| |
| |
| |
Nederlandsche sierkunst.
Naar aanleiding der Kunstnijverheids-Tentoonstelling in ‘Pulchri Studio.’
Men kan het woord ‘Nederlandsche’ hier met zekeren trots neerschrijven, omdat het inderdaad een feit geworden is, dat de internationale kunstnijverheid, het broeikasplantje kunstmatig in Nederland aangekweekt, veranderd is in een nationale sierkunst, die, waardiger dan jaren geleden, zich meten kan met het werk van over de grenzen, die, onafhankelijk van vreemde invloeden, zich zelf heeft opgebouwd en gevormd. Met heuschen trots, omdat die sierkunst met worstelen en arbeiden zich een eigen weg heeftmoeten banen, zonder hulp, zonder medewerking, met eigen overtuiging als eenig, machtig steunpunt!
Want men vergete het niet, wat zou de Gothische kunstperiode geweest zijn, zonder de almachtige hulp der Katholieke kerk, wat de Italiaansche Renaissance, zonder de bescherming van prachtlievende vorsten en edelen, wat de diverse Louis-stijlen, zonder de vorstelijke hoven, die hen in 't leven riepen? Wat zou de Duitsche, Oostenrijksche en Engelsche kunstnijverheid van tegenwoordig wezen, zonder den steun der moderne macht, het kapitaal en het fabriekwezen, die de moderne kunstenaars in ruime mate met opdrachten ondersteund hebben en gepoogd hun artistieke gedachten op groote schaal in materiaal om te zetten? Men behoeft slechts eenige Duitsche tentoonstellingen te bezoeken, enkele tijdschriften op te slaan om te ervaren, welke afmetingen deze industrieele medewerking heeft aangenomen. Ook ginds een regeering, die dit samengaan
| |
| |
van kunst en industrie krachtdadig ondersteunt, op wereldtentoonstellingen kunstenaars van den eersten rang aan het werk zet, op vak- en kunstnijverheidsscholen de beginselen van toegepaste kunst doet leeraren.
In Nederland niets van dat alles! Geen aristocratie, die haren machtigen bijstand verleende, aanmoedigde tot verderen arbeid, geen vorstelijk hof, dat dit kind van Nederlandschen bodem verzorgde, geen kerkelijk of officieel lichaam, dat deze nieuwe kunstuiting ondersteunde, geen industrie, die haar ruime middelen in dienst der kunst stelde! Geen der steunpilaren, waarop de ‘binnenhuiskunst’ van vroeger eeuwen mocht rekenen, was hier te vinden! Zelfs de appreciatie, dit goedkoopste middel van waardeering, is veelal uitgebleven en zoo het kunstwerk der Nederlanders niet op buitenlandsche tentoonstellingen de aandacht had getrokken, wanneer niet Hollanders als leerkrachten in het buitenland beroepen waren, zou de goed-nationale sierkunst in de donkere hoeken gebleven zijn! Eerst via het buitenland is de erkenning in het eigen land gekomen!
En zonderling, toch gold het een voortzetting van roemrijke traditie, van Oud-Hollandsche ambachtskunst, die in den tijd van Rembrandt de binnenhuizen vermooide, die in onzen tijd in musea en verzamelingen eerbied voor het kunstige handenwerk vraagt.
De wereldlijke macht van die oude dagen is verdwenen, de geestelijke is blijven heerschen en waar men komt, vindt men naast de schildersmeesters de meer bescheiden kunst in drukwerk, meubels, keramiek en metaal uitgesproken.
Maar zouden deze meesterstukken van Oud-Holland deze vermaardheid verkregen hebben, als men zich toen ter tijd beperkt had tot het nauwgezet namaken van Italiaansch of Fransch kunsthandwerk? Bewust of onbewust is men afgeweken en de beginselen van vreemden bodem werden omgezet in een eigen stijl, die door het eigendommelijke bekoring en waarde verkreeg.
En dit historisch gegeven is volkomen over het hoofd gezien, toen men na de Weener tentoonstelling een kunstmatigen namaak van historische stijlen bevorderde, een fout, die een toestand in het leven riep, verderfelijker dan de periode van stilstand, welke voorafgegaan was. Toen deed men niets en dit is beter dan het halve
| |
| |
werk, dat alleen in pretensies uitmuntte. Men bestudeerde de oude stijlen en werd daarin zoo knap, dat men zuiverder Gothiek leverde dan in den Gothischen tijd zelf.
Jammer slechts, dat tegenover dit plus in zuiverheid een belangrijk minus stond in schoonheid! En toch was schoonheid doel van het streven, men zocht en kon niet vinden.
Toen ontstond ook dat zonderlinge begrip: kunstnijverheid. Een gevaarlijk begrip, dat in zijn samenstelling reeds den negatieven aard vertoont. Kunst en nijverheid tezamen gevoegd, alsof ooit het geven van zichzelf in schoonheidsvorm nijverheid kon worden! Want wat is kunstnijverheid? Iets, dat geen visch en geen vleesch is, geen kunst en geen nijverheid. Van allebei heeft het iets en het is zoo vaag, dat men het alleen door een parodie juist kan bepalen. Een bakker bakt brood, dat hebben wij noodig en zoo valt het buiten kunst en kunstnijverheid. Een meubelmaker maakt een stoel en die gebruiken we om te zitten. Doch de versiering is overbodig, ergo is dit kunstnijverheid. Een schilderij hebben we heelemaal niet noodig, dùs is het kunst!
