| |
| |
| |
Nog eens: Everhardus Johannes Potgieter.
Het is wellicht onbescheiden om op nieuw de aandacht te vragen voor den dichter en prozaschrijver, wanneer men reeds enkele bijdragen tot de kennis van zijn leven en zijne werken heeft geleverd. Vooral, wanneer men zich niet in staat gevoelt om nieuwe of onbekende mededeelingen te kunnen doen. Maar het eeuwfeest van Potgieter's geboorte is aanstaande en het beeld van den voortreffelijken man staat vrienden en vereerders, die steeds aan hem bleven denken, en letterkundigen, die dankbaar erkennen aan den persoonlijken omgang met hem of aan zijne werken voor hunne vorming veel te zijn verplicht, weder helder en levend voor den geest. Hoofd en hart zijn van hem vervuld. Men wil uiting geven aan de bewondering voor den naar geest en gemoed zeer hoog staanden, die veel is geweest voor ons volk, hetwelk hij zoo lief heeft gehad, voor den dichter, novellist en criticus, die de vaderlandsche letterkunde op eene buitengewone wijze heeft beoefend en die onbetwistbaar heeft medegearbeid om onze geheele beschaving te leiden op hooger banen van ontwikkeling en vooruitgang.
Zoo zij het dan ook aan mij vergund om nog eenmaal uiting te geven aan mijn gevoel van vereering en eene bescheiden hulde te voegen bij de velen, die op den aanstaanden gedenkdag door meer bevoegden ter zijner herinnering zullen worden gebracht.
Ik heb Potgieter niet persoonlijk gekend en moet mij omtrent hetgeen hij is geweest als mensch, aangaande zijn verkeer in de maatschappij, zijne vriendenkringen, zijn huiselijk leven wenden tot hen, die het voorrecht van zijn omgang hebben genoten. Zijne vrienden en vereerders hebben zich beijverd om hunne persoonlijke herinneringen mede te
| |
| |
deelen en wanneer ik beproef om met die gegevens, gevoegd bij de indrukken van zijn geestesleven door bestudeering van zijne werken ontvangen, een beeld van Potgieter te ontwerpen, dan kom ik tot de volgende voorstelling, die, naar mijn vertrouwen, niet zoo heel ver van de waarheid zal verwijderd zijn.
Beschouwt men zijne portretten, vooral de pakkende houtsnede van Brend'amour, die naar een mij overigens onbekend gebleven teekening schijnt vervaardigd te zijn, dan ziet men een innemend, vriendelijk gelaat. Het levendig en open oog verraadt opgewektheid, schranderheid, geest en vernuft, een vlug en frisch verstand. Wij leeren hem verder kennen als een man, bij wien karakteradel en geesteshoogheid op eene buitengewone wijze waren vereenigd. Ontvankelijk voor indrukken, bedeeld met een diep en fijn gevoel en een ernstigen wil om vooruit te komen, bezat hij een rusteloozen ijver en eene wilskrachtige voortvarendheid, was hij onverbiddelijk waar jegens anderen en zich zelf en betrachtte hij eene nimmer ophoudende hulpvaardigheid en offervaardigheid. Hij heeft niemand naar de oogen gezien, niet naar gunst gedongen, steeds de onafhankelijkheid van zijn karakter hoog gehouden en, vertrouwend op God, slechts gesteund op eigen krachten en beproefd door verstand zijn lot te regelen. Wij lezen dit reeds in zijne eerste verzen en zoo zien wij hem levenslang arbeiden en streven, niet opgevend, de moeilijkheden bestrijdend en overwinnend, zijn doel vast in het oog en hiernaar strevend, levend in de vrije vroomheid, waardoor hij zich gelukkig gevoelde. Een opgewekt en blijmoedig menschenkind, een lichtend en bemoedigend voorbeeld. Zeker, hij zal ook minder innemende trekken in zijn karakter hebben te overwinnen gehad en minder gelukkige oogenblikken des levens hebben gekend, waardoor sommigen van hem zijn vervreemd geraakt. Maar alle bedenkingen, die men tegen hem heeft ingebracht, blijken welbeschouwd toch maar onbeduidende grieven te zijn, niet overwegend en veel minder ernstig genoeg om aan Potgieter het vertrouwen op te zeggen. Boven die kleine prikkelbaarheden of wat het moge zijn geweest, staan de hoogheid en de eerlijkheid van zijn karakter en zijne bedoelingen, zijn ijver die geen aansporing maar betooming behoefde, zijn moed en zijne aanvuring en zijne onkreukbare
waarheidsliefde, die hem nimmer
| |
| |
heeft weerhouden om zonder aanzien des persoons den menschen vierkant in het gezicht te zeggen waarop het stond. Potgieter is onbetwistbaar geweest een eerbied afdwingende persoonlijkheid, een toonbeeld van de ‘deege deeglijkheid’, die, gevormd in de hoogeschool des levens, aan het leven terug gaf wat hij hieraan te danken had.
