezenlijker, een booze droom. Hij kon weer denken aan Jozette, zooals hij ze gekend had, een gansch jaar lang, - met diep in zijn hart nog telkens knagend het onverwoestbaar nachtgezicht...
Nu, hier, op dit oude kamertje, waar hij Jozette had zien leven dag aan dag, voelde hij weer, hoe lief hij haar had
| |
| |
gehad! Voor hem op tafel lag het zwartglimmende miniatuur-notitie-boekje, dat zij altijd in den hoek van het raamkozijn had liggen; - Aristide had het daar vergeten.
Met een potloodje zoo fijn als een spijker, dat in de drie gleufjes langs de snede stak, had zij daar in haar gedrongen achteroverliggend schrift, tusschen huishoud-uitgaafjes, allerlei opgeteekend, dat haar inviel of waar zij aan denken wou... daar waren dingen bij van een ontroerende kinderlijkheid: ‘bloemen water geven’, ‘bloemen water geven’ las hij bovenaan een aantal blaadjes na elkaar; hij herinnerde zich, hoe boos Aristide eens was geweest, toen zij, door nalatigheid, een glas Oost-Indische kers op den schoorsteen had laten verwelken. ‘Witte aardbeien’ las hij op een ander blaadje; zij had die zeker willen zien te koopen, want hij wist nog hoe, als jongen reeds, Aristide een wonderlijken hang naar die vruchten had gehad.
‘Choufleur au gratin’ las hij weer: - dat was een lievelingsschoteltje van Aristide... Dan was er een blaadje, waarop zij, in de dwarste, zoo mooi als zij kon, met slanke, aanzwellende letters ‘Aristide’ geschreven had, en nog eens ‘Aristi’, ‘Aristide’ en een blaadje verder ‘Baroche’ ‘Baroche’ en op het zijdje van 9 September, in wilde hanepoten: ‘Reviens, Bibi, oh! reviens vite, je n'en peux plus, je 't aime, oh! je 't aime!’ - Er was ook een krabbeltje van een mannen-profiel met een heel groot oog erin, en er stond een rijmpje onder:
En dan volgde er ‘cigaretten koopen (roze)’... die rookte Aristide gewoonlijk, Aristide, altijd weer Aristide...
Célestin dacht aan hem, maar zonder bitterheid. Aristide had nu den wensch van zijn hart: hij woonde op een heusch atelier, tusschen een rij van andere ateliers, hij leefde nu met enkel artisten... hij ging met den nieuwen cursus naar de Beaux Arts over... in Roubaix hadden zij zich laten winnen voor zijn gewijzigde idealen, en hij zou zeker wel door zijn toelatings-examen komen... van kennissen wist hij, dat Aristide pas weer een bestelling had, ergens in de Avenue de
| |
| |
Friedland, bij een vriendin van die Duitsche barones, en dat hij er over dacht eens te te gaan exposeeren; Aristide zelf had hem er ook iets van gezegd, maar zonder dat hij er recht naar luisterde, de laatste maal, dat hij hem zag, - een toevallige ontmoeting op de Place de l'Observatoire, die aanleiding was geweest, dat hij, in een plotselinge vervoering, dit oude kamertje van Jozette was gaan huren...
Toen, bij dat laatste gesprek, had nog een harde onwil voor Aristide hem vervuld; zonder hand-geven zelfs waren zij gescheiden, maar het onderhoud was zoo vluchtig geweest, dat het niet als een breuk behoefde aangezien te worden.
Thands, in dit bezonken avond-uur, doorvoelde hij zoo duidelijk het wezen van Aristide, - Aristide, zooveel vlugger dan hij en zooveel fijner ook... alles ging hem zoo vlot en zoo zwierig af, en hij wist zoo gemakkelijk zich aan te passen... Aristide zou het ver sturen: hij zou komen waar hij wou, Aristide werd een Parijsche beroemdheid...
Dan, met bijna een spijt nog in zijn hart en met een vagen afkeer, zei Célestin het hardop: - ‘een Parijsche beroemdheid...’
- Ja, dàt zou Aristide wel worden... hij had daar alles voor...
- Maar een groot schilder, dat werd hij nooit... Célestin voelde dát óók... iets in Aristide's geest, misschien nog meer, iets in zijn karakter, ontbrak hem daartoe.
- Nee, herpeinsde Celestin, - een groot schilder wòrdt Aristide niet.. Hij dacht aan het schilderij van Jozette... Aristide was te veel ‘artiste’... Om waarlijk gróót te worden, moest je een voller mensch zijn dan hij... met groote, heel groote gebreken desnoods, maar een voller mensch toch...
- En hijzelf?... mon Dieu! hijzelf... hij zou een goed werkman worden... een blokker, een werkezel met wel wat aanleg... teekenaar op een der groote weverijen in Roubaix... of ergens anders... misschien bleef hij in Parijs... maar hij zou wel naar Roubaix teruggaan... Een flink vakman... als hij hard bleef werken, zou hij 't daar wel toe brengen...
Het was zoo wonderlijk, zoo pijnlijk klaar in zijn hoofd, dezen avond... Hij zag zich door het leven gaan, een degelijk en bescheiden mannetje, met een beetje lawaai aan de oppervlakte... en later, hij zou niet anders zijn dan de anderen,
| |
| |
hij zou wel een braaf meisje trouwen... hij zou wel van haar houden...
Maar hij voorvoelde het zoo fel: daar zouden droomen zijn, in verre onbestemde nachten, van een zoo vreemde vlijmende zoetheid, waaruit hij ontwaken zou met die oude knauwende pijn... er zouden toevallige oogenblikken zijn in de dagen, altijd weer, plotseling, na jaren... er zou altijd die zeere plek blijven in zijn hart... Jozette... Jozette...
Dan hoorde hij eensklaps weer de woorden, die het bleeke vrouwtje van den érotomane eens tegen hem zei over Aristide: ‘wanneer men zich in verhoudingen begeeft als uw vriend...’
