De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |||||||||
Platoons terugkomstGa naar voetnoot1)Personen:
Het tooneel is de Akademeia, de bekende olijvenhof buiten Athene. Het jaar der handeling 388 v. Chr. - Phaidros, Alexis, Herakleides, Speusippos zijn in gesprek, wanneer Annikeris verschijnt.
Annikeris
(Hij is even dertig jaar; blijkbaar rijk; overdadiger gekleed dan Europeesche Grieken gemeenlijk zijn. Slaven vergezellen hem.):
Mijn vreemde vrienden, waar in dezen hof
Vind ik Athenes meest doorluchten geest,
Den hoogen Platoon naar wiens jonge zon
Aan alle kusten van de Groote Zee
De jonglingschap der Grieken blij-verblind
Opziet als naar der goden nieuwste wonder?...
Ik breng hem groet uit 't Libystijnsch Cyrene
Waar zijn herdenken voortleeft als een sproke,
Sinds ons geluk hem weinig korte manen
Aan ons bedeelde, een onvergeetbren gast.
| |||||||||
[pagina 505]
| |||||||||
Ik breng hem groetenis van Theodoros
Bij wien hij zich als weetgraag leerling meldde
Totdat hij zijn en aller leeraar bleek...
Speusippos
(Hij is zeer jong; van donker, schrander uitzicht.):
Welkom, Cyrener. Platoon dien gij zoekt,
Vindt gij hier niet. Toch is in 't schoon Athene
Geen plek waar meer wel van zijn geest verwijlt
Dan hier bij ons. Eens was hij onze meester.
Ik ben zijn volle neef. Speusippos heet ik.
Annikeris:
Noemt mij Annikeris, zoo is mijn naam.
Alexis
(Hij is tusschen jongeling en man; zeer slank; heeft iets onveranderlijk jeugdigs in gelaat en houding.):
Annikeris, gij zaagt zijn aangezicht
Later dan éen van ons. Vertel ons alles!
Annikeris:
Ik weet niet veel, maar wat ik weet, verhaal ik.
Toen Platoon uit Cyrenen afscheid nam,
Ging zijn verlangen naar het Oosten heen:
In 't oud Aigypte en der Chaldaien land
Vermoedde hij de wijsheid die hij zocht.
Drie jaren later liep een koopman binnen,
Die zeî, hij had op riemgeslagen zee
Een schip gepraaid, dat den Atheenschen wijsgeer
Naar 't korenrijk Siciliën overbracht.
Het ijdle zog van dat voortvluchtig schip
Is 't laatste spoor dat mij van Platoon heugt.
Alexis:
Kort is 't verhaal dat met het eind begint!
Straks moet gij mij den aanhef nog verhalen.
Elk ding dat Platoon in Cyrene deed,
Elk woord dat Platoon in Cyrene sprak,
't Kleed dat hij droeg, de spijzen die hij at,
De vrienden die hij won, - 'k wil alles weten!
Als dank vooraf kan 'k u reeds nu berichten:
| |||||||||
[pagina 506]
| |||||||||
Gij vindt ons in te grooter droefenis,
Omdat eergistren nog wij allen wisten
Waar Platoon was, al was hij onbereikbaar.
Vraag Herakleides maar en Phaidros hier.
Annikeris:
Waar was de meester dan? Waar is hij nu?
Zoolang hij ergens 't licht der zon aanschouwt
En ademt in het land der levenden,
Is nog voor rouw en wanhoop niet de tijd...
Uw starre droefheid doet mij 't ergste vreezen!
Phaidros
(Hij is in de kracht van zijn leven; met donkere geestdriftvolle oogen.):
Is slavernij niet erger dan de dood?
Annikeris:
Niet lang is slaaf, die vele vrienden heeft.
Phaidros:
Geen vrienden baten onzen lieven meester.
Hun eensgezinde wil weet niet waarheen.
Alexis:
...Zeg enkel mij den weg dien ik moet reizen,
Ik ga alleen en arm, en deel zijn lot!
Annikeris:
Gij spreekt in raadselen. Verklaart ze mij.
Herakleides
(Hij heeft een rustig, buitengewoon helder en open gelaat; is in de kracht van zijn leven.):
De tijding die uw koopman bracht van zee,
Was waar, Annikeris; op zulk een tijd
Voer Platoon over naar Italië,
Waar in Tarente hij Archytas hoorde.
En later lokte Dioons dringend roepen
Hem aan het hof van Dionysios.
Daar steeg hij hoog in aanzien bij dien vorst
Zooals bericht en boden telkens meldden.
Zijn blijde brieven riepen over zee
| |||||||||
[pagina 507]
| |||||||||
Ons tot hem, waar hij aan de blauwe bocht
Van 't havenvolle Syrakoese dróomde;
Want slechts een schoone droom bleek 't schoone rijk
Dat in die stad zijn hooge hoop wou gronden
Op de bevriende macht van den tyran!
Na de overmaat van gunst kwam de ongenâ.
Annikeris:
O bittre droesem van te zoeten wijn!