Zijn levensloop is ten deele moeilijk en ten deele voorspoedig geweest. Zijne jeugd was somber. In de jongelingsjaren leerde hij de stoffelijke zorgen ernstig kennen, want de tijden waren moeilijk. Maar hij wist aan allen het hoofd te bieden en, in niets te kort komend, van geen schuld zich bewust, wilskrachtig volhardend, zich eene positie in de maatschappij te veroveren en tevens zijne talenten en zijn aanleg, die reeds vroegtijdig bleken gericht te zijn op letterkundige studies en de beoefening der dichtkunst, te ontwikkelen. Toen hij twintig jaar oud was verschenen zijne eerste dichtstukjes in het licht en, nauwelijks dertig, nam hij eene eervolle plaats in te midden van de beste letterkundigen zijns tijds, stond hij mede aan het hoofd van het toenmalig ‘Jong Holland’, waren de omzwervingen naar Antwerpen en door Zweden, in het belang van zijne handelsbezigheden en ter verkrijging van een gevestigden werkkring, geschied en had hij zijne koopmanszaken gebracht tot een bescheiden hoogte, waardoor ten minste met vertrouwen de toekomst kon worden tegemoet gegaan. Hoe heeft hij in die jaren gestreden. Hoeveel energie en geestkracht betoond. Hoe hard en inspannend gearbeid voor zijn levensonderhoud en zijn geestesleven beiden.
Eenmaal die periode voorbij, zien wij niet anders dan den man van het hoog en rijk geestesleven. Zijn maatschappelijk bestaan was verzekerd. Hij heeft zich verder door ijver en eerlijkheid in den handel langzaam kunnen opwerken, waardoor hij in staat werd gesteld om op gevorderden leeftijd eene onbekrompen levenswijze te voeren. De geestelijke inspanning gedurende de voorafgaande jaren had hem krachtig gemaakt en goed toegerust. Hij gevoelde zich in staat om voor te gaan bij de letterkundige strevingen en deel te nemen aan den daarbij te wachten strijd. Hij had gebroken met het oude en ondernam het om de grondslagen te leggen voor een nieuw letterkundig tijdvak. Hij wilde door de oprichting en de leiding van een eigen tijdschrift
| |
| |
medewerken tot het verkrijgen van een nieuw geestelijk leven, dat in het algemeen de geheele beschaving van ons volk en in het bijzonder de letterkunde moest opheffen. Hij zou den tijdgeest onverschrokken aantasten, dien wijzen op hooger idealen, voor zijne beginselen strijden, maar tevens door eigen scheppingsarbeid practisch bewijzen hoe het moest zijn.
Potgieter heeft aan die zware taak ongeveer dertig van de beste jaren zijns levens gewijd. Er is maar éen woord van lof voor de wijze, waarop hij zich hiervan heeft gekweten. Potgieter was een figuur. Hij besefte den ernst en de beteekenis van zijn streven ten volle. Hij heeft zich hiervoor opofferingen getroost en eene krachtsinspanning ontwikkeld, waarvan vele verhalen de herinnering bewaren en die doen zien hoe vast van wil hij was en hoe lief hij zijn streven heeft gehad. Vol ijver en geestkrachtig heeft hij alles in het werk gesteld om aan zijn streven en aan zijn tijdschrift een vast en duurzaam bestaan en een invloed op ons geestesleven en de verdere ontwikkeling hiervan te verzekeren. Wij weten hieromtrent reeds veel, maar een aantal nadere bijzonderheden zijn nog onbekend. De geschiedenis van de tijdschriftenlitteratuur, waarvan Potgieter in ‘Het Leven van Bakhuizen van den Brink’ enkele bladzijden heeft geleverd, is, zoover mij bekend, tot heden niet geschreven. Deze bladzijden en de rijke mededeelingen van den nauwgezetten navorscher A.C. Kruseman, Potgieter's uitgever en waardige vriend, in diens ‘Bouwstoffen’ voorkomend, vormen thans de voornaamste bron. Wanneer eenmaal die fragmenten en hetgeen onderzoek aan het licht zullen brengen tot een geheel worden gevoegd, de studie van dit onderwerp zal worden opgevat en een aantal gesloten of nog niet ontdekte bronnen zullen kunnen worden geraadpleegd, eerst dan zal over de beteekenis van Potgieter voor en in ‘De Gids’ het volle licht opgaan en men zich eene voorstelling kunnen vormen van de beteekenis, die het tijdschrift onder zijne leiding heeft gehad; maar ook wat hij zelf hiervoor is geweest. Ik wensch zulk eene vrucht van bronnenstudie onze letterkunde toe. Het is een stuk ontbrekend materiaal voor hare geschiedenis en tevens voor de kennis van Potgieter's werkzaamheid.
