De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |||||||
Uit brieven van Potgieter.Bij het naderen van een gedenkdag plegen geschenken, souvenirs zooals ze heeten, blijken van waardeering en vriendschap bijeengebracht te worden, huldebewijzen verschillend van aard en waarde, - soms in zoo grooten getale dat men er op den ontvangdag een kleine uitstalling van maken kan. Zoo ging het, toen de Gids besloten had, in het nummer van de maand waarin het eeuwfeest van Potgieter's geboorte gevierd zal worden, zijn stichter te herdenken. En wat wij ontvingen van ouderen en jongeren: herinneringen, oude verbleekte en vergeelde brieven, nieuwe frissche beschouwingen over den mensch en den schrijver, wij brengen het hier bijeen en leggen het, tot een dankbare hulde, als aan de voeten van het gedenkteeken, dat eerlang in Potgieter's geboortestad zal verrijzen.
Tot de brieven, waarvan mij inzage werd vergund, behoort allereerst een zevental, door Potgieter tot zijn vrienden, het echtpaar Bosboom gericht.Ga naar voetnoot1) Daarnaast raadpleegde ik dertien andere, in de Bibliotheek der Maatschappij van Letterkunde te Leiden bewaarde brieven, aan het adres van mevrouw Bosboom-Toussaint, de vrouw, die - gelijk Verwey het uitdrukt - ‘voor Potgieter levenslang een beminnelijke vriendin (is) gebleven en een van de weinige grooten die zich niet schaamden te doen naar zijn raad.’ Hoeveel Potgieter voelde voor zijn vrienden van den Zuid-West | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
Binnensingel in den Haag, blijkt ook uit deze epistels. De eerste brief is gericht tot Bruid en Bruidegom bij hun aanstaand huwelijk, dat den 3en April 1851 zou plaats vinden, en luidt aldus: | |||||||
[Amst. 31 Maart 1851.]Eenige kennisgeving! - ‘Maar wie deelneemt in ons geluk mag binnenkomen.’ Wat ik gaarne gekomen zou zijn, hooggeachte vrienden! die ik dat zoo hartelijk hoor zeggen, - wat ik mij gevleid had het te kunnen doen! - o hoe ik het U vertellen zou, Lieve Verloofden, als ik niet vreezen moest dat Ge mij vervelend vinden zoudt! ‘Doch men zegt geen verloofden meer, - we zijn Bruid en Bruidegom!’ Dank voor uwe teregtwijzing, beste Bosboom, die mij een kijkje geeft op de bokjes die ik bij zulk eene gelegenheid schieten zou. Och, ik weet het wel, ik deug er niet voor, ik ben slechts dragelijk bij het dagelijksch verkeer, iets meer misschien als ik getuige ben van het duurzaam geluk. En dat verbeelde ik mij over eenige weken in den Haag te zullen wezen, bij een allerliefst paartje, een paartje opmerkelijk door velerlei begaafdheden, maar oneindig meer nog door zijne innige overeenstemming van gemoed, een paartje als het werkelijke leven er eens in de honderd jaar aanbiedt, waarlijk de rozen der liefde vlechtend door de lauweren der kunst! God zegene dat paartje! Er is eene brave oude vrouw, die het met mij bidt en die meê komt in den Haag!Ga naar voetnoot1) Bruid en Bruidegom! De uwe E.J. Potgieter. Amst. 31 Maart 1851.