En dát was misschien de wondendste gedachte, die dezen ganschen avond bij hem opkwam: de gedachte, dat het béter was, dat hij Jozette niet had getrouwd; het weten, dat een meisje als Jozette toch in zijn klein-burgerlijk leven niet zou hebben gepast; dat het liefste wat hij kende op de wereld toch aan zijn diepste wezen vreemd was.
Célestin zag het huis, waar hij was opgegroeid, in Roubaix, de groote, oude kosterswoning in de schaduw van den St. Martin; zijn oom, een oud zwaar man, hij leek een eerbiedwaardig priester, zooals hij, in zijn lange zwarte kostersjas en met het zwart zijden kalotje achter op het kalige hoofd, bij het lage ruitjes-raam zat met zijn courant -; en zijn oude nicht Barbe, die in het groote, rood-geplavuisde keuken-vertrek voor 't fornuis stond -; zijn tante Augustine, met haar jicht, lag boven in haar wijde, blank-omplooide bed, of zij zat, met haar vredige, bleeke, nog jonge gezicht, in den diepen stoel voor het andere lage ruitjes-raam en verrichtte een handwerk... Nog andere beelden bewogen door zijn hoofd: in de verte der Kathedraal, zijn oom langzaam stappend op en af de trappen van het altaar, en met zijn langen lont-staf aan-lichtend de hooge kaarsen - even buigt hij de knie, waar hij voorbij het Heilige gaat -; achter de zware tochtdeuren, in zijn eiken bank, zit weer zijn oom, droomerig, en reikt de wijwaterkwast; - op het bleekveld, onderlangs de zonnige kerkmuren, loopt hij, een grijsaard, maar rozig, en hoog van gestalte, het zwart zijden kalotje recht op het hoofd nu geschoven, en ziet naar zijn hoenders en zijn broeibakjes, of hij begiet met den groenen
| |
| |
gieter de fuchsia's, die bij de open keukendeur staan op het keien-stoepje, met een oud jaartal ingelegd.
In dit huis, in deze omgeving, daar was het licht hem het zuiverst om alles, daar was de geur het zoetst, de lucht het kalmendst aan zijn hoofd.
Hij zag er Jozette... zij werd hem nog oneindig liever, als hij haar daar zag... Twee voorstellingen waren altijd in hem opengegaan, zoo, in één oogwenk, maar in dien oogwenk diep-vol van teêre sfeer en fijnste glanzingen: onder den bloeienden kerseboom op 't bleekveld, Jozette in een laag stoeltje, iets verstellend, dat blank verglijdt tusschen haar kleine, werk-verweerde handen... Jozette in de open keukendeur, op het geschuurde waschbankje, haar zwarte muiltjes op een stoof, en een bollende schort vol erwten, die zij knappend dopt... zij kijkt op naar buiten; 'r haar is luchtig weggestreken van haar voorhoofd; zij peinst en lacht... wit kreukt haar gesteven matineetje aan het dof-warme rood der gebarsten plavuizen...
O, hoe engelachtig had zij er kunnen zijn, in dat oude huis... als het gekund had! Want hij zag óók het verdriet van die ouden, de strenge terughouding van zijn oom, het stille treuren van zijn tante Augustine... het had niet gekund... Het was beter, dat hij Jozette niet getrouwd had... maar hij wist: ondanks dat alles, met een algeheele verloochening van zijn eigen innigst zijn, hij zóu haar getrouwd hebben, als zij gewild had; hij zou haar getrouwd hebben met een zalig hart...
Wonderlijk, het leven, benauwend-onberekenbaar, dom, verdwaasd... nu zat híj híer op hún oude kamertje; daar stond zijn oude trijpstoel, wanstaltig, voor den versche afdruk van hun kastje; daar stak zijn ijzeren bed als een zwart geraamte uit het turkoois gordijn te voorschijn... hij wist nog den uitdrager op den Boulevard Montparnasse, waar Aristide en hij het hadden gekocht;... en het turkoois gordijn... Jozette! oh! Jozette!... hij zag haar verdrietige lachje, eens, toen zij toastte naar hem: ‘- Bouboule, op je nieuwe hoedje!’... hij zag haar lach, dien avond, in de Olympia... dien wreeden lach van verkilde wanhoop en zelfvernietiging.
En voorover op de schraagtafel, het hoofd in zijn armen, begon opeens Célestin te huilen als een kleine jongen.
| |
| |
| |
II.
In het bijna leeggedragen appartement op de vierde étage - de verhuizers, zeer in de vroegte gekomen, waren gaan schaften - stonden Jeanne en Madame Lourty bedrukt en aarzelend tegenover elkaar.
- ‘Allons, Jeanne, allons!’ zei dan, uiterlijk zich overwinnend, het vrouwtje, - ‘'s Zondags kom je mij opzoeken, met je man... jullie gaat naar het Bois of naar St. Cloud, en op den terugweg kom je Boulogne door...’
In de buurt van haar pensionnaat had zij, bij burgermenschen, in een dorpelijk huis van maar twee verdiepingen een paar groote vroolijke kamers aan straat kunnen huren; de overtollige meubels mocht zij bij hen op de vliering bergen.
- ‘Van uit den éénen raamhoek zie ik de eerste boomen van het Bois, en van uit den andereu de Seine en het aqueduc van Montretout,’ zei ze nog fleurigjes.
Toen kwamen haar de groote, stekende tranen in de oogen geschoten.
't Was harder nog dan zij gevreesd had dat het zijn zou, dit heengaan uit de woning, waar zij de laatste zes huwelijksjaren van haar leven, hoe droeve dan ook, had gekend.