Potgieter heeft echter ook op zijne beurt den invloed van zijne omgeving en van zijne medearbeiders ervaren. Hij kwam in aan- | |
| |
raking met de jonge krachten, frissche talenten, willende werkers, de aanstaande belangwekkende mannen van den tijd. Hij stelde voor hun eerstelingarbeid zijn tijdschrift open en hij leidde hen in zijn kring, wanneer de arbeid talent aanduidde en men zich met hem wilde bewegen in de vooruitstrevende richting. Welk een breeden kring heeft hij om zich heen gezien! Die aanraking en die omgang met eene rijke verscheidenheid van aanleg, van studie, van denkrichting en onderzoek, zoo langdurig door hem genoten en zoo afwisselend als het geval is geweest, had hij vroeger nooit gekend. De kleine vriendenkring, die ‘De Muzen’ bestuurde, was er de voorgang van geweest. Maar nu, allerlei onderwerpen en vragen van den dag moesten worden behandeld. Hij behoorde er kennis van te nemen en er zich in te verdiepen. Immers, de belofte in het kloek en veelzeggend prospectus van ‘De Gids’ afgelegd, behoorde te worden nagekomen. Zoo kwam Potgieter als van zelf meer en meer te staan in het midden van het streven des intellectueelen levens zijns tijds. Hij leerde het van nabij kennen. Zijn rusteloos onderzoekende geest vond er telkens nieuw voedsel en hij wist zeer goed het hem aldus toegevoerd materiaal zich ten nutte te maken bij eigen studie- en scheppingsarbeid. Zijn denken bleef helder en frisch, het werd steeds gericht op de groote en belangwekkende gebeurtenissen en verschijnselen om hem heen. Schonk hij aan de jongeren zijne meerderheid in ervaring, zijn rijper oordeel, zijn dieper inzicht, zijne omvangrijke hoewel niet methodisch ontwikkelde kennis, zij, bijna allen gepromoveerden, boden op hunne beurt hem het beste aan van hetgeen men, uit het akademieleven in de wereld en in de maatschappij tredend, medebrengt.
Ik wensch niet den invloed van Potgieter's medestanders op zijn denken, dichten en arbeiden te overschatten. Hij was een man en geheel zich zelf. Maar men mag dien invloed evenmin voorbijzien. Potgieter heeft meer de gestudeerden dan de autodidakten, gelijk hij zelf was, om zich heen gezien. Het is mogelijk, dat hij de omstandigheden heeft betreurd, die hem hebben gedwongen de maatschappij binnen te treden op een leeftijd, waarop anderen nog de collegezalen bezoeken, zekerheid heeft men hieromtrent niet. Potgieter sprak weinig over zich zelven en dat hij meer dan eens den handel prijst, is daarom nog niet een bewijs dat hij, indien de omstandig- | |
| |
heden in zijne jeugd hem gunstiger waren geweest, dien werkkring zou hebben gekozen. Veel meer voor de hand liggend acht ik de onderstelling, dat de aantrekking tusschen hem en de gestudeerden wederkeerig is geweest en dat Potgieter dien omgang zoekend, hierin heeft gevonden eene mogelijkheid te meer om zijn geestesleven te verrijken en een waarborg te meer om zijn streven verwezenlijkt te zien en zijn doel te bereiken. Dat doel en dat streven worden, naar mij voorkomt, tamelijk duidelijk door hem aangegeven. In zijne beoordeeling van Staring's poezy, gedichten waarmede hij zeer was ingenomen, lezen wij: ‘Vleijen wij ons dan met eene ijdele hoop, indien wij gelooven, dat een beter tijdvak voor Hollands letterkunde aanbreekt, dat zij veelzijdiger, verscheidener, veeltooniger zal worden?’ Bedrieg ik mij niet, dan geeft Potgieter in deze sobere, meer te kennen gevende dan beslist aanduidende woorden zijn willen, zijn bedoelen, zijn werkprogram en zijn ideaal aan. Om die taak te vervullen en dat doel te bereiken, waren een hoog geestesleven, frissche indrukken en een ruime gezichtskring noodig en hiervoor weder een onbeperkter mogelijkheid van gedachtenwisseling dan hij vroeger bezat.