Is het te verwonderen, dat deze onzekere beweging, die in tegenstelling met later van officieele zijde werd ondersteund, in het mulle zand moest verzinken? Het voerde tot de zonderlingste dingen, tot Gothische buffetten, tot Moorsche... kachels in een Moorsch intérieur, dat een eerzaam, Hollandsch huis moest vermooien. En het was een gevaarlijke tijd, omdat het wezen der schoonheid volmaakt werd miskend, het voerde tot een pronkerige oppervlakkigheid, die van geestelijken diefstal leefde.
In '87 bezocht ik een Duitsche vakschool, die toen als de beste gold. De boekband werd ginds als ‘kunst’ verzorgd. En hoe deed men dit? Er was een groote folio, vol afbeeldingen met boekbanden uit alle landen en stijlen. Wie een versiering voor een boekband moest hebben, nam de maat van het boek en zocht tot hij een versiering van dezelfde grootte vond, die dan met pauspapier gekopiëerd werd. Waren er meer afbeeldingen van dezelfde grootte, dan koos men uit en op deze wijze kwam het individueel element tot zijn recht. En wie teekenen kende, nam van een Renaissanceband een deel, van een ander weer een stuk en dit samenvoegsel heette een eigen... ontwerp.
Toch heeft deze periode van kunstnijverheid één groote ver- | |
| |
dienste gehad, al was die onwillekeurig en onbewust. Deze volkomen ontkenning van het mooie begrip kunst deed een scherpe reactie ontstaan, die dit beunhazen op uiterlijke effecten langzaam maar zeker ondermijnde.
Hier en daar in den lande, verspreid en niet wetend van elkaar, waren er enkele werkers, die frisch en moedig aan den arbeid gingen om op eigen wegen schoonheid te zoeken. Een toen vermetele onderneming! Overal en oppermachtig het kunstnijverheidswezen, door gezaghebbende personen ondersteund, met musea voortgeholpen, in fabrieken uitgewerkt. Vermetel ook, omdat die aanvang, als alle begin, vaag en onbeholpen was, eenvoudig als boerenstoelen tegenover de geraffineerde Louis Quinze-meubeltjes. Vandaar meer tegen- dan medewerking, meer spot dan lof, meer vijanden dan vrienden.
Ook ontbrak, naar Hollandschen aard, onderlinge aansluiting, die zoo noodig was. Want veelomvattend was de opgave; eenerzijds wilde men de woningen vermooien, anderzijds moest men de bewoners beleeren, hoe leelijk hun kamers waren. In plaats der zoo gewenschte samenwerking vond men hier en daar ‘vereinzelte’ werkers naast kleine groepjes in de verschillende Hollandsche steden. Daartusschen haarklooverijen over theorieën van menschen, die de orthodoxe waarheid op kunstgebied bezaten en van halve en heele ketters. Voeg daarbij een bijna chronisch ontbreken van opdrachten en kapitaal en men verkrijgt het beeld van een leger, dat alles behalve slagvaardig was.
En toch is het kleine getal slagvaardig gebleken! Bij den opbouw eener kunstrichting is wrijving van meeningen onvermijdelijk en ook de materieële beslommeringen hebben hun goede zijde gehad. Naar het oud-Hollandsch recept: ‘Help u zelf’ komt men het verste en met harden arbeid worden de grondslagen degelijker. Nu de grootindustrie zich onzijdig en onwillig toonde, was men genoodzaakt, zelf de handen aan het werk te slaan, verplicht het ambacht ter hand te nemen. Vanzelf kwam men in aanraking met den kleinen ambachtsstand, waar de oude traditie, de liefde voor het handwerk voortleefde. In de dorpspottebakkerijen vond men de mooie, oude techniek, bij wagenmakers en scheepsbouwers de grondslagen voor het juiste houtgebruik. Meer dan in de fabrieken, naar buitenlandsch model ingericht, was in die
| |
| |
kleine werkplaatsjes te vinden goed, degelijk ambacht en de oude handwerkerstrots, die, blijde over die onverwachte belangstelling, vrijgevig van het oude vak meedeelde.
Want dit stond bij allen, ondanks hun verdeeldheid, vast, hun werk moest gebruikskunst wezen en dit zou het alleen kunnen worden, als materiaal en techniek naar juiste waarde gebruikt werden. De ijzerconstructie, het werk van ingenieurs, van menschen zonder eenige schoonheidsbegeerte, had voldoende geleerd, hoe daardoor esthetische kwaliteiten van bizondere waarde ontstaan.
Ook zou de schoonheidswaarde alleen kunnen voldoen, indien het materiaal echt gehouden werd, eerlijk getoond, naar zijn aard gebruikt. Aardewerk moest aardewerk zijn, houtwerk zonder bedriegelijke bedekking van schoonschijnend fineer, koper en zilver zonder verguldsel. Elk materiaal kan mooi zijn, mits het naar zijn aard en waardig aangewend is.
