| |
| |
| |
Mijne herinneringen aan Potgieter.
- Fragment. -
In den nazomer van 1861 was ik uit Haarlem in Amsterdam teruggekeerd om er de betrekking van Secretaris der Kamer van Koophandel te bekleeden. In die qualiteit bezocht ik geregeld de Beurs. Dáár toevende en rondgaande meende ik - ik was nog jong - te bespeuren, dat ik op een tijdstip van mogelijke kentering der handelsbeweging in de hoofdstad aankwam. Mij scheen het toe, alsof een wind van vooruitgang in de atmosfeer der bedrijfskringen begon te blazen. Vroegere begrippen van stout durven en van snel ruilverkeer herleefden allengs. De oude stad ving, in mijn verbeelding, aan, zich te verkwikken in het opnemen van tradities uit haar gouden eeuw.
Als ik in 't najaar, 's middags, na mijn bezoek en hêen-en-weêr loopen op de Beurs, de trappen van 't gebouw afdaalde, turend in de lucht naar de rood of geel getinte gloeiende licht-strepen in de richting van de Westerkerk, had ik van tijd tot tijd het vizioen van een als vroeger door handel rijk-bloeiend Amsterdam. Ik zag voor mijn geestes-oog dáár hoog in de lucht, boven de in werkelijkheid eenigszins doodsche stad onzer dagen, het Amsterdam der zeventiende eeuw, het blijde sterk levende Amsterdam door Rembrandt gezien en geteekend. Een stad vol ranke torens wijzend naar boven, aan den buitenkant omgeven door woelend water, waar de aankomende kielen zich samendrongen, terwijl van binnen in de drukke straten en op de schilderachtig gebogen grachten een burgerij zich spoedde ‘als walgde 't rap geslacht van rust’. Er was overal gedrang, want Roemer Visscher had
| |
| |
't gezegd: ‘diegeen die koopmanschap doen wil, die moet hem, wil hij rijck worden, in 't gewoel begeven’. Er was vaart en beweging. De elementen van productie waren wakker en wekten de burgerij tot ruimer zwaai en krachts-inspanning. Kloeke burgers, in de kleeding der staalmeesters, repten zich naar 't Stadhuis op den Dam of naar de huizen der Oost- en West-Indische Compagnie: zij wezen met den vinger, aan Holland en aan de Zeven Provinciën, den weg over de golven naar de verre gewesten aan de andere zijde van den Oceaan. En in hun vergaderzaal gekomen, vernamen zij 't woord van hun vertegenwoordiger Jan Pieterszoon Coen: ‘Als Uw beleid zoo goed en nobel wordt als dat behoort, en de Generale Compagnie zeer wel vermag, wie zal de Vereenigde Nederlanden alsdan niet eeren, om gerust en veilig onder haar vleugelen te schuilen, zweven ende leven? Wie zal haar tegenstaan, om verslagen te worden of in miserie te leven? Ik zweer U bij den Allerhoogste, dat de Generale Compagnie geen vijanden heeft, die haar meer schade doen, dan de onwetendheid en onbedachtzaamheid die verstandigen overstemt!’ Dàn zonden zij hun vloten onder een de Ruyter den vijanden te gemoet. Amsterdam gaf 't geld en 't wachtwoord aan het land....
Het was een droom, het gezicht op een machtig zelfbewust Amsterdam, dat ik dáár boven achter de wolken ver-weg als vóór mij uit projecteerde.