De grootste geesten zelfs behoeven het verkeer met anderen en men zoekt die, bij wie men weerklank vindt. Potgieter heeft dit ook ondervonden en door het belangwekkende van zijne persoonlijkheid wist hij veler vriendschap, omgang en hart te winnen. De zich uitbreidende gelegenheid tot gedachtenwisseling is aan zijn arbeid ten goede gekomen. Het was hem reeds gebleken tijdens zijn verblijf in Zweden, waar voor den jongen innemenden vreemdeling vele kringen geopend werden. Het bleek hem ook toen hij, tot eene ernstige taak geroepen, zich zelf een kring moest vormen ten einde te slagen. En hij is geslaagd. Hij is geworden de veelzijdig ontwikkelde, die eene rijke verscheidenheid van arbeid en tevens eene rijke veelzijdigheid van inhoud in dien arbeid heeft geleverd. Daardoor zijn zijn proza en zijne poezy veeltonig kunnen worden. Niemand heeft hem hierin geëvenaard. Er is geen letterkundig kunstscheppen geweest of hij heeft het in die jaren zoo niet zelf verbeterd en op hooger banen gebracht, dan toch door zijne critiek op den ontwikkelingsgang hiervan invloed geoefend. Als jong redacteur moedig en onversaagd
| |
| |
optredend, in zijne eerste beoordeelingen de roede niet sparend, vermits hij, om met zijn vereerden dichter Huyghens te spreken, het volk te lief had en omdat hij de sluimerende gaven en krachten wilde doen ontwaken, is hij langs den moeilijken weg van ontwikkeling door studie en onderzoek geworden de hooge en fijne geest, wiens arbeid in de verschillende openbaringen, die wij kennen, vertoonde eene eenheid van hooger orde, vroeger hieraan nog vreemd, eene eenheid, waarin evenwel de beste en edelste karakter- en geesteseigenschappen van der jeugd af hem eigen niet worden gemist.
Maar dit belangwekkend tijdvak van zijn leven blijkt nu, bij het terugzien hierop, ook te zijn geweest eene voorbereiding. Potgieter scheidde van zijn tijdschrift. Hij zocht afleiding voor een korten tijd, lange vacanties waren aan dit werkzaam leven niet vergund, in een geheel ander, hoewel hem niet onbekend geestesleven. De geest mag niet lijden, al trilt het gemoed. Hij noodigde zijn vriend Busken Huet uit om met hem te Florence het eeuwfeest van Dante's geboortedag bij te wonen. Die verpoozing heeft hem verkwikt. De veerkrachtige geest hief zich weder op en hij hervatte vol moed en werkkrachtig zijne taak. De laatste periode van zijn arbeiden en streven nam een aanvang.
In de slilte, die hem toen omgaf, de vroegere vrienden kwamen niet meer, ontwierp hij nieuwen arbeid, de belangwekkendste en de dichterlijkste, schooner en oorspronkelijker naar gedachten en vorm dan hij ooit had geleverd. Geheel zijn denken, weten, kunnen en dichten vinden wij in dien arbeid uitgedrukt. En het is treffend op te merken, dat hij het beste hiervan opdraagt aan zijne liefste vrienden Busken Huet en Bakhuizen van den Brink. Aan de eerste een schat van poezy, waaronder zijn indrukwekkend ‘Florence’; aan de nagedachtenis van den laatste, den beproefden vriend zijner jeugd, zijn diepzinnigst prozawerk. Maar als hij bezig is aan dit grootsch ‘In Memoriam’, eindigt ook zijne levenstaak. In den arbeid, zooals een eerlijk, welbesteed leven in den dienst van waarheid en schoonheid mag begeeren, is hij van ons heengegaan, voor zijne bloedverwanten en vrienden, voor ons volk en onze letterkunde nog te vroeg.
Zoo meenen wij in gedachten Potgieter nog eens te zien.
| |
| |
Zijn beeld boeit en wij hebben het lief. Potgieter was volkomen anders, meer dan velen zijner tijdgenooten, door de genialiteit, het oorspronkelijke en de weelde van zijn geest, door den adel en de warmte van zijn gemoedsleven, door het grootsche van zijn verstand en het bewonderenswaardige van zijne levens- en wereldopvatting. Zien wij hem in den kring van zijne tijdgenooten, strijders als hij voor idealen, ook die welke tegenover de zijnen stonden, dan valt op hem het indrukwekkendst licht. Hij staat vooraan, ondanks zijn begeeren. Zijn blik is op de toekomst gericht en het is als voert hij tot ons het woord. Ziende naar hem grijpt ons eene gewaarwording aan, niet ongelijk aan die, welke men ervaart, wanneer het oog zich verdiept in de aanschouwing van Rembrandt's vereeuwigden aanvoerder der oud-amsterdamsche burgerwacht.