Materiaal en techniek gaven de grondvormen aan en het kunstenaarsoog moest op die basis voortbouwen. Kundig overleg en artistiek gevoel moesten den nieuwen vorm op velerlei gebied doen ontstaan en vermoeien. En te moeielijker waren deze opgaven te vervullen, daar, in tegenstelling met ander kunstgebied, gebruikswaarde en kostende prijs menige belemmering in den weg legden.
En juist door het afgesloten-zijn, den weinigen bijval, vormde zich in het kleine Holland een eigen kunstrichting, een eigen, goed-Hollandsche stijl, die, onbekend voor het meerendeel der landgenooten, staag naar het bereiken van het gestelde doel streefde.
Die nieuwe richting in kunst vermengde zich niet met vreemde elementen, behield haar oerkrachtig karakter om na de wereldtentoonstelling van Turijn plotseling in het daglicht te treden en via Italië den landgenoot te leeren, wat bereikt was.
Eigenaardig is het, dat onbewust in de traditioneele lijn van Oud-Holland voortgewerkt is. Op Oud-Hollandsch ambachtsgebied treffen wij het veelvuldigst aan: meubelen, aardewerk, koper- en zilverwerk. Dat zijn de groepen, die, trots het gaan der jaren, hun waarde behouden hebben, nog steeds door liefhebbers en musea gezocht worden.
En men behoeft slechts een enkele, huidige tentoonstelling te bezoeken, om verrassend te ervaren, hoe sterk juist deze groepen
| |
| |
vertegenwoordigd zijn. In deze richting wordt het meeste gearbeid, veelal met gelukkig succes. Onze meubelen, ons koperwerk hebben reeds, ondanks den korten groeitijd, iets van stijlkarakter verkregen. Het aardewerk onderscheidt zich bovendien door het bestaan van verscheidene werktypen, die zich glansrijk van het buitenlandsche onderscheiden.
Ook op het gebied van tapijten worden belangrijke vorderingen gemaakt, terwijl met het batikken van stoffen een nieuwe, kleurvolle ornamentstijl zich gaat ontwikkelen.
Daarentegen blijft het druk- en bindwerk steeds worstelen om uit het donkere hoekje te komen. De groote boeknijverheid blijft afkeerig van artistieke bemoeiing, wanneer deze zich tot meer dan illustreering wil uitbreiden. Het mooie burijnwerk in hout, door enkele Hollanders gemaakt, heeft niet de waardeering gevonden, die het verdiende.
Op woninggebied zijn dus de grootste vorderingen gemaakt en dit is niet te verwonderen. De woning, is er mooier thema voor den sierkunstenaar? Daar kan hij werken met kleuren en vormen, met kleurvolle stemmingen. De geestige artiestehand kan hier de intimiteit inbrengen, die door het allegaartje uit stoffeerder- of meubelmagazijnen snood verdreven was. En met deze bemoeiingen vinden de voortbrengselen onzer hoogstaande schildersschool een waardiger omlijsting, een passender tehuis dan in de pronkerige intérieurs, waar alleen de opgehangen schilderijen van kunstzin der bewoners spraken.
In deze binnenhuiskunst ook weer die Oud-Hollandsche traditie. Overdreven kleureffekten en verdraaide meubelvormen zijn in de Nieuw-Hollandsche kamers zeldzame gasten geweest. Een sobere, haast puriteinsche geest heerscht er, die behoedzaam met kleur en versiering werkt. Rechte lijnen, eventjes vermooid, voeren den boventoon en de degelijkheid overheerscht er wel eens het artistiek gevoel, door al te veel denkend overleg en te weinig geestelijk voelen verdrukt.
Maar juist in de duidelijke teekenen van strengheid vinden we den geest van Oud-Holland. Want wel vond men daar de gloedrijke kamers met goudbruin lederbehang en donkere meubelen, opgelicht met helder, Delftsch blauw, maar ook de binnenhuizen met gewitte wanden, waarvan de koelheid getemperd werd door
| |
| |
warm-roode gordijnen en kleurige tafelkleeden. En juist deze hebben het schildersoog het meest geboeid, juist deze haast nuchtere intérieurs zijn op de oude paneelen met kennelijke voorliefde afgebeeld.
Eigenaardig toch dat terugvinden van dezelfde traditie-lijn, die zelfs onder heel andere tijdsomstandigheden niet verloren gaat. En niets pleit meer voor het ernstig-bedoelen, het kern-gezonde dezer artistieker beweging dan de snelle groei onder tegenwerking en tegenslag, die sinds '90 heeft plaats gevonden! Hollandsche kunst in Hollandsche huizen, ziedaar een ideaal, waarvan de verwezenlijking met meerdere erkenning van het koopend publiek niet langer illusie behoeft te blijven. Het pionierswerk is verricht en de stijgende waardeering zal zorgen, dat de nieuwe winst op nationaal kunstgebied blijft wassen en groeien!
Elberfeld, Mei 1908.
J.A. Loebèr Jr.
|
|