De slaapkamer was reeds geheel ontruimd; vreemd hol gaapte het vierkant van gelige papierwanden; een donkergrijze spinrag-flard, half losgerukt, half kleven gebleven, beefde langs het muurstuk waar de spiegelkast gestaan had.. In de eetkamer stak nog, verlaten, het buffet in de stoffige ruimte vooruit, en het eentrée'tje lag vol stroo en plukken houtwol. Alleen tikte, boven de deur, met een haastig zuchten tusschen zijn tikken door, het Zwitsersche klokje.
Jeanne, om haar aandoening te verbergen, boog zich, raapte een handvol stroo bijeen, wierp die in een hoek...
- ‘Ik ben blij, dat Madame het zoo goed getroffen heeft, maar ik zal toch altijd Madame blijven missen,’ zei ze schor.
- ‘Ik jou ook, Jeanne,’ zei het vrouwtje eenvoudig; en dan, lief-bezorgd: - ‘maar jij zelf... nu Madame Dutoit weggaat?’
- ‘O! ik!’ zei Jeanne, ‘ik vind wel weer wat, hier in huis of in een ander huis uit de buurt. En Madame Dutoit gaat ook pas met Augustus weg...’
| |
| |
Zij stonden weer even als bedremmeld.
- ‘En zul je Madame Dutoit nog eens hartelijk bedanken voor al haar liefheid met Etienne? ik had graag zelf willen gaan, maar ze zal het wel begrijpen...’
Eensklaps ging Madame Lourty het nog onaangetast salonnetje in, wenkte bedeesd achterom.
Jeanne trad binnen. Even had zij een huiver; vreemd, dacht ze, dat alles hier nog was als altijd... met een groote aandoening en als met nieuwe oogen keek zij rond... alleen waren er enkele kussens en kleedjes en snuisterijen weggenomen en op het naakte tafeltje voor de canapé stond een halfafgebrande kaars en een medicijn-fleschje. Alles leek haar vol beteekenis. Zij trok nog witter en haar onderlip begon te beven.
- ‘Jeanne,’ zei Madame Lourty... Zij had haar een klein aandenken gekocht... een rood juchtleêren portretalbumpje, met een speeldoosje achterin... want zij wist, dat Jeanne verzot was op muziek...
Met een schuchter gebaar van kinderlijke blijgevendheid, door al haar droefheid heen, reikte Madame Lourty het Jeanne toe, wachtte even, zag naar haar gezicht, en toonde haar de kleine bizonderheden.
Het muziekdoosje speelde een air uit Mignon en een air uit de Carmen, dat stond ingevuld op een étiquetje onder het glas, waarachter het gouden stekel-rolletje tegen de stalen tandjes lag... En in het eerste groote albumblad was een portretje gestoken, van Etienne en zijn moeder, toen hij zes jaar was... daaronder waren drie regels geschreven schrift...
Jeanne, eerst wat verward, zonder veel blijdschap, had dat onverwachte onder haar oogen aangeschouwd; dan, plots, lichtte er een glans van opgetogenheid over haar gezicht: zij had het blad met het ingestoken portret gezien...
- ‘Madame! Madame!’ zei ze.
Haar oogen werden diep-zwart van geluk, wijd beefden haar neusgaten open, haar lippen plooiden in een lach...
Het sloeg negen uur op het hangklokje, dat nog in de entrée hing. Madame Lourty maakte een klein verschrikt gebaar van waarschuwen: negen uur! Het was het oogenblik van afscheid nemen.
- ‘Adieu, Madame, adieu!’ zei Jeanne heftig. Zij greep
| |
| |
de hand van Madame Lourty, kuste die herhaaldelijk, het hoofd diep erovergebogen, met een zelfvergeten, wilden drang.
Maar het vrouwtje, zacht, onttrok zich aan die nederige en hartstochtelijke liefkoozing; zij lei haar beide handen op Jeanne's schouders, zag haar vol en diep in de tranen-blinkende oogen, en zei:
- ‘'t Zal jou nog geluk brengen in de toekomst, Jeanne, wat je geweest bent voor mij.’
Toen kuste zij haar tweemaal op de eene wang.
- ‘Adieu, Madame, adieu,’ stamelde Jeanne nog eens, en als was het een vlucht, zoo haastte zij plotseling weg, de deur uit, die zij liet aanstaan. Met het albumpje bloot in haar hand, joeg zij naar beneden.
Madame Dutoit zei niets, toen zij binnen kwam. Die was den laatsten tijd in een áánhoudend stil-vergenoegde stemming, welke haar grillige behoeften aan discussies en overrompelingen deed uitblijven; ook had zij erg te doen met Madame Lourty, en zij liet Jeanne, die toch zoo'n goede ziel bleek, maar een beetje haar gang gaan.
Jeanne, in haar keukentje, waar zij sinds weken tusschen den rommel van al het daar weggezette en weggehangene gerei, de stof nog had laten verdichten, zat een oogenblik met het open album in haar handen. Zij tuurde op het portret; zacht streek zij met een vinger over dit lieve, toen nog zooveel jongere gezicht.. zij zou het hebben willen kussen, als zij niet bang was geweest, dat de aanraking van haar lippen er den glans van zou bezoedelen... Voorzichtig veegde zij met haar schort den dunnen wasem weg, die haar heet ontroerde adem over het glimmend karton had gejaagd... Naar Boulogne gaan, 's Zondags, met Robert..., dat bleef als een naïve troost in haar naleven.
En plotseling, of zij 't nu pas gewaar werd, zagen haar oogen de drie regels geschreven schrift, onder het portret... wat stond daar? wat stond daar? Even poogde zij zich nog tevreden te stellen met een vaag het heerlijk vinden... Madame, die dat daar zelve ingezet had..Madame's schrift... Zij liefkoosde het met haar vingerstreeling.
Maar dan, als een kwelling zoo hevig, brandde in haar het verlangen te weten, wát daar stond, wát Madame daar voor haar neergeschreven had.
| |
| |
En in een alles vergeten voor dat ééne fel-gewilde, liep zij eensklaps met haar open albumpje naar het ‘magasin’.