Hoe thans, bij volkomen gewijzigde staatkundige en maatschappelijke toestanden, levens- en wereldbeschouwing, kunstschepping en kunstbeoordeeling en het streven naar sobere en scherpbelijnde uitdrukkingsvormen te oordeelen over Potgieter's levenswerk?
Potgieter is nimmer populair geweest in den gewonen zin. Zijne geschriften kunnen slechts worden verstaan ten koste van veel inspanning en hij heeft hierdoor een deel van het belangstellend publiek, dat, hetwelk leest voor uitspanning, niet kunnen bekoren. Potgieter heeft de populariteit nooit gezocht. Hij heeft niet anders geleefd dan het leven van zijn geest, gearbeid zooals zijn geest hem gebood en hem vergunde en overigens rustig afgewacht welk onthaal zijn arbeid zou vinden en welk een toekomst hieraan zou zijn beschoren. Hij gaf zich in zijn arbeid geheel en zonder terughouding. Wie dien arbeid verstaat, kent ook hem geheel. En het lag niet in zijn aard, noch achtte hij het zijne roeping om concessies te doen aan een geliefden smaak, waardoor de hoogere belangen, die hij op het oog had, zouden kunnen worden verzaakt.
De klacht over Potgieter's duisterheid is niet onredelijk. Maar ik meen toch eenige overdrijving te bespeuren en evenzeer vrees ik, dat de ingewikkelde vorm van uitdrukking niet altijd werd beoordeeld met de wetenschappelijke onpartijdigheid, die aan de critiek behoort eigen te zijn. Wat het eerste betreft, het moet worden opgemerkt, dat de bekende keus
| |
| |
tusschen een vloeienden of een duisteren stijl thans kan worden ter zijde gesteld, als zijnde dit niet het eenige en beslissende en overigens als de kern van het vraagpunt volstrekt niet rakend. Bovendien, niemand zal in vollen ernst kunnen volhouden dat Potgieter tot de ondoorgrondelijkste schrijvers behoort. Al zijn alle duistere plaatsen nog niet opgeklaard, men mag vertrouwen dat eenmaal de gewenschte helderheid zal worden verkregen en dat zijn werk dan ook velen nader zal zijn. En wat de tweede opmerking betreft, wie Potgieter voor het eerst leest, door zijn werk getroffen wordt, of hierop een blik krijgt, bespeurt onmiddellijk te doen te hebben met iets belangwekkends en kenmerkends, dat, al is het geheel niet onmiddellijk volkomen helder, ten minste duidelijk een hoog geestesleven afspiegelt en dat hier niet de vorm zekere armoede aan inhoud moet verbergen. Het is wezenlijk ongemotiveerd om ter wille van bezwaren, die onder den eersten indruk zijn ontstaan en die niet op den duur blijvend zijn, zich van Potgieter's werk af te wenden. Liever ziet men uit naar eene wijze van onderzoek, waardoor de kennis en de waardeering van dat geestesleven en van dien geestesarbeid naar inhoud en vorm beiden kunnen worden verkregen. Zoodanige belangstelling is noch overdreven noch een overvragen. Het werk verdraagt te worden beoordeeld naar een hoogeren dan den gewonen maatstaf en naar strenger dan de alledaagsche eischen.
Wie Potgieter's geschriften naar waarheid en onpartijdig wil leeren verstaan en beoordeelen, moet inductief arbeiden, opklimmen van het bijzondere en kenmerkende van zijn uitdrukkingsvorm naar het algemeene, uit het verschijnsel afleiden dè oorzaak, het geestesleven zelf. Men ziet zich bij hem geplaatst voor hetzelfde feit, dat zich èn in de wetenschap èn in de kunst voordoet, namelijk, dat hoe hooger het geestesleven is aangelegd, des te inhoudsrijker de geestesschepping wordt en, als natuurlijk gevolg hiervan, des te ingewikkelder de vorm, waardoor die schepping wordt uitgedrukt. De vorm van uitdrukking is het instrument, waarvan de geest zich voor zijne logisch hieraan voorafgaande werkzaamheid bedient. Voor iederen oorspronkelijken geest zijn nieuwe uitdrukkingsvormen als dragers van die werkzaamheid niet te vermijden. Met hoeveel meesterschap de geest zijne uitdrukkingsmiddelen moge beheerschen, het zal niet kunnen worden ontgaan dat
| |
| |
duisterheid ontstaat voor hem, die kennis neemt van dat geestesleven in zijne openbaringen; geen vorm van uitdrukking dekt het geestesleven geheel.