Wie kwam, terwijl ik zóó mijmerend liep, dikwijls mij achterop, mij tikkend op den schouder? Het was Potgieter, huiswaarts keerend naar de Leliegracht, Potgieter, die den nieuwen secretaris der Kamer van Koophandel, toen hij uit Haarlem weder in Amsterdam kwam, met zichtbare hartelijkheid had verwelkomd en den jongen vriend van Huet, hem als student bekend uit Zimmerman's huis, dan een eind weegs, sprekend en tegensprekend, geleidde. Hoe boeide mij die nu 53-jarige man, beurtelings mij aantrekkend en dan weêr een poos mij afstootend! Was er één, die het Amsterdam der zeventiende eeuw lief had en in gesprek of geschrift tot voorbeeld stelde, dan was hij die man. Was er één, die in Amsterdam de sleur van het hedendaagsche leven, de benepenheid, bekrompenheid, enghartigheid eener zich behagelijk koesterende maatschappij als met geeselslagen striemde, uit- | |
| |
voer tegen het zoogenaamd fatsoen, de quasi-deftigheid, bezadigheid, bedachtzaamheid, die niets uitvoert, tot niets leidt, niemand baat, dan was het deze criticus. Was er één, die fier van geest en gemoed, te midden van den neêrdrukkenden mist welke Holland omgaf, dwars door nevelen hêen den lichtstraal in de hoogte speurde, om straks uit dien luister een bezieling voor de besten uit 't volk op te vangen, een goddelijke vlam, die 't volk, brandend van toorn over eigen lamlendigheid, tot nieuwe kracht zou aanvuren, dan was hij die dichter. En zonderling, diezelfde man was tegelijk een doodgewoon, druk bezig koopman in de stad, die, door zijn zaakkennis en arbeid, ztch een financieel onafhankelijke positie wist te bereiden. Als agent was hij voor vele goederen-huizen een bekend tusschenpersoon en bemiddelaar met buitenlandsche firma's, voorkomend, dienstvaardig, meêgaand op de beurs, waar hij al zijn patroons en relaties dagelijks opzocht. Een vriendelijk hartig woord had hij voor hen over. Met een glimlach op de lippen
ging hij dáár rond, welwillendheid gevend en vragend, in korte gesprekken altijd gevatheid toonend, en afscheid nemend van zijn bepaalde vrienden onder die mannen van zaken met een zet en een ‘pointe’. Zóó mocht ik hem op de beurs ontmoeten. Zekere bevreemding maakte zich soms van mij meester, als ik hem, wiens proza of poëzie mij den vorigen avond op mijn kamer als op vleugelen had opgeheven, zoo alledaagsch, luisterend en buigend, onder de bezige menigte zich zag spoeden. Een bevreemding gemengd met ontzag. Straks zou dat ontzag in alle opzichten overheerschend worden, wanneer ik de beurs verliet. Want hoe gemeenzaam en vertrouwelijk hij mocht omgaan met beursbezoekers, wier flink optreden ter plaatse waar zij stonden en wier eerlijkheid en nuchter gezond verstand in zaken zijn genegenheid wekten, des te hooghartiger was hij, zoodra hij dat gebouw op den Dam achter zich had gelaten. Hij was dan niet langer de toegevende en inschikkelijke bemiddelaar. Hij was de toornende vijand van ieder in wien hij een incarnatie van den Jan-Salie-geest vermoedde. Zijn beleefdheid zelfs kon dan wonden. Daarbij kwam zekere grilligheid in al zijn uitingen, een hak-op-den-tak springen in zijn ‘causerie’, een voortdurend vragen en antwoorden ter-zelfder tijd. Hoe opgewekt en slagvaardig men bij-wijlen
| |
| |
in zijn tegenwoordigheid en als door het aanzetten van zijn vernuft mocht wezen, zijn geest was veel levendiger, ging tintelend, vonken-spattend vooruit: men volgde hem met spanning, deed zijn best geen kamp te geven, doch durfde haast niet kort-af een zet met een puntig wederwoord beantwoorden, en was op-weg voor zijn scherpe beleefdheid nederig te bukken. Men was dan niet geheel meer op zijn gemak met hem. Men raakte als uit de voegen. Zijn omgang maakte, ja, zijn jongere vrienden wakker, doch sloeg hen ook telkens neder. Elke dialoog met hem was een soort van worsteling. Ik dacht dan dikwijls aan een woord van Pascal, als ik zijn hoog-gewelfd voorhoofd en zijn open tintelend oog aanzag. Het was alsof hij, Potgieter, over zijn vriend en medestander bij zich zelven sprak: ‘als hij zich verheft verneder ik hem: als hij zich vernedert verhef ik hem: en spreek hem altoos tegen, totdat hij begrijpt, dat hij-zelf onbegrijpelijk is’.