- ‘Madame,’ zei ze, met een gespannenheid, die al haar schroom overwon, ‘ik kan het niet lezen... wat staat hier?’
Madame Dutoit keek verrast op. 't Was de eerste maal na vier jaren heimelijken strijd van betrappen en ontslippen, dat Jeanne zich gevangen gaf.
De vrouw in den kantoorlessenaar, met haar frisch blozend gezicht boven de rood-opschijnende karmozijn-zijden blouse, had even een spotprettig triompheeren in haar sterke bruine oogen. Dan, toekijkende, verzachtte haar gelaat.
- ‘Dit is Madame Lourty?’ vroeg zij.
En als Jeanne knikte, zei ze weer:
- ‘Een lief gezicht.’
Jeanne zou dat zeggen nooit vergeten en er Madame Dutoit altijd dankbaar voor gezind blijven.
En wat verwonderd, als vragend den uitleg der woorden, die zij sprak, las Madame Dutoit:
‘...une soeur et une amie, mais plus encore...’
Met haar beide bevende handen drong Jeanne het albumpje uit de vingers, die het hielden, en zonder een woord, langzaam, met een snik, die zaligheid was, ging zij het ‘magasin’ weer uit naar haar keuken.
Toen zij tegen elven nog even naar boven sloop, was Madame Lourty al vertrokken. Juist kwam de conciergevrouw met den behanger de trap op voor de ‘remise à neuf’, die de nieuwe huurders als voorwaarde hadden gesteld.
| |
III.
- ‘Emile,’ zei Madame Carpentier opgewonden, zoodra haar man dien middag, even na twaalven, de loge binnenkwam: - ‘Emile, Madame Dutoit gaat weg!’
- ‘Fichtre de...’ Carpentier bleef steken in zijn uitroep, - ‘comment? comment?’ vroeg hij dan met een dwaze vervoering. Maar Hortense trok nijdig de schouders op:
- ‘Madame la baronne heeft straks bij 't huur-betalen haar congé gegeven,’ zei ze vinnig.
En vóór op een stoel bij de tafel neergevallen, begon ze
| |
| |
te vertellen, met veel bits-overdreven gebaren, waarin haar verkropte boosheid zich eindelijk lucht gaf:
- ‘Net heb 'k de gang aangeveegd van die Lourtyverhuizing, of daar stevent ze binnen... zóó... 'r kop in den nek... met die wije rooie blouse aan... ‘Madame Carpentier,’ zegt ze, ‘dit is de voorlaatste maal, dat ik u een terme kom betalen...’ Ik dadelijk: ‘best...!’ 'r Manke heup in de lucht en de knuist op 'r stok, staat ze daar, (al zittend mimeerde Hortense de houding)... en 'n kurassiersstem, dat ze opzet!... ‘met September kunt u over het appartement beschikken... ik verhuis in den loop van Augustus...’
- ‘Comment? comment?’ vroeg Carpentier weer, maar in een benepen verbouwereerdheid nu; zijn zieke ooglid lag plat dood neer over de blinde pupil, of het nooit meer op zou kunnen.
Hortense, prikkelbaar-ongeduldig, bauwde hem na: - ‘Comment?... ze gaat een magazijn in de Rue Drouot opzetten, een groot magazijn, met spiegelruiten aan straat en dat tweeduizend franken huur doet... mooi dat 'k er dát nog heb uitgekregen...’
- ‘La canaille,’ zei Carpentier.
- ‘En Herz?’ vroeg hij dadelijk daarop, met een doorschietende vleug nog van hoop op iets goeds.
- ‘Nou ja... wat?... Herz...’ zei Hortense gebeten, - ‘die gaat ook weg zou ik denken.’
Getergd door de triumpheerende meerderheid van Madame Dutoit, had zij, in een van haar onbeheerscht-brutale uitvallen en met haar plotselinge lolligheid van de andere in moeilijkheden te brengen, eveneens gevraagd: - ‘Et monsieur Herz?’
- ‘Indien u dat belang inboezemt, zou ik u raden bij monsieur Herz zelf naar zijn plannen te informeeren,’ had rustig Madame Dutoit geantwoord, met een zoo klaar-sterken blik van haar fel-bruine oogen, dat, betrapt, Hortense de hare had moeten neerslaan. Zij kleurde nu nog van ergernis en spijt bij Emile's gelijkluidende vraag.
- ‘Ja...,’ zei Carpentier bedrukt, ‘Herz zal natuurlijk met haar meegaan...’ Hij trok met een paar mummelende smakjes zijn onderlip ver over zijn borstel-snorretje en ging
| |
| |
neerslachtig de ingekomen huren in de spiegelkast nakijken.
Monsieur Reuilly kwam vroeg opdagen dien middag. Carpentier had een heet hoofd vol klachten en bezwaren en hij was onrustig, want de huuropzegging van Dutoit zat hem dwars. Maar Reuilly scheen gehaast; even had hij korzelig gekeken bij Carpentiers verhaal, dan, als die wou gaan uitwijden over dat groote magazijn in de Rue Drouot, zei hij kort-aangebonden: ‘Zoo, nu, het doet me in ieder geval genoegen, dat Madame Dutoit om redenen, onafhankelijk van dit huis, vertrekt; maar dadelijk te huur hangen, nietwaar? Laten we hopen, dat het weer even gauw weg zal zijn als de twee andere appartementen.’
...‘Is er niemand geweest voor den sous-sol?’ vroeg hij nog terloops. - Het geld was in een ommezien afgedragen en om half drie reeds zat Carpentier met zijn vrijen middag voor zich aan het logeraam, in een plotselingen terugslag van rust, die tevens een ontnuchtering was.