Daar, waar Potgieter's arbeid het toegankelijkst is, ontdekt men achter dien vorm een hoogen en fijn bewerktuigden, rijken en veel omvattenden geest, die, oorspronkelijk tevens, niet anders kon geven dan inhoudsrijke geestesscheppingen en hiervoor behoefde nieuwe vormen. Potgieter was niet een man van de strenge wetenschap, een wetenschappelijk onderzoeker of denker, arbeidend naar eene dienovereenkomstige methode, maar een over eene omvangrijke kennis beschikkend, gedachtenrijk en gevoelvol dichter. Al hetgeen hiervoor noodig is, bezat hij in hooge mate. Geheel zijn weten en kunnen, zijn inzicht en zijn peinzen heeft hij welbeschouwd in dienst gesteld van deze zijne heerlijke en benijdbare gave. En die gave werd op hare beurt geleid door zijn warm hart, zijne onwankelbare liefde voor ons land en ons volk, door zijn helderen blik op hetgeen voor den vooruitgang noodig was, de tijd vroeg en onze geestelijke ontwikkeling in het algemeen en onze letterkunde in het bijzonder behoefden. In die richting is, naar ik meen, de bron en de oorzaak van zijne openbare werkzaamheid te zoeken en daar is ook de voortdurende stuwkracht van zijn arbeiden te vinden. Kon het anders? Hij had de dagen van ons vervallen volksbestaan beleefd en de jammer hiervan ervaren. Wie zoo iets schokkends van nabij kent en de eerste herleving en verademing gevoelt, wordt gegrepen tot in het diepst van zijne ziel en wie zich dan bewust weet van gaven, stelt deze in dienst van het algemeen belang en ijvert met inspanning van alle krachten om den beteren toestand te bespoedigen, dien te bestendigen en om het verlorene zoo mogelijk in te halen.
Dit is in Potgieter's zieleleven duidelijk waar te nemen: een vurig verlangen of ons volk, ons geestelijk leven in het algemeen en onze letterkunde in het bijzonder, weder mochten bereiken de hoogte, waarop zij zich hadden bevonden in den gouden eeuw van ons volksbestaan. Hiernaar te streven, dat beschouwde hij als zijne roeping; het begeerde te bereiken, dat was zijn ideaal.
Op het gebied, waar hij krachtens aanleg en neiging speciaal zijn arbeid vond, heeft hij beproefd om hetgeen diep in hem
| |
| |
woonde tot werkelijkheid te maken. Van daar heeft hij ons volk, zijne staatkunde, zijn gemoedsleven en zijne letterkunde gadegeslagen. Het streven, strijden en verlangen, de deugden en gebreken, ontgingen niet aan zijn scherpen, doordringenden, waarnemenden blik, noch aan zijn groot verstand en scherpzinnig oordeel. Hij heeft ons volk welsprekend en dringend gewaarschuwd voor zijn ergsten vijand, de middelmatigheid en den Jan Saliegeest, het door zijn rijk weten gevoerd naar hooger banen en de aanpassing van het kunnen en kennen van ons volk aan dat van andere volken, op geestelijk gebied ons ver vooruit, bepleit en bevorderd. En wat hij aanraakte louterde en herschiep hij.
Zoo den tijd begrijpend en zijn eigen vluggen, rijken geest steeds toerustend, ten einde aan hetgeen hij zijne roeping en zijne plicht achtte zoo goed en afdoende mogelijk te kunnen voldoen, en aldus werkend om zijn ideaal te bereiken, moesten zijne geestesscheppingen steeds voller worden en hierdoor de uitdrukkingsvormen steeds ingewikkelder. Hij meende nooit genoeg te doen. En waar de associatie der denkbeelden het ingewikkeldst is, de gedachten elkander het snelst opvolgen en hierdoor de vorm het kernigst wordt, daar is zijn geestesleven het meest ingespannen en heeft zijn kunnen het beste geleverd.
Is derhalve de duisterheid bij Potgieter een natuurlijk en logisch gevolg van zijn oorspronkelijk en rijk geestesleven en hieruit verklaarbaar, zijn stijl op zich zelf beschouwd doet opmerken, dat wij een dichter voor ons zien. Potgieter moge als kunstenaar hebben gevoeld de vormzwakheid van het proza en de poezy zijns tijds en daarom in zijn streven naar eene algemeene opleving ook hebben begrepen de loutering van dien vorm, dit leidt wel beschouwd niet anders dan tot eene historische notitie. Er mag op gewezen worden, dat Potgieter ook in dit opzicht iets belangwekkends heeft gedaan en geheel zich zelf bleef. Hij heeft niet een neo van dezen of genen stijl gevormd, maar zijn stijl is geheel gebleven de zoo goed mogelijke wedergave van het geestesleven. Hij was een dichter en poëtisch was daarom zijn vorm van uitdrukken. Dat poëtische bespeuren wij in het schilderachtige, het beeldrijke, het uitdrukkingsvolle der woorden, het op sommige plaatsen te onderscheiden rythme in de zinnen, en in het van gevoel vervuld aanschouwen, het doorvoelen,
| |
| |
hetwelk Potgieter blijkbaar in hooge mate eigen is geweest.