De volgende brieven zijn uit het voorjaar van 1864, toen mevrouw Bosboom door pokken was aangetast, die met hevige zenuwkoortsen gepaard gingen. Innige deelneming spreekt er uit, en wanneer enkele weken later de gunstiger berichten uit de couranten door een mededeeling van Bosboom worden bevestigd, volgen er hartelijke brieven van blijdschap over haar herstel, waarbij | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
zich den 1en Juli een brief aansluit, nu weer tot beiden gericht en onderteekend door ‘zuster en broeder’. Hoe Potgieter blijft meeleven met de ‘Bosboompjes’ - ‘onwillekeurig gebruikt men het diminutief ondanks al hun genie’Ga naar voetnoot1) - blijkt telkens uit zijn brieven aan Huet. Hun wel en wee, hun kleine uitstapjes worden aan Huet meegedeeld, en als hij zelf op reis gaat vergeet hij de Haagsche vrienden niet. Een sprekend bewijs daarvan is de volgende brief uit Madrid, waarheen Potgieter in het najaar van 1872 met zijn zuster gereisd was, een brief den avond zelf van zijn aankomst begonnen.Ga naar voetnoot2) | |||||||
Madrid, 30 Oct. 1872.Hoog Geachte Vrienden! De zwaluwen hebben [het] tot hier gebracht, en ofschoon zij slecht zouden doen, zich over het afwisselend weder, dat zij tot nog toe ondervonden [te beklagen], heden zijn zij dan door den heerlijksten dag voor het vliegen beloond. Ik had mij voorgesteld, U vroeger, Prinses Orsini gedachtig, uit Tours [?] te schrijven, maar wij kwamen voor een goed gedeelte van den wijnoogst te laat - en nu wij het tot Madril bragten - Hooft zegt te regt, als hier de schare, Madril: Gij merkte dat Madril zou stoffenGa naar voetnoot3) en niet Madrid - nu rigt ik gaarne van hier tot de schrijfster van Alba eenige regelen. Niets verwatener dan de aanmatiging eens reizigers, uit weinige dagen verblijf, uit luttel indrukken eene slotsom op te maken over de toekomst eens volks. En toch met al mijn liefde voor Frankrijk, al mijn getemperden eerbied voor de Spanjaarden van weleer, vrees ik dat het met de Latijnsche rassen gedaan is. | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
Over Frankrijk later mondeling meer, over Spanje alleen dit, dat wij gisteren avond in de overoude kerk te Burgos, eerst bij schemerlicht en vervolgens met de .......Ga naar voetnoot1) bij lantarenlicht genoten, Bosboom bij ons hadden gewenscht; dat reuzig gebouw, dat onvergelijkelijke snijwerk in hout en in steen zou op hem een diepen indruk hebben gemaakt. Het Spanje van weleer, het Spanje dat de wereld beheerschte en beheerschen mogt, zocht ik vruchteloos, maar de Spanjaarden van Murillo zij treffen, zij verrassen, zij verrukken mij overal. Oud zijn het afzigtelijke bedelaars, maar de jongens bedelende of lucifers te koop aanbiedend zijn onbetaalbaar. Geen fransche gamin die bij hen haalt. En als ge van den eenen wat koopt en den ander een reaal ten geschenke geeft, welk een verrassing, welk een vreugde. Hedenmiddag reden wij een uur in het Prado rond, nog altijd het weelderig [?] Prado van ........Ga naar voetnoot2). Maar naast ons reed in een rijtuig à la Daumont bespannen, il Rey Amadeo en la Reyna. Onder de duizende wandelaars, te voet en in rijtuigen, geen dertig die het koninklijk paar groetten. Arm Spanje evenals Frankrijk in vier of vijf partijen verdeeld, wat zal er van U worden! Sophie is om negen ure te ruste gegaan, geen wonder! Wij spoorden van gist. avond tien ure tot heden morgen acht om hier aan te komen. Zij roept mij toe dezen morgen voort te zetten, en, lam als ik ben, geef ik dien goeden raad gehoor, U beiden in gedachten een aangenamen nacht wenschend. Den laatsten Oct. 's ochtends vroeg. Men rust zeer goed uit in de Gran strada de Parisi, een der dertien Hotels aan onze Puerta del Sol, en weder belooft een wolkenlooze, donker blauwe hemel ons een schoonen dag, een warmen middag in den Prado, al vlamt men in onzen schoorsteen nu ook een paar stevige eikenblokken. Als het hier altijd zoo schoon was ik ried U beidjes aan over te wippen. Bosboom zou erkennen dat Doré alle mogelijke partij van de eigenaardigheden des lands trok. Maar Gijl. hebt het aan Uw Z.W. B.singel, hopen wij, | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
wel en goed en met dien hartelijk gemeenden wensch blijf ik met de groete van Sophie de Uwe E.J. Potgieter. P.S. Emilio Castelar was gisteren tot mijn leedwezen niet in de Kamer der Afgevaardigden.