Alexis:
Ik voelde altijd dat tusschen een als Platoon
En Dionysios vriendschap niet kon zijn.
Phaidros:
De meester deugde nimmer voor een vleier!
Annikeris:
'k Raad de uitkomst licht van d'ongelijken bond:
Gekrenkte macht vergreep zich aan oprechtheid.
Speusippos:
Aan den Lakoniër, onz' alouden vijand,
Leverde Dionysios zijn gast uit,
Die, als een krijgsgevangene behandeld,
Uit hebzucht werd verkocht, en níet gedóod
Zooals zijn gastheer - Zeus vergelde 't - hoopte.
En zoo kwam Platoon weêr, tot vlak bij huis,
Een slaaf die daaglijks van zijn vaderstad
Den rook zag opgaan aan den horizon.
Aigina heet het eiland waar hij leed.
Annikeris:
Was er geen kans den meester te verlossen?
Herakleides:
Wij zagen weken lang daar steeds naar uit.
Gedachte en woord wist van geen ander doel.
Met d' oorlog is het eiland ongenaakbaar.
't Is der Spartanen bolwerk tegen ons.
In vroeger tijden was 't Atheensch, en de Aigineten
Vieren hun schijnbare onafhanklijkheid
| |||||||||
[pagina 508]
| |||||||||
Met open brand van lang gedoofden haat.
Hun roovers schuimen onze kusten af.
Reeds tweemaal faalden wij te tuchtigen
Hun overmoed die ons belegerd houdt
Tot eindelijk een nachtlijke overval
Gelukte onder den jongen Chabrias,
Een vriend van Platoon en zijn leerling zooals wij.
Dat was eergistren-nacht. En op dien tocht
Gingen ook Phaidros mede, en Agathoon,
Die nog niet hier is, daar hij zijn gewonden arm
Verbinden laat bij Eryximachos.
D' afloop kan Phaidros zelf u best verhalen.
Annikeris:
Ik vraag niets liever.
Phaidros:
In bizonderheên
Deed ik tot tweemaal toe reeds dit verhaal,
Vóordat gij tot ons kwaamt, Annikeris.
Vergeef mij dat ik ditmaal kort zal zijn...
Wij naakten op triëren in den voornacht
Het eiland ongemerkt en stegen uit.
Wij beiden, Agathoon en ik, wij bleven
Met de hoplieten bij de schepen achter.
Maar al de lichte manschap toog met Chabrias
Onder de dekking van den welgezinden nacht
Weg van de kust, en in de keel van 't dal,
Voorbij het heiligdom van Herakles,
Legden zij zich in heimelijke laag.
Zoo wachtten wij den vroegen schemer af.
Toen, op het afgesproken sein van Chabrias,
Rukten wij in de richting van de stad
Met schallende trompetten. Uit de poorten
Trok al wat weerbaar was, ons tegemoet.
Dan lokten wij hen aan de hinderlaag voorbij.
Maar weinig Aigineten keerden uit dat treffen
| |||||||||
[pagina 509]
| |||||||||
Binnen hun muren ongedeerd weêrom. -
Toen namen wij, als Chabrias beloofd had,
Een omweg naar de schepen langs de hoeve
Waar we allen wisten dat de meester diende.
En daar vertelden de verschrikte slaven,
Hoe op het hooren van het krijgsrumoer
Hun heer met have en goed naar stad gevlucht was.
Doch Platoon was daar niet. Een vreemdeling
Dien geen van hen bij naam of herkomst kende,
Wiens schip toevallig in de haven lag,
Had Platoon op den dag voordien gekocht.
Hij was naar stad gehaald en kwam niet weêr. -
Wij moesten vóor de vijand zich versterkt had,
Terug naar onze schepen. Thans, Annikeris,
Weet ge alles wat ik u verhalen kan.
Annikeris:
Heb dank. - Doch gij, mijn vrienden, weet niet alles.
Ik heb geen kracht u langer te misleiden.
'k Was zelf die ongenoemde vreemdeling
Die vóor twee dagen uwen meester vrijkocht;
Want vrijheid, en geen nieuwe slavernij
Beduidde die verwisseling van heer.
Alexis:
De meester vrij?
Speusippos:
Waar is hij?
Phaidros:
Platoon vrij?
Herakleides:
Dan kwam hij zeker met u meê naar hier?
Annikeris:
Wij voeren gistren den Peiraieus binnen.
't Was laat. Wij overnachtten op het schip...
Alexis:
Wees kort. Waar is hij nu? Waar is hij nu?
| |||||||||
[pagina 510]
| |||||||||
Annikeris:
Ik liet hem aan den ingang van den hof.
(Tot een slaaf):
Ga, zeg den meester dat hij wordt verwacht.
Alexis:
Laat maar, ik vind hem zelf, 'k ben zóo terug.
(Af.)
Phaidros:
Uw boodschaps blijde schrik verlamt mij nog.
Herakleides:
Annikeris, vóordat de meester hier is...