Zulk een ontnuchtering onderging hij min of meer na elk bezoek van den eigenaar; nog nooit had hij eens zoo breedvoerig en zakelijk als hem dat een behoefte was, al zijn moeilijkheden kunnen uiteenzetten en al zijn plannen te berde brengen. Voor een huisheer was Monsieur Reuilly wel wat tè laks en tè goedmoedig. 't Kwam misschien, omdat aan Hortense en hem zoo zonder zorg het beheer kon overgelaten worden, maar een weinig meer steun van den kant van den eigenaar zouden zij toch wel gewenscht hebben. Hoeveel gewichtige punten had hij nu vandaag weer niet ééns kunnen aanroeren: het acetyleengas van Valency, de vitrophanie voor de portaalramen... Madame Guillard... En dan het weggaan van een mensch als Dutoit jammer te vinden! 't Had er tenminste veel van...! Hoe kòn zoo'n man nu praten van ‘ik ben blij, dat ze uit haarzelve vertrekt!’ Er ontbrak nog maar aan, dat hij er hùn de schuld van zou hebben gegeven!
In de lichte lente-loomheid van dit zwoele April-weer, zat Carpentier voor zijn open loge-raam en herademde van al de bereddering, de verhuis-drukte die liefst om zes uur in den morgen was begonnen, en de opwinding van heel dezen ‘grandterme.’ Hortense was uit; nu de oude Antoinette niet meer inspringen kon, moest ze zijn thuis-zijn waarnemen.
| |
| |
De vier middagen in 't jaar, dat monsieur Reuilly kwam, nam hij vrij van zijn atelier.
Een geur van ontbottend groen en van muurbloemen stond uit de donker besproeide straat, die lang vocht bleef in den bedekten dag, naar binnen. Het deed hem goed, die zoele frischheid en die stilte der namiddag-straat en van het als ingeslapen huis.
Met zijn vierkante vingertoppen, eeltig van al het leerhanteeren, rolde hij zich met een treuzelig geduld een aantal cigaretten, lei die vóór zich op tafel, leunde dan, zoetjes-aan er een oppuffend, achter in zijn stoel en tuurde voor zich uit.
- ‘Legüenne... Lourty... Dutoit...’ dacht hij. Er was iets welvoldaans in hem en iets wrangs tegelijk.
- Dat manke karkas van een Dutoit, die als een groote dame zoo maar twee maanden van haar huishuur schieten liet, daar kon hij toch niet goed overheen komen... Intusschen, hij kreeg wel zijn zin: hij wóu haar eruit en zij gíng eruit. Zij hadden haar dan ook genoeg te verstaan gegeven, dat een vrouw van haar positie in een huis als 't hunne niet op haar plaats was. 't Pleitte misschien nog voor haar, dat zij ten leste dat toch gevoeld had...
- En dat schilders-juffie dito!... een knappe meid anders! een bliksems knappe meid!... maar goed voor de rust van Hortense, dat ze 't hazenpad had gekozen; die was waarachtig jaloersch geweest!
Om half vier, van den laat dien dag langskomenden venter, kocht hij een ‘Patrie’. De kerel, een magere sla-dood, die altijd beenen maakte of de politie hem op de hielen zat en uit zijn rooien kop schreeuwde als een bezetene, had een oogenblik de straat vol alarm gemaakt. Dan viel de vooravond-stilte weer in.
Carpentier, gezapig gedoken in zijn diepen trijp-stoel, las nu het hoofdartikel van Millevoye: ‘La France et les Francs-Maçons’... Nou ja, dacht hij, die scheiding van Kerk en Staat, dat zou wel zoo'n vaart niet loopen... Als dat wijf van Dutoit nog een magazijn van tweeduizend franken huur in de Rue Drouot kon opzetten... nee, de macht van Rome, daar viel vooreerst niet aan te tornen...
Wat dommelig van zijn lekker-luie houding, staarde hij dan, met afwezige gedachten, boven een stuk van het feuilleton, dat hem niet interesseerde...
- Hoe was er onder zijn beheer al weer niet veel ver- | |
| |
anderd sinds het begin van dit jaar... Dat juffie... Dutoit... de Legüenne's weg... de Lourty's weg... Hij zag het zich nòg schrijven, dat briefje van de huuropzegging, dien middag toen Hortense was aangevallen... Die vrouw en dat kind, die waren wel onaangenaam en ongepast lastig, maar toch onschadelijk; doch wie verzekerde hem, dat de man zelf niet den een of anderen dag uit het gesticht werd gehaald en weer thuis kwam!... nee, nee, hij had best gedaan, die vrouw de huur op te zeggen.
- Die Lourty had hem wat een angst gekost indertijd! Hij was in staat geweest, de menschen in hun appartementen te overvallen! Had Hortense hem niet betrapt op een morgen, terwijl hij naar de vijfde sloop, om het jonge vrouwtje Giraud te gaan opzoeken? En voor Hortense ook; eens dat hijzelf 's avonds wat laat was uitgebleven - 't licht in de gang brandde nog, maar Hortense was vast naar bed gegaan - had Lourty wel vijf minuten op de gesloten deur staan tikken... Soms ging Lourty nog óver elven de straat op! En als hij dan vanuit de al donkere gang dat rare kuchje hoorde met dat schaamachtig ‘cordon s'il vous plaît’, dan had hij vaak zoo'n zin gehad, niet open te trekken! En branderig-wakker in zijn warme bed, had hij zich wel voorstellingen liggen maken van wát er dán gebeurd zou zijn... hoe Lourty, razend van drift over de weigering, de glazen van zijn loge zou hebben ingeslagen, en hijzelf zijn voeten te bloeden trappend in de scherven, uit het raam om hulp zou hebben geroepen, koud in zijn nachthemd, worstelend met den intusschen binnen geklommen en zijn vrouw aanrandenden Lourty - hij zag van diens gewonde vuisten de roode vlekken over het beddegoed - tot eindelijk de agent, die altijd 's nachts door de straat op en neer stapte, op zijn geschreeuw en de vreeselijke gillen van Hortense toegeschoten zou zijn en den gek gevangen nam... Dan zou er wat ànders in de kranten hebben gestaan dan nu dat onnoozele, half verkeerde berichtje in de Patrie: ‘Un fou Place de l'Observatoire’, een berichtje van vijf regels, met hun náám er niet eens in! - Hij zàg al de courant, met ‘en manchette’ de misdadig vuilzwarte letters: ‘Le drame de la Rue Barral’, en daaronder, iets kleiner, maar nog erger, want dieper in het drama doordringend: ‘L'Héroisme d'un Concierge’.
| |
| |
- Jammer;... ja, ze waren er nog genadig afgekomen...