Uit de brieven aan mevrouw Bosboom-alleen kies ik de volgende gedeelten. | |||||||
Amst. 18 Oct. 1870.Hoog Geachte Vriendin! Hartelijk dank voor het genoegen mij door het Eerste Deel van Uwen Delftschen Wonderdoctor verschaft. Er is, al komt de deftige matrone van tijd tot tijd bespiegelend om het hoekje kijken, al de gang, al de gloed in der jeugd. Juliaan boezemt belang in en men ziet verlangend naar Mabelia uit. Of daarom een ondeugend vittertje bij de fraaiste passages niet wenschte dat het talent aan later toestanden, aan nieuweren vorm ware besteed? Ik zou onopregt zijn als ik het loochende, en dat wilt Gij niet. Wie met zoo kloeken stap als U onderscheidt den met bewustheid gekozen weg gaat, houdt het zijne vrienden ten goede ook als deze een anderen zoekende - bijwijle verdwalen... | |||||||
Amst. 19 Dec. 1870.Hoog Geachte Vriendin! Hartelijk dank voor Uw goedgunstig oordeel over mijn drie honderd bladzijden.Ga naar voetnoot1) Moge het publiek even genadig zijn. Niet om mijnentwil, maar dewijl de weduwe en de kinderen er de vruchten van zouden genieten. Zoo kan iemand, die levenslang niet begeerd heeft populair te zijn, het zich op zijn ouden dag nog wenschen. Een geluk nietwaar? als zoo vele vroegere. Het doet mij leed U in Uwen arbeid te hebben gestoord, | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
want zooveel later als de Wonderdoctor in het licht verschijnt, zoo veel te langer moeten wij op Uw bezoek wachten. Of moogt Gij er met of na de Kerstdagen eenigen viertijd afnemen? Ge zult ons hartelijk welkom zijn. Hoe gaarne zal ik dan van U mondeling eens de aanmerkingen hooren onder het lezen bij U opgekomen, en er voor het vervolg mijn profijt mede doen. Wat mij verheugt is dat de vrienden die mij brieven verstrekten over het gebruik dat ik er van maakte, tevreden zijn. Wat heb ik in deze donkere dagen Bosboom beklaagd; hij heeft voor zijn werk behoefte aan licht, en onze hemel is er zoo karig meê. Om Saartjes wil woont Sophie dezen winter twee lezingen per week bij - de eene van Dr. Doorenbos over de Fransche Omwenteling - de andere van Prof. Jorissen de Hollandsche Letterkunde der Zeventiende Eeuw. Pas de petite bière, nietwaar? Intusschen schijnt de laatste het werk gemakkelijker op te nemen dan de eerste. Doorenbos spreekt voor de vuist, en geeft geheel zijn gedachten; Jorissen leest en leest wel wat veel verzen van Spieghel en Roemer Visscher.... | |||||||
Amst. 26 Dec. 1870.Hoog Geachte Vriendin! Verlangend zie ik het Derde Deel van den Wonderdoctor te gemoet, daar, in mijne schatting, het tweede verre het eerste overtreft. Situatiën als die van Juliaan ......Ga naar voetnoot1) Jacob Jansz. zijn uw fort [?] en geloovig of ongeloovig, wie zich door Uw talent op Uw standpunt gebragt ziet, hij bewondert niet slechts; hij voelt zich getroffen! Hebben wij Machteld van Egmond reeds gezien in dat oude vrouwtje uit het Eerste Deel, 't welk zoo echt gemoedelijk liefdadig is? Weet Gij wie er zich (alleen het Eerste Deel was toen nog in het licht verschenen) zoo innig door aangetrokken gevoelde? Het was iemand dien de huichelachtige ........Ga naar voetnoot2) zeer had mishaagd, die vreesde dat uit dezen weêr een.....Ga naar voetnoot3) Jesuit zou opdagen, enz. Zeker een Roomsche, zegt Gij, en hebt juist geraden. | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
Maar een Roomsche die, ondanks zijn parti pris, U vereert en waardeert, die zich teleurgesteld zal gevoelen in dit Tweede Deel de type van echte vroomheid nog niet meer aan te treffen: Dr. H.J.A. Schaepman die zulke mooie verzen schrijft.