Wat was de som die u zijn vrijheid kostte?
't Zoû onrecht zijn als gíj die schade droegt.
Wij brachten in de jaren van zijn afzijn
Den prijs bijeen, waarvoor wij wilden koopen
Een stuk van dezen zijn beminden hof,
Dat hij hier onverjaagd zoû kunnen leeren,
Als 't goede lot hem naar Athene bracht...
Dat geld, en meer, is uw zoodra gij 't zegt.
Annikeris:
De zegen dien de goden mij bedeelden
Zoo luttle som zoo gunstig te beleggen,
Is voor geen goud te koop... Vergeef het mij,
Zooals ik u versta en u vergeef.
Speusippos:
Daar zijn ze: Alexis, Platoon, Agathoon!
(Platoon verschijnt tusschen Alexis en Agathoon. Speusippos snelt op hem toe.)
Welkom in 't vaderland en in ons hart!
Platoon
(Zijn rijp-manlijk gelaat trekt aan door levendige zachtmoedigheid.):
Wat van die twee is de bemindste woning?
Phaidros:
Dat ik uw hand weêr in de mijne voel,
Mijn oogen weêr zie spieglen in uw oogen!
| |||||||||
[pagina 511]
| |||||||||
Platoon:
Zoo toetst de scheiding, Phaidros, 't goud der trouw!
Herakleides:
Een dubbel welkom wien zich lang liet wachten:
Welkom in 't vaderland en in de vrijheid!
Platoon:
Op dubbel leed volgt immer dubble zegen...
Mijn Agathoon, hier is uw nieuwe vriend,
De gastvriend uit Cyrene, Annikeris,
Wiens tusschenkomst ons aan elkaêr teruggaf.
Agathoon
(Hij is een zeer beminlijk man van ongeveer veertig jaar. Zijn oogen hebben iets peinzend-afwezigs.):
Dien men benijdt en toch beminnen moet,
Dat is de vriend dien ons de goden zenden.
Annikeris:
Gezegend hij die komt in dat geleide;
Want die komt vast tot geen onwaardigen.
Platoon
(Staat een oogenblik als verdwaasd, haalt dan diep adem.):
Daar is een vreugde die geen woorden vindt,
Omdat haar woorden klein en zinloos lijken,
En stilte alleen haar grootheid komt nabij.
Zoo matelooze vreugde bindt mijn tong!
De gouden duur van veel gelukkige uren,
Mijn vrienden, in de zon van uwe liefde
Zal eerst de vrucht der woorden moeten rijpen...
Hoe ging het ù in mijn afwezigheid?
Herakleides:
Zooals verwenden kinderen ver van huis.
Hun smaakt geen brood of vreemde lekkernij.
Alexis:
Ons grootste leed was onze machteloosheid
Toen wij u wisten in de hand des vijands,
Als slaaf verkocht, vlakbij, en niet te redden.
| |||||||||
[pagina 512]
| |||||||||
Platoon:
Dan was uw lijden grooter dan het mijn.
Mijn vrije wil bleef lang in vreemde landen,
De goede dwang der goden bracht mij weêr.
Ik leerde voor dien dwang hen dankbaar zeegnen
In slavernij die toch niet duren kon.
Ik trof geen boozen heer, veeleer een vriend;
Gij ziet, geen schaar kwam op mijn hoofd, mijn handen
Zijn niet vereelt, en al de bitterheid
Van mijne dienstbaarheid werd grooter liefde.
Alexis:
Die liefde is nergens meer begeerd dan hier.
Agathoon:
...De liefde, ja, die schoone wijsheid wordt!
Platoon:
De liefde die tot schoone wijsheid wordt!...
Hoe diep dat woord dat onze jonkheid vond
Als leuze voor een levenslange taak.
Waar anders om toog ik de wereld door,
Waar anders om verliet ik u mijn vrienden
Dan om al werelds glans en heerlijkheid
Te maken tot het voedsel van die liefde?...
Nu weet ik wat de verre kimmen bergen,
Ik zag der menschen landen en hun steden;
En als de winden uit het Noord en 't Zuid,
Uit Oost en West opsteken en verwaaien,
En niemand weet hun oorsprong of hun eind,
En de aard is vol van hun verscheiden stemmen, -
Zoo menigvuldig zijn der wijsheid konden
En klinken anders weêr van andre lippen,
Tot zij den zwerver in hun wervel vangen
En oor en hart met leêgen klank verdwazen...
Hoezeer is elk het kind van eigen land!
Hoezeer is elk het kind van eigen kring!
Van hier alleen zal 'k alle wijze woorden
| |||||||||
[pagina 513]
| |||||||||
Die tot mij drongen uit al werelds hoeken,
Verstaan en elk zijn eeuwge waarde geven,
Hier in den schoot van uw genegenheid!
Want altijd nog is onveranderd waar
De schoone leus die onze jonkheid vond:
Eén ding is waard dit korte rijke leven:
De wijsheid die uit liefde werd geboren,
De liefde die tot schoone wijsheid wordt!
|
|