- En Legüenne!... en Gabrielle met 'r proces...! Hortense en hij hadden hun plicht gedaan, ze hadden haar af willen houden van haar Sénégal, maar toen ze dan toch gaan wou, des te beter! Alleen, ze hadden wel gemak van het mensch... en nu Antoinette heen was gegaan... Enfin, een rotte plek minder, dat was óók iets. Want Legüenne zelf, een individu, dat je in dronkemans-partijen sleepte, als 't hem gebeurd was dit winter, die hoorde hier niet.
- Vier gezwellen uitgesneden... en toch...!
Met een stroef scharnier-knarsje en een even glasrinkelen klikte het loketje in de logedeur open, de sénateur bukte zijn breed rood gezicht voor de opening, vroeg of er ook brieven voor hem waren.
Carpentier, gedienstig, rees dadelijk overeind, stapte naar het bed, waar over de kanten sprei de bestellingen van de twaalf-uurs-post gerangschikt lagen...
- ‘Alleen een courant, monsieur le Sénateur,’ zei hij onderdanig en als zich verontschuldigend. Met een buiging en een minzamen lach reikte hij door de kleine glasopening het drukwerk over. De sénateur mompelde een bedankje, niet al te vriendelijk, want hij verwachtte sinds dagen een bericht dat niet kwam. Met zijn wat loomen gang liep hij, langzaam de courant open-vouwend, tot aan de voordeur, bleef daar nog even lezen.
Als Carpentier weer in zijn stoel zat en hij het als door veel lichaamsarbeid moeizaam in de schouders gebogen statuur van den buitenman de straat zag oversteken, om naar zijn Luxembourg te gaan, dacht hij met een plotselingen schrik: ‘hij is oud geworden, dit winter.’ De mogelijkheid lag op eens voor hem, dat de man op jaren zijn waardigheid kon neerleggen, Parijs verlaten... Dat zou pas een ramp zijn voor ‘le 118’! Zijn Sénateur en Mademoiselle Lefournier, dat waren Carpentiers glorie's in een huis, waar toch altijd wel weer met zwarigheden zou te kampen blijven. Als zij die twee huurders ten minste maar mochten behouden, zoolang hun beheer duurde...
- ‘Madame Guillard!’ riep eensklaps gebiedend een man in groen en grijs livrei, die onwillig ver van de logedeur staan bleef.
| |
| |
- ‘Rez-de-chaussée à droite,’ riep nog luider en even onwillig Carpentier terug.
Dan stond hij haastig op, ontsloot geluidloos de glazen deur en luisterde.
Het duurde lang eer er open werd gedaan; als het deurslot eindelijk knerste, was er gedempt en dringend een vrouwestem, de man stapte barsch naar binnen, trok brutaal de deur achter zich dicht.
- Daar hadt je 't weer, dacht Carpentier, de nieuwe schande voor zijn huis, dat hij een tijdlang bijna vrijgevochten dacht. Hij plukte aan zijn snorretje en zijn zieke oog knipperde met een zot-mistroostigen grijns.
- Guillard! Valency met zijn kunsten! En de ellende met de nieuwe huurster van het appartement van Levèque... och, och, wat al een moeite weer en wat al getob...
Carpentier zuchtte. 't Was moeilijk om concierge te zijn...
- Madame Guillard, die vroeger op huiselijke concerten in de Salle Pleyel wel eens accompagneerde, had sinds het winter een engagement bij een dameskapel in een restaurant. Het mensch had hoe langer hoe minder lessen gekregen en zoo was het losse leven haar in het hoofd geslagen. Begin December, toen zij nog goede vrienden waren, kreeg Hortense eens drie nieuwe avond-toiletten tegelijk te zien, zwarte kant met pailletten en beige zijde en groenblauw fluweel. En zoo was het doorgegaan, altijd weer wat anders, grijszijden schoenen, een mantel met kant en bont, handschoenen met een paar dozijn knoopen... tot de onbetaalde rekeningen waren losgekomen...! Toen had hij Hortense bevolen, de vriendschap af te breken... In vier maanden was er geen vrijbilletje voor het kleinste concert op overgeschoten...
- Dàt was geen soliede vrouw meer. Carpentier vermoedde zelfs, dat ze een amant had... 't moest aangekomen zijn met den Réveillon, toen ze vier heeren op een hazepastei had gehad en er gezongen was bij de piano en geklonken met glazen tot twee uur 's nachts... Laatst, in een humeurige bui, toen driemaal op één dag een kerel met dezelfde quitantie was teruggestuurd, had Hortense wat hardhandig Ninouche uit de loge gesmeten. Van dien tijd af was de vijandschap verklaard geweest. De tjingel speelde nu haar oefeningen geregeld op het uur dat hij zijn dutje deed en hen beiden
| |
| |
keek ze niet meer aan... Madame Guillard zou er uit moeten op den duur... men kon nu eenmaal geen menschen dulden, die een rustig en eerbaar huis vol onbeschofte schuldvorderaars sleepten.