Als Ge later Uw woord houdt door het geven van een roman in brieven, of wat Ge wilt, zal men moeten erkennen dat Gij van Uw genre glansrijk afscheid neemt. Gister was het heerlijk weer voor Bosboom om te werken, moge de zon zoo lang hebben geschenen dat hij zijn schilderij voltooide. Ik verlang er dubbel naar, daar Gij het tot voorwaarde schijnt te maken Uwer overkomst.... | |||||||
[18 Juni 1871.]Hoog Geachte Vriendin! Laat mij U hartelijk geluk mogen wenschen met de voltooying van het Derde Deel des Wonderdoctors - het is volkomen beide vorige waardig uitgevallen. Wilt Gij à toute force een opmerking, dan vraag ik: is Mabelia aan het eind niet wat veel in de schaduw gebleven? Maar Gij kunt mij zegevierend antwoorden: dat de smart is poëtisch, is edel, is schoon, Maar schilder eens de gelukzaligheid eener niet langer gedwarsboomde liefde, zonder - vervelend te worden. Het Deel is een hoofdstuk, het XVde rijk, het schoonste evenarend dat Gij ooit hebt geschreven: de togt van Delft naar Delfgouw. Hoe ligt zouden de weinige uitdrukkingen te wijzigen zijn, die ons uit de zestiende eeuw in de negentiende overbrengen, maar de eenvoud der voorstelling, de verscheidenheid der gemoedstoestanden, en wat Ge meer waardeert dan ik, maar Uw onderdanige des of zijns ondanks huldigt, de strekking van die gansche idylle, wie die het U nadoet? Onze letterkunde is in Jacob Jansz. een belangwekkende figuur, een edelaardig gemoed rijker geworden, die ik tot geen prijs zou willen missen! Van de Javaansche vriendenGa naar voetnoot2) heb ik in de laatste dagen niets | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
vernomen. Slechts bragt de Java Bode mij het welkom blijk, dat hij voortdurend met lust en liefde werkt. Laat Bosboom U de nommers eens medebrengen, waarin hij een Indisch talent en de jonge Tiedeman, die zich vermeet: Onze Eeuw uit te geven à faire neemt onder anderen, in welke hij het welwillend artikel van Charles Boissevain over Poëzy, in een der Gidsen van het begin van het jaar aanvult en wijzigt. Iets over het Lezen, zoo heet zijn stukje, moest voor ons publiek worden overgedrukt. Of het iets baten zou? Maar geen klagten in een brief die met het Derde Deel van J. Jsz. begon.