Potgieter voldoet ieder, die eenvoudig de toewijding aan den dag legt, waarop elke kunst onpartijdig aanspraak mag maken. Zijne kunst omvatte veel. Gemoedsleven, karakterteekening en ontwikkeling, humor, scherts en vernuft, natuur- en stedebeschrijving, schildering van het heden en het verleden, van zeden en gewoonten, men vindt van dit alles in overvloed. Fantasie en werkelijkheid zijn op de kunstigste wijzen dooreengeweven en het loont de moeite om na te gaan met hoe geringe middelen hij menigmaal zijne effecten wist te bereiken en hoe soms kleine motieven voldoende waren om door hem tot iets buitengewoons te worden bewerkt. Er zijn bladzijden in zijn proza en er zijn gedichten, die iemand voor goed bijblijven.
Dat zoo in alle opzichten om zich zelfs wil belangrijk werk noopt tot de laatste en hoogste vraag, die men aan eenige kunst mag en moet stellen: wat is de aesthetische beteekenis hiervan en welke waarde heeft dit werk als materiaal voor het aesthetisch, d.w.z. het wetenschappelijk onderzoek? In onze dagen van verhoogd schoonheidsbesef, nu de samenhang van verschijnselen en onderzoek zich al duidelijker openbaart en er wordt erkend dat de kunstcritiek niet het eind van alle wijsheid is, maar op hare beurt den weg baant voor hooger kennis, het weten, dat onder meer ook op eene rijke bekendheid met de kunstwerken en eene zorgvuldige bewerking der hieruit gewonnen ervaringen berust, is deze vraag aan iedere ernstige kunst verplichtend en onafwijsbaar te stellen. Daarom ook aan het werk van Potgieter. Een gedetailleerd antwoord zou te ver voeren. Maar ik wensch als mijn gevoelen uit te spreken, dat, alhoewel Potgieter zich onthouden heeft van theorieën, zijn arbeid stof genoeg voor theorieën bevat en dat, wie synthetisch onderzoekend de bijzondere vormen van het aesthetische bestudeert, zijn proza en zijne poezy met vrucht zal kunnen raadplegen. Geen theorieën, maar het leven en de werkelijkheid als op de daad betrapt, zoo vindt men bij hem bladzijden, die het schoone, het verhevene, het tragische, het komische, het lyrische leeren kennen. Uit de natuurlijkste bron, het innerlijk leven, het doorvoelen, is dat alles voortgekomen. En daarom is het zoo ongedacht en van waarde.
| |
| |
Een levenswerk, gelijk dat van Potgieter, schepping van een rijken en oorspronkelijken geest, uitgedrukt in nieuwe vormen als de waardige dragers, op grond van inhoud en vorm beiden belangwekkend voor de geschiedenis en bruikbaar materiaal voor een der geestelijke wetenschappen, is een bijna alleenstaand voorbeeld in de geschiedenis van de nieuwere nederlandsche letterkunde. De waarde is opvallender, wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen de hooge zedelijke beginselen van liefde voor land en volk, die er bron en oorsprong van waren, en dat het een autodidakt is geweest, die zoo iets buitengewoons heeft tot stand gebracht. Het veelzijdige, verscheidene en veeltonige, door hem eens aan Hollands letterkunde toegewenscht, heeft hij haar in ruime mate geschonken. Meer nog, hij heeft er overvloedig toe bijgedragen om onze letterkunde te voeren naar eene hoogte, door de letterkunde van naburige volken bereikt. Hoe zou men in den vreemde hebben geoordeeld, indien het beste van zijne scheppingen eens niet ware geschreven in onze, voor het overig deel van Europa ontoegankelijke taal? Zijn werk verdient beschouwd te worden in het licht van de vergelijkende litteratuur-geschiedenis.