- En dokter Valency - ja, eigenlijk was hij nooit op dat Algiersche mannetje gesteld geweest, die al zijn kamers vol uitheemsche draperieën en portières hing of 't een harem was, en die er 's winters met zijn astrakan muts uitzag als een Siamees - dokter Valency had sinds Februari een gasfabriek in zijn keuken aangericht, brandde gas in zijn studeerkamer en in zijn salon. Carpentier had eerst niet geweten, wat die groote bus beduidde, die op een morgen twee mannen hadden binnengedragen... als een waakzaam concierge had hij zich verplicht geacht, dadelijk onderzoek te doen... Hortense was er op afgegaan... ‘ja, zei Valency, gas alleen in zijn keuken, zooals dat hier in alle appartementen was, en hijzelf werken bij een armzalige petroleumlamp die zijn oogen bedierf, dat was te dwaas... hij stookte nu ‘acethyleen’.
- Dien dag hadden Hortense en hij in een ononderbroken angst voor een catastrophe geleefd... wat was dat: acethyleen? acethyleen ‘stoken’...? In iederen bons hoorden ze 't begin van een ontploffing... en dat vlak boven de loge!... en was het dan weer langen tijd stil, dan ging hij luisteren boven op het portaal aan de deur, bang dat Dokter Valency zich had willen ‘asphixieeren...’, daar las je zooveel van, tegenwoordig... 's Avonds was hij direct den eigenaar gaan waarschuwen, doch die, koel-gemoedelijk, antwoordde maar weer: ‘hoor eens... een dokter... een wetenschappelijk man... dat was geen klein kind... zoo'n man was van scheikunde en alles op de hoogte... die konden ze gerust laten betijen... overigens, hij zou informeeren, of acethyleengas stoken ooit gevaar opleverde... en toen had hij nog gepraat van adagio en piano, pianissimo... 't Was bedroevend geweest, vond Carpentier.
- En hij zou er wéér over moeten beginnen, hàd 't willen doen dien middag, maar Reuilly liet hem nooit uitspreken... Voor een dag of tien komt Madame Gros, spinnig, en vraagt wat dat voor stank was op den overloop... hij was gaan ruiken, en jawel, het kwam bij Valency uit..een lucht
| |
| |
als van tien ‘aisances’... het acethyleengas, dat geen kwaad kon!... Enfin, Reuilly moest 't weten; als 't aan hèm gelegen had, was Valency er onmiddellijk uitgegaan... Hij zou 't ventje in ieder geval in de gaten houden!
- En dan de derde bezwaarlijkheid... een grooter tegenvaller had hij in al zijn concierge-jaren nog niet beleefd. Toen van het appartement op de vierde de zegels eindelijk waren afgenomen, de boeken verhuisd, en Antoinette, den achtsten April, met haar meubeltjes was vertrokken, had hij dadelijk de leeggekomen ruimte kunnen verhuren aan een zeer deftige en vriendelijk uitziende oude weduwe, die haar adres opgaf bij haar broeder, een majoor van de artillerie, en die Mademoiselle Lefournier, althands bij naam, scheen te kennen. Hij was bizonder in zijn nopjes geweest met dat buitenkansje. Maar den volgenden morgen kwam een jonge vrouw uit ‘le cent-seize’ bij Hortense een praatje aan het raam maken: - zoo prettig voor haar en voor de kinderen, dat ze haar moeder nu zoo vlak bij hen kregen... de kleinen verheugden zich al zoo op de bezoekjes, iederen dag, zij waren dol op hun grootmoeder...
- Hortense had zich een ongeluk geschrokken. Die galgestroppen, zij kenden ze maar al te goed... Zij beklaagden altijd het huis naast hen erom... twee meisjes van acht en negen jaar, knappe dingen met dikke roode vlechten op den rug, maar wild of ze uit een zigeunerkamp kwamen, een jongen van zes, ook al met rood haar en sproeten en met een snuit als een hansworst, en nog twee kleine woestelingen en een kind, dat in een wagentje werd gereden...
Carpentier zuchtte nog eens...: - die bende zou hij nu altijd op zijn geboende trappen en op zijn keurigen looper hebben, en er was niets meer aan te veranderen!
Met meer geweld dan noodzakelijk was, ging de voordeur van het buur-appartement open... de man in livrei kwam driftig de gang doorgestapt.
- ‘Niet betaald?’ vroeg Carpentier, plotseling opgeschrikt en tuk bij het geval.
De man knikte als terloops iets van nee en ging door; hij scheen niet van zins naderen uitleg te geven. En tegelijk met den livrei was uit de deur bij Guillard weggeslopen, Ninouche, mager en onderkommen, een schim van den wel- | |
| |
gestelden kater van vroeger, nu hij al zijn vette kluifjes uit de loge miste... in een sluiperigen draai van zijn langgerokken lijf trachtte hij nog de glazen-deur binnen te schuiven, schrok dan terug voor een dreigende laars en liep naargeestig de gang af naar de ondertrap.
Carpentier, met een zeer bezorgd gezicht, kwam zich weer in zijn leunstoel aan het raam zetten.
- Een goed concierge te zijn... de verantwoording te dragen voor het marcheeren van heel een huis, dat ging maar niet zóó... ‘Veel menschenkennis en tact,’ zei zijn collega uit de school naast-aan altijd... ja... ja... die kwamen hem goed te pas...
Een glimmend-zwart paard, met weerbarstig getrappel, werd vlak voor het venster ingetoomd... bezoek voor Mademoiselle Lefournier... Carpentier kende het glimmend-zwart coupé'tje met het rood-en-gouden wapentje op het portier... De koetsier, straf van de bok gesprongen, met onder den glimmend-zwarten cylinder dat hoog-ernstig, wit, geschoren gezicht, waarin de dunne gesloten mond, stond al vóór hem, vroeg dan kort, gebiedend:
- ‘Mademoiselle Lefournier est là?’
Carpentier kon dat eigenlijk niet goed hebben - wanneer menschen als een senateur zelfs vriendelijk konden zijn, wat drommel! - maar hij stond toch eerbiedig op, en zei welwillend dat hij geloofde van wel... hij had Mademoiselle ten minste niet zien uitgaan...