Een andere verzameling welke het mij vergund was te raadplegen, is die van de brieven door Potgieter gericht tot een zoon van zijn vriend Bakhuizen van den Brink. Wat uit deze brieven bovenal spreekt is de groote goedhartigheid van Potgieter, zijn trouwhartigheid tegenover de weduwe en de kinderen van zijn overleden vriend. En die eigenschappen uiten zich niet enkel in kleine oplettendheden (zoo verraste hij hen allen op den eersten St. Nicolaasdag na Van den Brinks dood met zijne geschenken), maar in een voortdurend tegemoetkomen, een onafgebroken zorg voor hunne belangen. Was Potgieter er steeds op uit, de financiëele belangen van de weduwe te behartigen, tegenover de kinderen gedroeg hij zich als had hij zich tot taak gesteld, de plaats van den overleden vader te vervullen. De jonge Van den Brink, tot wien de brieven gericht zijn, waaraan ik hier verschillende stukken zal ontleenen, is Charles René (in officieele en niet officieele stukken dikwijls René Charles genoemd), geboren 6 Januari 1850 te Brussel, die, na aan de (sedert opgeheven) Indische instelling te Delft het groot-ambtenaarsexamen te hebben afgelegd, in December 1869 met de ‘Utrecht’ naar Indië vertrok, waar hij, al spoedig na zijn aankomst te Batavia, tot 3en kommies bij het departement van Financiën werd aangesteld.Ga naar voetnoot1) Het was derhalve een nog zeer jonge man, tot wien Potgieter | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
van 12 December 1868, toen Van den Brink nog te Delft studeerde, tot 17 December 1874 - de laatste brief dagteekent dus van slechts enkele weken vóór Potgieter's dood - brieven schreef, vol vaderlijke belangstelling in zijn werk en zijn carrière, brieven waarin hij zijn jongen vriend allereerst onderhoudt over de belangen van zijn familie, die te Rijswijk woonde en dikwijls door Potgieter werd opgezocht, en verder over groote en kleine voorvallen in het vaderland en in Indië, over letterkunde, binnen- en buitenlandsche politiek. Het is uit een dier brieven dat Huet voor zijn Algemeen Dagblad van N.-I., in den vorm eener ‘particuliere correspondentie’, het verslag van een lezing van Mina Kruseman overnam, dat later nog weer werd afgedrukt in Potgieters Brieven aan Cd. Busken HuetGa naar voetnoot1). Potgieter's brieven aan C.R. Bakhuizen van den Brink zijn, op een enkele uitzondering, niet geschikt om geheel te worden afgedrukt. Ik meen het best te doen door, zonder verdere commentaar, die gedeelten, welke mij voor de kennis van Potgieter's persoonlijkheid van belang schijnen, hier in chronologische orde te laten volgen.Ga naar voetnoot2)
Vóór het vertrek van den nog niet twintigjarigen jongen man naar Indië had Potgieter hem verschillende recommandatiebrieven doen toekomen. De toezending van een dier brieven, die van de Nederlandsch Indische Handelsbank, ging vergezeld van de volgende afscheidswoorden: | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
... Gij begint uw loopbaan, liefste Jongen, wie wenscht hartelijker dan ik dat zij een gelukkige moge zijn? Wat Gij daartoe kunt bijdragen, is U met ernst en ijver op de vervulling Uwer pligten toe te leggen, - ik vertrouw dat van U. Wat ik er toe vermag, beschik over mij, waar Gij gelooft dat ik U van dienst zal kunnen zijn. De eerste brief, dien de jeugdige Van den Brink in Batavia van zijn vaderlijken vriend ontving, is gedagteekend: 19 Mei 1870, en vangt aldus aan: | |||||||
[19 Mei 1870.]Beste René! Al heb ik het druk met velerlei dingen, er moet tijd worden gevonden om U met een woord hartelijk dank te zeggen voor het genoegen dat Gij mij door Uwe drie brieven hebt verschaft. Ze waren mij lief om de trouw waarmede Ge mijner hebt gedacht, om de alleraardigste détails uwer reisGa naar voetnoot1). Hebt Ge nu van de zee genoeg, of zoudt Ge later gaarne eens een uitstapje naar Australië doen? C'est que l'appétit vient en mangeant, savez vs. Hoe heb ik mij verheugd in Uwe spoedige benoeming. Eens den voet in den stijgbeugel, hangt het maar van U af, op het paard te komen. Neem er de hulp van een kalligraaf bij, - ik geef U den raad, daar ik al de ellende ondervond van dien te hebben verzuimd.... | |||||||
[pagina 451]
| |||||||