Hierom is zijn arbeid voor onzen tijd belangwekkend. Voorzeker, er zijn verzen en opstellen te vinden, die niet meer aan onzen smaak kunnen voldoen, maar aan verreweg het meerendeel houden wij vast. Wij stellen ten volle prijs op de erfenis van zijne geestesscheppingen, omdat hij hierin aan ons volk, onze letterkunde, onze beschaving heeft gegeven veel dat in zijn tijd van noode was, veel dat nog langen tijd daarna zou en zal nawerken, veel waarvan wij dankbaar gebruik maken en veel in welks bezit wij ons verheugen en dat hij heeft voorbereid. Wij danken dit niet aan zijne meerdere of mindere wetenschappelijkheid, maar aan den adel zijns gemoeds, aan zijne bezieling, aan zijn geest, den gedachtenrijken-dichterlijken, dichterlijk in het lied, in het verhaal, in de critiek, die den vooruitgang gebood op elk gebied. En is daarom het woord van Hawthorne ook niet toepasselijk op Potgieter: ‘Eens dichters geest is de eenige die voor zijne medestervelingen voortleeft,... harte bij harte opbeurende en verkwikkende door de warmte die het overhoudt, ook in den kilsten dampkring des levens?’
| |
| |
Ik heb verreweg niet op alle belangwekkende zijden van Potgieter en zijn arbeid gewezen. Er is zooveel, dat men zich moet beperken. Eenmaal over hem sprekend, is men niet spoedig aan een einde. Het doel van deze bijdrage zal zijn bereikt, wanneer men erkennend het veelomvattende van zijn geest en zijn arbeid, met mij instemmend in de taalkundige en historische beteekenis van den vorm hiervan en in de aesthetische beteekenis van zijn geheele levenswerk, tevens erkent de hooge waarde, die zijn arbeid voor de nederlandsche letterkunde en beschaving heeft gehad en nog bezit.
De tijd heeft geen verandering gebracht in mijne overtuiging omtrent de grootheid van Potgieter. Ik blijf hem en zijn arbeid bewonderen en liefhebben en acht het om meer dan eene reden noodig dat beiden naar voren worden geplaatst. Potgieter heeft niet de eindoplossing van vele vragen gebracht. Dat lag buiten zijn bereik. Ook zouden wij willen zeggen: zijn werk is onvoltooid moeten blijven. Maar, indien de kenschetsing van zijn arbeid, als in den hoogeren zin van het woord te zijn practisch, niet onjuist wordt bevonden, dan stemt men mij toe, dat hij veel heeft tot stand gebracht en dat men in zulken arbeid bevrediging en bij het opzien naar dat leven bemoediging vindt.
Het is derhalve een nationale plicht, die op ons rust, om bij het eeuwfeest van de geboorte aan onzen grooten vaderlander alle eer te bewijzen. Die hulde behoort meer te zijn dan eene zinledige ceremonie. Meer nog dan voorheen zij er studie gewijd aan zijn leven en zijne werken. Het zij eene wetenschappelijke studie, de moeielijkheden van den vorm opklarend en des dichters geestesleven ons nader brengend; eene, die de waarheid zoekend, dat merkwaardig en werkzaam leven en dat omvangrijk, inhoudsvol en kernig levenswerk zielkundig en aesthetisch doorvorscht en verklaart. Het zij dankbaar erkend, er werd reeds veel voor hem gedaan. Hij wordt niet vergeten. Maar wij zijn nog niet aan den einde; en... er zijn nog bronnen voor onderzoek gesloten. Dat men inmiddels voortga om de bouwstof te verzamelen, opdat eens een bevoegde, die alle bronnen ter beschikking heeft, zal kunnen leveren eene studie over zijn leven en zijne werken, volkomen in den geest van die, welke Potgieter voor Bakhuizen van den Brink
| |
| |
ondernam, zich hierbij aansluitend en dat werk voortzettend en afmakend tevens. Het is een niet geringe wensch en de vervulling hiervan eischt ongewoon veel. Maar Potgieter verdient zulk een letterkundig monument. Onwillekeurig volgt de eene wensch den anderen. Het is passend af te wachten wat in den loop der tijden ons bereiken zal en inmiddels elke nieuwe bijdrage dankbaar te aanvaarden. Zijn geestesarbeid oefent nog invloed uit. Wij hopen op de vermeerdering hiervan. Zelfs dringen wij hierop aan. Het is niet gemakkelijk om hem nabij te komen, veel minder om hem te evenaren. Te dichten, zooals Potgieter deze kunst verstond, dat is slechts aan genialen vergund. Maar mogen wij, ons klein gevoelend tegenover hem, althans zijn inzicht met overtuiging kunnen voorstaan, dat de bloei der letterkunde het best wordt bevorderd, dat zij veelzijdig, verscheiden, veeltoonig zal zijn, indien hare beoefenaren beschikken over een rijk en veelzijdig geestesleven, zich openbarend in gedachtenrijken en inhoudsvollen arbeid, waarvoor nieuwe en oorspronkelijke vormen noodig zijn. Potgieter heeft het aldus begrepen. Hij heeft vertrouwen gehad op de toekomst, zooals mij eens treffend werd verhaald. De nederlandsche letterkunde heeft bij zijn arbeid gewonnen. En had hij op zijne beurt dit alles niet van hem overtreffende geesten geleerd?
J.H. Groenewegen. |
|