| |
| |
| |
Uit ‘Vergeten liedjes’
I
Bij een doode
Lief, ik kan niet om hem weenen
Waar hij stil en eenzaam ligt
In het schoon doorzichtig steenen
Masker van zijn aangezicht
Dat de dingen er om henen
Met zijn bleeke toorts belicht.
Lief, ik kan geen tranen vinden
Als mijn hart hem elders peist,
Maar zijn ziel met de beminde
Sterren van den avond rijst
En ons, dagelijks verblinden,
Naar de heemlen van de lage zoden
Stijg' de gouden offervlam!
Wie kan weenen naar de vroeg vergoden
Die de dood ons halen kwam? -
Tranen, lief, zijn enkel voor de dooden
| |
| |
II
De smalle ring
De smalle ring, de gouden band
Schendt niet de naaktheid van uw hand,
Gelijk uw stralend lijf niet weet
De schaduw van zijn donkre kleed:
Uw stralend lichaam lijdt noch weet
De schaduw van zijn donker kleed,
Zooals geen lijf of stof bezwaart
De ziel die door uw oogen klaart:
Geen aardsche lijf, geen stof bezwaart
De ziel die door uw oogen klaart,
Als smalle ring, als gouden band
Niet schendt de naaktheid van uw hand.
| |
| |
III
Sterrenhemel
Nu kunt gij veilig slapen gaan,
Nu al de heemlen openstaan:
Ziel, wier verlangen elken donkren wand
In ster aan ster doorzichtig brandt,
En in de schoonheid van dit tijdlijk land
Al minnen moet uw eeuwig lot,
Daar uw verrukking uitziet tot
| |
| |
IV
Vóor het ontwaken
Door de wijding van den morgen
Kom ik waar gij roerloos ligt,
Witte roos nog nachtedicht,
In den diepen droom geborgen
Achter ooggedekt gezicht.
Met het klaren van de kleuren
Aan der heemlen ijlen toog,
Beid ik dat uw wimpren beuren
Boven d'afgrond van uw oog.
Dan zal ik u lang verhalen
Van de bleeke maanflambouw,
Van het huivrend morgengrauw,
Van der sterren laatste stralen,
Van de bloemen in den dauw.
Hoe de blonde neevlen lichtten
Van der aarde groen gelaat;
En der vooglen vroege praat;
Al de hemelsche gezichten
Langs de blanke morgenstraat...
| |
| |
Totdat schoon van schoon verloren
De verstilde heugnis wekt,
En de droom in 't licht herboren
Heemlen uwer ziel betrekt;
Tot ook mij zal toebehooren
Wat uw trekken uitverkoren
Met zijn blinden glans bedekt.
| |
| |
V
Heel den langen lentedag
Tot de sterren met u keeren,
Straalkrans om uw goudner lach,
Heb ik, lief, om u te leeren,
Heel den langen lentedag:
Van den leeuwrik die mij wekt
Achter neevlen hemelschermen
Tot het diepe blauw betrekt
Van de dichte gouden zwermen:
Gouden winden om mijn hoofd,
Gouden bloemen voor mijn voeten,
Lief mij met den nacht beloofd,
Komen mede u te begroeten:
Elke voetstap dien ik zet,
Wordt tot klanken en tot kleuren,
Naar uw avondlijk gebeuren:
| |
| |
Tot de sterren met u keeren,
Straalkrans om uw goudner lach,
Heb ik, lief, om u te leeren,
Heel den langen lentedag!
| |
| |
VI
Daar is een lied
Daar is een lied dat 'k zingen moet -
O de avondzon op 't lentegras! -
Eer de onontkoombre dood voorgoed
Mijn stille lippen vult met asch.
Wel leende ik nachten lang als knaap
Mijn hoofd aan den gesterden wand
Totdat het bloed zong in mijn slaap
Als de echo van een hemelsch land...
Wel droeg ik rijper vreugd en smart
Tot waar aan zoom van zomerzee
Het luide kloppen van mijn hart
Zong met het hart van moeder meê...
Daar blijft een lied dat 'k nog niet zong,
Dat 'k om zijn gouden zekerheid
Heb uitgesteld als een die jong
Uit hoog geluk steeds hooger beidt.
| |
| |
Ik weet dat ik het nergens zing
Dan hier waar ik uw hart hoor slaan
't Lied waarin alle lied verging
En elk ding beidt zijn nieuw bestaan....
Zoo laat mij nog in zaalge wacht:
Het hoogste heil is nimmer ver:
God zendt het in den slaap vannacht,
Ik zing het met de morgenster!
| |
| |
VII
Na het feest
De roode heugnis van dien nacht
Heb ik in stille zon herdacht
Tot vreugde die door tranen lacht:
Nog onverbroken bleef de rei;
Wij waren veel en velerlei;
En geen was droef, en elk leek bliĵ.
Wij hadden ons op 't feest verlaat.
Het donker door de leêge straat
Keek als een gast die weldra gaat.
Een hooge onzichtbre vogelvlucht,
Maakte de morgenwind gerucht.
De sterren bleekten in de lucht.
Toen vlood ons aller moede lach
De trillende oogleên van den dag
Binnen dat huis van schel geklag.
Daar hielden venstren dichtomhangen
De moêgewaakte nacht gevangen
Bij valsch klavier en heesche zangen.
Boven der gasten ijlen ring,
Een tuil verwelkte rozen, hing
De luchter van de zoldering.
| |
| |
In wolk van rook verheven stond
Een schim en zong uit bloeden mond,
In 't vaal gelaat een open wond.
Als een die smart met wanhoop sust,
Wier onrust niet meer hoopt op rust,
Zong ze, onder liefdes naam, van lust.
Toen zeeg op ziels verkleumd gemis
In killen dauw de droefenis
Die vreugde zonder blijdschap is.
In aller oogen en profiel,
Ineens alsof een masker viel,
Rilde de kommer van de ziel.
Alleen uw eenig aangezicht,
Als in een ver ontastbaar licht,
Bleef van Gods bloemen opgericht.
Als een mysterie onvermoed
Scheen van u uit in klaren gloed
Gods licht dat elk aanbidden moet...
Een donkre vrouw rees van den wand
En schaterlachte naar uw kant
Lach als een mans gebalde hand.
De zang verstomde, de muziek
Smoorde in een klagelijken snik;
De stilte zwoelde tot paniek.
| |
| |
Geen rees of roerde of fluisterde er.
De lampen gloorden duisterder.
Gij werdt als onbereikbaar ver.
Ik zag het gouden mededoogen,
Den glans van uw verheerlijkte oogen
Over haar duistren lach gebogen.
Als wie een aalmoes niet begeert,
Die onwelkome weldaad weert,
Zag ik haar oog naar u gekeerd.
Ik zag uw hand aan haar geleid
Zooals men troost een mensch die schreit,
Zooals men sust een kind dat lijdt...
Ik zag haar siddren als een riet;
Als wie niet wil wat haar geschiedt,
Kromp zij ineen en droeg het niet.
Haar hoofd zonk in der handen scheel;
Zooals een snaar springt op een veêl,
Snikte de smart op in haar keel...
Straks op de thuisreis aan uw zij
In stille zon dacht schaamte bliĵ
Hoe zij geweend had ook voor mij.
P.C. Boutens. |
|