Eens, op een dag toen hij mij wilde opheffen, vroeg hij mij, of ik voor ‘De Gids’ maandelijks ‘Politieke Overzichten’ over den gang der buitenlandsche staatkunde kon leveren, naar het voorbeeld dat Eugène Forcade in de ‘Revue des deux Mondes’ gaf, en in denzelfden trant als ik vroeger zulke overzichten in het ‘Zondagsblad’ had gesteld. Ik mocht mij niet bemoeien met de binnenlandsche politiek, die het terrein was voor van Limburg Brouwer: evenmin met de ontwikkeling der economische verschijnselen die door P.N. Muller zou worden gevolgd: maar uitsluitend met den loop der algemeene buitenlandsche verwikkelingen, die sinds 't jaar 1860, terzelfder tijd toen Napoleon III een zwenking in Frankrijk nam, welke naar het parlementaire stelsel scheen te doelen, uiterst belangrijk werden, daar de vervorming van Duitschland door Pruisen - waarop ik reeds gewezen had in mijn breed Gids-artikel over von Radowitz - in aantocht scheen. Ik beloofde mijn best te doen en leverde in November 1861 mijn eerste opstel, dat nu maandelijks werd vervolgd. Die overzichten vielen in den smaak van het publiek en van Potgieter. Toen het jaar 1862 aanbrak verzocht hij mij de maandelijksche vergaderingen der Redactie bij te wonen; later benoemde hij, in overleg met zijn mede redacteuren, mij in December van dat jaar 1862 tot lid der Redactie van ‘De Gids’. Het was voor mij een soort van ‘decoratie’. Ik
| |
| |
bewerkte mijn taak der overzichten met groote zorg, ze behandelend als een studie op de levende, wordende geschiedenis. Die arbeid ‘complêteerde’ als 't ware mijn werk aan de Kamer van Koophandel. Het gaf daarbij, nu ik in den Gidskring volledig was opgenomen, een ideëelen tint aan mijn bestaan. Zaken waren zaken. Het opwekken van productiekrachten in een groote stad was een zeer begeerlijke taak: maar toch aan iets anders, aan den gloed van letterkunde en kunst-studie, had mijn hart behoefte. Met warmte, zij het met eenigen schroom, nam ik dus steeds de uitnoodigingen ter bijwoning der redactie-zittingen aan. Het waren avondvergaderingen op den eersten Woensdag der maand, besloten met een eenigszins weidsch souper. Daarbinnen, op den Olymp, zoo als de Braga zeide, was de toon ongedwongen tot luidruchtigheid toe. Potgieter erkende geen eenigszins stijve vormen. In de kweekplaats, waar de nummers van De Gids werden geboren, moest ‘vreugde’ heerschen. Al de oude redacteuren, de heeren Schimmel, Veth, Zimmerman, Muller, Schneevoogt, voegden zich in dien toon. Wel werd in December 1862, toen nieuwe redacteuren tot de oude groep werden gevoegd, de toon in 't begin iets minder uitbundig, maar de verandering of vervorming was nog weinig merkbaar. De nieuwe redactie-leden toch waren de vrienden die ik in Haarlem had leeren kennen, Buys en Huet: tot wie zich nu ook schaarde Vissering, die vroeger, vóórdat hij naar Leiden ging, reeds redacteur was geweest. Ik vond het heerlijk Buys en Huet hier terug te vinden, en met hen gezamenlijk te mogen samenwerken. Buys was intusschen professor te Amsterdam geworden: Huet had zijn betrekking in de kerk vaarwel gezegd en werkte als dienaar aan de krant der heeren Enschedé te Haarlem. De één ging een glansrijke gevierde toekomst tegemoet: de ander daalde - maatschappelijk gesproken - de ladder der samenleving eenige schreden af,