regten heeft. Trots wat er verkeerds in hem moge geweest zijn, blijft er genoeg voortreffelijks over, om het voor U geen ligte taak te maken zijn naam te dragen. Ik ben overtuigd dat Gij daartoe Uw best wilt doen, en zie gaarne spoedig een brief van U te gemoet, waarin Ge mij opregt mededeelt, welk een indruk het werk op u maakte.... ... We zijn nog altijd zonder Ministerie. Helaas! de instellingen van 1848 hebben niet alleen nog maar weinig wortel geschoten, doch ons ontbreken tevens karakters. Een zeker slag middelsoort van talent vloeit over, doch menschen die eerzucht hebben en dus voor hunne beginselen willen strijden en lijden zijn schaars, - aan ijdelheid is geen gebrek.... | |||||||
Amst. 5 Mei 1871.... Het arme Frankrijk verliest door den Parijzer burgeroorlog de weinige sympathie die het in Europa nog vond. Want volken zijn niet beter dan menschen, - de opgaande zon wordt aangebeden, le succès justifie tout. Geen wonder dus dat Bismarck en de Duitschers à la suite de helden van den dag zijn. En toch hebben de republikeinen in Frankrijk alles behalve ongelijk dat zij niet, zachtjes aan, weer tot Keizer- of Koningschap willen gebragt worden, om ten derden male denzelfden weg te gaan, - een twintig jaren worstelen met alweer eene omwenteling die geen schrede verder brengt. En toch moest Europa dat streven waardeeren, als men om het misbruik, dat de groote hoop maakt, wat de gedachte zelve, wat het gebruik aanbevelends heeft, niet voorbij zag... | |||||||
Amst. 23 Mei 1872.... Welk een jammerlijke vertooning maken wij, die in April de Geuzen vierden, in Mei, blijkbaar nog te lam om zelfs een maar bruikbaar Ministerie voor een Constitutioneelen Staat te vormen. Had de Geuzenaard ons in het bloed gezeten, we zouden de oud-geloovigen de vestiging hebben laten vieren van het Calvinisme, We hadden de Roomschen hunne volstrekte onthouding van het feest niet slechts ten goede gehouden, we hadden die gebillijkt, We hadden de Conservatieven naar hun doopceel gevraagd, | |||||||
[pagina 452]
| |||||||
we zouden er ondeugend op hebben gestaan, te vernemen wanneer zij in Holland het levenslicht zagen; maar wij, liberalen, we hadden blijk gegeven, dat in ons nog de kracht, de moed, de liefde leeft en huist, waardoor Hollands Zeventiende Eeuw de wereld met bloesems verblijdde, die helaas! geen vruchten werden. We hadden dan binnenstads en buitenstads, binnenslands en buitenslands een andere rol gespeeld. Wij wisten dan thans te Amsterdam hoe een nieuw Museum moet worden gebouwd, hoe de stad van den Dam naar de buitenwijken moet worden uitgelegd, hoeveel grachten er dienen te worden gedempt voor een goede rioleering. We zouden dan onzen Gezant te Rome niet eer hebben teruggeroepen, voor wij de scheiding van Kerk en Staat ten onzent hadden volbragt, voor wij door de reorganisatie van ons Hooger Onderwijs op een krachtiger ontwikkeld geslacht van wetenschappelijke mannen mogten rekenen. Wij zouden de kust van Guinea misschien wel, wij zouden mogelijk nog meer hebben afgestaan, maar alleen om het overblijvende beter te kunnen besturen, Suriname te doen herleven, Java ten zegen te zijn! Thans, helaas! de April-litteratuur is daar ten blijke welk een verwarring van begrippen over ‘dat ons beschamend feit’, zou Uw Vader gezegd hebben, over onzen Opstand heerscht en hoe weinig de Kunst van het zoo dankbaar onderwerp partij wist te trekken. Julius DadelprachtGa naar voetnoot1) moet het, volgens de Javabode, wat het slagen der uitvoering betreft, nog van de Vergissing hebben gewonnen. Ik kan mij voorstellen hoeveel genoegen, bij gebrek van een groot tooneel dergelijke kleine proeven geven. Ik had in plaats van groot liever goed moeten zeggen; het eerste sluit helaas het laatste lang niet altijd in, ondanks de goddelijke Kleine ondervinden wij het maar te zeer. Gij wenschte dat ook dames meê speelden, en zeker al die | |||||||
[pagina 453]
| |||||||
stukjes voor maar mannen zijn ondingen, zooals de wereld het zonder de betere helft van ons geslacht zijn zou. Maar Gij, die medespeelt, jonge Heer! prends garde Quand on se brûle au feu que soi-même on attise,
Ce n'est pas un [sic] erreurGa naar voetnoot1), mais c'est une sottise.