Een dame in zwarte zijde, met een vol, frisch gezicht, een face-à-main aan een fijn goud kettinkje in de hand, en op het zware grijze kapsel een zwart-strooien steek met zilveren gespen en veel zwarte veeren, keek uit het open raampje, vroeg iets.
- ‘Oui, Madame, il le croit,’ zei de koetsier, die zich zonder een woord snel had omgedraaid, zeer zacht -: ‘est-ce que Madame préfère...’
- ‘Non, non, Joseph, laissez...’ kwam zij luchtig, terwijl de koetsier met een ingehouden ruk zeer stil het portier wijd geopend had, - en zij, de voorbaan van haar lila-laken kleed op-grijpend, ruischte vlug het trottoir over en de voordeur in, die reeds de koetsier ijlings had los-geduwd.
In een omme-zien gleed haar statig-zwierige silhouet voorbij de loge-deur...
| |
| |
Carpentier was in zijn humeur geraakt. Af en toe klonk de stamp van een paardehoef op het asphalt; onbeweeglijk zat op zijn bok de koetsier rechtop; binnenin, achter 't geslepen glas, schemerglansde donkerblauwe zijde, glimpte de zilveren haak van een parasol in een ring, middenaan de gebogen voor-ruit.
In de bezonkener rust en het lager glijdende licht van den middag, die al avond werd, ging Carpentier zoetjes-aan wegdrijven op een gemijmer, dat met heel zijn huis-bestier niets meer te maken had.
- De Rue de Bréa... Hortense was er weer heen... Camille verwachtte een tweede kindje... wel wat gauw... ze was niet zoo sterk en ze zouden, geldelijk, dit tweede grapje nog wel niet alleen schipperen kunnen, zoomin als het eerste... enfin, als alles maar even goed afliep... hij was nog flink, en Hortense ook... een jaartje langer werken, dat was zoo'n kruis niet... en als je dan zag wat een schat van een jongen dat Emieltje nu al was... een beer! en groot voor zijn vijf maanden! een tandje had ie al... hij wees alles met zijn vingertje aan!... een dot van een kind!... En Marcel deed zoo zijn best op zijn tailleurs-atelier en Camille was zoo pinter in haar huishouden en zoo handig met de naald... geen wonder, een modiste... een echte dame... Zoo precies wat Marcel noodig had... En merkwaardig zoo goed als zij het met Hortense vinden kon, terwijl die toch van zoo'n ander slag was. Horteuse werkte soms als een oordeel, daar in de Rue de Bréa... 't was haar nooit te veel... zij was maar trotsch, dat ze 't nog kon... och nee, als ieder maar zijn best deed, en dan botje bij botje, dan kwam die tweede bevalling ook wel weer terecht... een zegen, dat hij 't zijn kinderen wat zorgeloozer kon geven, dan hij 't zelf had gehad. 't Voornaamste was toch, dat je gelukkig met elkaar was... en dat waren zij... Die Marcel ook... altijd zoo'n handjegauw geweest...
Carpentier, onderuit gezakt in zijn stoel, zat, zijn twee handen droomerig rechtuit op zijn knieën en zijn hoofd wat terzij tegen zijn halsboordje. Zijn gezicht stond ouder zoo dan in de bedrijvigheid van zijn dagelijksche doening, maar het was van een zoo vreedzame zachtmoedigheid, dat zelfs het altijd booze oog, stil dicht-liggend nu met wassige vleesch- | |
| |
vouwtjes, weerloos als de gesloten oogen van een die slaapt, goedig leek en bijna aandoenlijk.
Er was een licht gerucht aan de voordeur... spichtig en bedeesd, in een blauw katoenen blousje met witte figuurtjes en met een zwart kanten kapotje op, schreed Madame Gros langs de logedeur... Gros, de buik vooruit, het hoofd wat voorover en de handen bungelend langs de zijden, voette haar na.
- ‘Wat zijn die laat vandaag,’ dacht Carpentier misprijzend, dadelijk helder wakker bij zijn huis en zijn menschen met al hun eigenaardigheden... ‘die hebben te lang op hun bank gezeten... 't lijkt wel of ze 'm hebben gepacht...’
Dan slikte nog eens het voordeurslot; twee smalle gedaantetjes, beide gelijkelijk in het zwart satinet met een wit, geschulpt kraagje onder de bleeke gezichten, schoven als heimelijk de gang door.
- ‘De schimmetjes,’ verwonderde zich Carpentier. - 't Moest dan al half zeven zijn. Wat bleef Hortense lang weg!
Toen kwam ook Monsieur Giraud thuis en even daarna Monsieur Bertin.
- Ja, als Hortense daarginder eenmaal op haar praatstoel zat... hij kon nog wel een half uur moeten wachten......Louis was ook niet vroeg vanmiddag!
Terwijl hij dit dacht, streek er opeens iets voorbij de logedeur, een portier klapte, het rijtuig reed weg.
En om zich den tijd, die hem nu lang ging vallen, te korten, nam hij zijn courant weer van tafel, begon vlijtig te lezen op het derde blad, waar hij zoo straks gebleven was.
- ‘On nous fait parvenir les meilleures nouvelles de Madame Humbert,’ zag hij onder de ‘Echos’, ‘depuis que la grande Thérèse a quitté son hôtel Avenue de la Grande Armée pour aller “en retraite” dans un couvent par trop rigoureux, l'ex-voleuse des cent millions se distingue non seulement par sa conduite exemplaire mais encore par une bonté si amène pour tous ceux qui l'entourent que ses coprisonnières l'appellent Sainte Thérèse...
Ironie de la vie, triste et charmante!’
C. en M. Scharten-Antink.
Apeldoorn-Lugano,
Juni 1905-Juni 1908.
Einde. |
|