terwijl geldzorgen hem begonnen te drukken. Doch wij waren geen van allen in een gemoedstoestand om daarop veel te letten, al trof het mij zeer, dat het gelaat van Huet iets strenger was getint dan vroeger Maar na eenige uren week die meer afgepaste plooi. Want Potgieter was op den Woensdag-avond in volle actie en bezieling. Hij voerde de pen, gaf aan ieder wenken, schertste
| |
| |
of vermaande, knorde of prees, en was de bewegelijkheid zelve. Geen onzer werd gespaard, wanneer wij ons wilden onttrekken aan wat hij meende dat onze taak was. Hoe verdween dan eensklaps de glimlach om zijn lippen, en fronsten zich de rimpels op 't voorhoofd! Immers tegenspraak op zijn Gids-avond kon hij moeilijk van zijn mede-redacteuren verdragen. Toch hadden wel enkelen bezwaren. Ik spreek nu niet van de twee latere jaren, toen hij eigenlijk alleen met Busken Huet te rade ging, maar in de jaren 1862 en 1863 openbaarde zich wel eens verschil. Het uitéénloopen der meeningen had natuurlijk zijn uitgangspunt en zwaartepunt in het oordeel over de persoonlijkheid van Potgieter. Een ieder onzer stelde hem mijlen-hoog boven zich-zelf en al de anderen: voelde dat hij alléén onder ons de vertegenwoordiger was van waarachtig hoogen literairen stijl: maar een enkele had soms bedenkingen tegen zijn opvatting. Hoofdzaak was, dat hij bij-wijlen de klassieke rust van oordeel, de objectiviteit miste, die het deel was van zijn voorbeeld Goethe. Hij was altijd subjectief, gelijk hij ook in zijn proza steeds zich-zelf als vóór den lezer inschoof. Zijn eigen persoonlijkheid drong hij in de verhalen en kritieken naar voren. Het was alsof hij den lezer niet toestond hem, Potgieter, te vergeten. Hij overdreef daarbij de les dat de kunst harden noesten arbeid onderstelt, of liever, hij liet te-veel dien vóór-arbeid merken: het publiek moest voelen dat hij zijn verzen grifte als in weêrbarstig schelp-koraal. Er was daardoor soms iets vermoeiends in zijn behandeling der letterkundige gegevens. Men was bij hem dan als in de atmosfeer van een opkomenden storm. Hoe langer hoe meer bleek hij hartstochtelijk polemisch voort te schrijden. Hij spande de geestelijke actie van ieder onzer in de door hem gewilde richting zoo strak mogelijk, hij wilde ieders kracht op één punt als verdubbelen, en het resultaat
was dan soms een overspanning die niets uitwerkte. Op harmonische ontwikkeling van allerlei aanleg bij anderen werd door hem schijnbaar geen prijs gesteld. Trouwens de geheele vervorming van De Gids tot een op Engelsche leest geschoeid tijdschrift, waarin over allerlei onderwerpen artikelen van de meest bevoegden werden opgenomen, was hem nooit geheel naar den zin. Hij wilde dat literaire kritiek de hoofdzaak, ja de éénige taak zou zijn.
| |
| |
Vandaar dat een groot talent als van Robert Fruin bij hem zelfs geen waardeering ondervond. Ik zwijg van zijn oordeel en miskenning over Buys, in wien hij later 't type van den conservatieven oud-liberaal meende te zien, terwijl hij toch zelf, op zijn beurt, haast geen oog had voor de aan de kim opkomende sociale golving die allengs begon aan te zwellen. Enkelen onzer zagen wel de gebreken van zijn groote eigenschappen, merkten op, dat ook hem zelfs op het hooge gebied der kunst iets ontging: zooals hij geen oor had voor de muziek der eerste meesters: zooals hij, bij beoordeeling van schilders, den voorrang boven Rembrandt's Nachtwacht gaf aan van der Helst's Schutters-maaltijd: zoo als hij liefst zoogenaamde gedachten of voorstellingen in schilderijen zocht, een Ary Scheffer vereerde en de latere kunst van Jozef Israëls niet wilde begrijpen. Maar dit alles werd slechts uiterst schoorvoetend door ons opgemerkt in het jaar 1862 en 1863. Voorshands hadden wij slechts oogen voor zijn bezielende kracht. Zijn stoute, oorspronkelijke geest schalde ons toe. Zeker er was in zijn schrijven manier, maar allereerst stijl en nog eens stijl. Stijl in geheel zijn wezen. Wij ondergingen zijn bruisende drijfkracht: wij sterkten ons aan zijn glansrijke éénzijdigheid: wij namen zijn gebeitelde verzen als leuzen aan voor ons optreden in de maatschappij: wij hielden onder zijn kloek bevel stand tegen indutten op elk gebied: wij deden ons best om de wenken van zijn imperieuse natuur te volgen, en vervormden daarvoor desnoods ons-zelven, zooals hij mij, nevens anderen, in de eerste plaats, tot letterkundige wilde stempelen, waartoe ik het talent niet bezat.
Dat ik soms een anderen kijk op Potgieter had, dan op die Woensdag-avonden der Redactie van ‘de Gids’ paste, daaraan had voor een klein deel ook schuld Mr. J. van Lennep. De toen 60-jarige heer van Lennep was in die dagen bezig zijn landgenooten op te roepen tot het bijéénbrengen van gelden voor een standbeeld van Vondel. Het zou de bekroning wezen van zijn twintig-jarigen arbeid aan de uitgave van Vondel's werken. In October van het jaar 1860 had hij daarvoor een commissie saâmgesteld, waarin ook Potgieter en Alberdingk Thijm zitting namen. Als eerste secretaris was P.A. de Génestet benoemd. Deze stierf echter reeds het volgend jaar, en de heer van Lennep noodigde mij uit, zijn
| |
| |
plaats, als secretaris der commissie, over te nemen. Ik was niet weinig trotsch dat juist op mij de keuze viel. Vondel was, van mijn vroege jeugd af, mijn Hollandsche dichter bij uitnemendheid geweest. Voor Rembrandt en Vondel boog ik altijd en overal het hoofd. Zij beiden waren in mijn oog niet enkel de dragers van onzen roem, maar van onze beteekenis als natie. Zij hadden uitgesproken wat in de diepte van het Hollandsche hart sluimerde. Hun vlammend schrift, hun lichtend beeld hadden geopenbaard het binnenwaartsch leven, de intensiteit van wezen van ons volk. Den dichter uit dat tweetal - zij hadden beide een hoogere orde der dingen gezien, een orde die slechts met een door God geopend oog kon worden waargenomen - te mogen helpen huldigen, was voor mij een verheffende gunst. Vreugde-vol zette ik mij daarvoor aan 't werk onder van Lennep. Het bleken zeer genoegelijke uren te zijn met dien man te arbeiden. Trouwens hij was een veertig jaren lang de lust en de liefde der Nederlandsche natie: een man van uitgebreide, zeer bruikbare kennis, een uitnemend gezond proza-schrijver, en een dichter, wel niet van hooge vlucht, maar welkom en geliefd in alle kringen. Van zijn populariteit in alle groepen, bij het hof en de aristocratie, bij de breede burgerklasse, bij de kunstenaars, kan men zich in onze dagen - nu schrijvers in ons land als personen weinig populair meer zijn - haast geen voorstelling maken. Er was bijna geen Hollander die niet van Lennep's kop in zijn brein droeg, met dat sprekend scherp gebeiteld gelaat, met den adelaarsneus, den geestigen mond en het allengs sneeuwwitte, altijd overvloedige lange haar. Hoe glinsterden in dat hoofd - dat soms aan dat van Sterne deed denken - de oogen: hoe verraste de kwinkslag, door den opslag van den blik, waarin de vonk reeds sprankelde, telkens - om het woord van Beets te gebruiken - al aangekondigd! Hij was wel sterk verouderd toen ik hem leerde kennen. Toch deed hij mij soms denken aan 't type van een
bejaarden franschen markies. De wijze, waarop hijmet zijn slanke gestalte, eenigszins hortend aangetreden - want hij was een lijder aan 't podagra - in onze commissie zich op den leuningstoel vlijde, zijn groote snuifdoos vóór zich zette, en de ‘prises’ zijn tafel-buren hoffelijk aanbood, om dan ietwat luimig de zitting te openen, was weêrgaloos ‘nonchalant’ en toch lang
| |
| |
niet banaal. Voor mij, die hem in de vergadering bestudeerde, vormde hij volkomen de tegenstelling van Potgieter. Bij Potgieter was in zijn kunst alles het resultaat van goed berekende inspanning. Had hij niet tot motto genomen zijn eigen vers: ‘Worsteling kenmerkt onzen tijd, neem er deel aan allerwegen!’ Zijn stijl was dan ook de vrucht van arbeid, stevig hecht bewerkt, hoog gestemd, saâmgedrongen door aanéénschakeling of vervlechting van gedachten en gevoelens, artistiek tot op de grens van het artificiëele, fijn spottend, teeder gevoelig, maar steeds eenigszins zwaar en soms grillig doordacht en gewild. Zijn tijdgenooten klaagden over zekere stugheid en over het onbegrijpelijke van zijn niet altijd gemakkelijk te grijpen voorstelling. En bij van Lennep scheen alles van-zelf te glijden. Zijn proza was onberispelijk helder, eenvoudig, natuurlijk, smaakvol, vlak, zelden afwijkend van den goeden toon zijner dagen, vreemd aan bestudeerde woordkunst, ongedwongen en volkomen doorzichtig. En dit verschil teekende zich in het figuur. Potgieter, correct gekleed, bleef in den kring der commissie-leden de zich-zelf bewuste zoon eener kloeke burgerij, die zijn plaats zich moest veroveren of handhaven en licht tot ontevredenheid kon overhellen. Van Lennep was in de bonte groep der aanzittenden, hoe achteloos hij soms gekleed was en hoezeer zijn dunne lippen van tijd tot tijd onopzettelijk, haast onbeleefd, lucht schenen te blazen, een patriciër, afstammeling van eerste geslachten, gunsteling der fortuin, wiens plaats altijd overal bereid was en die nu zich liet gaan. Zijn presidium was een mengeling van familiariteit en voornaamheid, zijn leiding der debatten was 't ‘laissez-aller’ van een goed-gehumeurden ‘grand seigneur’. Zijn kunst was spel, niet in de eerste plaats arbeid. Werd hij warm dan genoot een ieder van zijn voordracht en van zijn geest. Want de natuur had hem gestempeld om
representatief op te treden, en op die wijze heeft hij dan ook in 1867 het standbeeld van Vondel - door Royer ontworpen - opgericht en aan de stad Amsterdam overgedragen. Ter zijde stond hem bij dat alles, niet Potgieter, die voortdurend ietwat grommend kritiek uitoefende, maar Jozef Alberdingk Thijm, die ten slotte met hoofsche zwier een bezoek aan het Muiderslot wist te organiseeren, dat zelfs Potgieter's verstoordheid overwon....
H.P.G. Quack. |
|