Zijt Ge zoo volslagen wijsgeer dat het U enkel om het vervullen Uwer rol te doen is, Ge zult geen gevaar loopen, - de toon der repetitiën zal door het meêspelen van meisjes winnen, de uitvoering eerst volkomen worden. Maar, arme Vlinder! tien tegen een dat Gij U de vleugels zengt door de jaloezy die uit de schoonen binnenglijdt, in de plooijen van den sleep natuurlijk, door de partijzucht, welke een aardig of mooi of geestig gezigtje onvlammen doet, door het verdwijnen der grenzen tusschen de werkelijke en de gedroomde wereld. Maar 't schijnt wel die geen rust en waeght
Sal nimmer lust gewinnen,
zegt Gij, en mijn antwoord is: voor een biecht houde ik mij aanbevolen, ik zal een toegefelijk regter zijn.... | |||||||
Amst. 11 July 1872.... Schoon drie weken te laat aangekomen, waren mij Uwe letteren hartelijk welkom, al betreur ik het, noodeloos, zoolang van dat genoegen verstoken te zijn geweest. Ik doe het dubbel, daar ik gaarne vroeger den onaangenamen indruk had uitgewischt door de beoordeeling van mijn boek in de Gids bij U achtergelatenGa naar voetnoot2). De Heer Zimmerman heeft te veel goeds van mij gezegd dan dat ik niet zou wenschen dat hij er in geslaagd ware mij te teekenen, - en toch ik twijfel er zeer aan of ik wel alles zoo zeer idealiseer als hij gelooft. Maar waar ik zeker van ben is dat zijn maatstaf voor Uw Vader te kort is geschoten. Het mag waar zijn dat verdienste op het gebied der wetenschap niet zoo lang wordt gedacht [?] als verdienste op het gebied der Kunst, - dat de kennis vooruit te hebben gebragt, liever haar te hebben vermeerderd, | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
betrekkelijk minder groote vermaardheid waarborgt dan de Wereld iets schoons rijker te hebben gemaakt, - Uw Vader heeft genoeg voor de Kunst geleefd om nog te worden geroemd als vele andere zijner verdiensten zullen zijn vergeten. Alleen het Essay Hemsterhuis, gevoegd bij het later opstel Vondel met Roskam en Rommelpot hadden den beoordeelaar een ander standpunt moeten doen kiezen, maar het vernuftige, het geestige van den greep lokte Zimmerman aan, en het lag in den aard zijner gaven daarvoor te bezwijken. Darum keine Feindschaft nicht, - de tijd is voor alle talent beter bondgenoot dan de welwillendste recensent ter wereld! Wat is leven zonder vrouwen,
Wat is leven zonder min?
zong een van de Klijns, ik geloof haast Hendrik Harmen - maar in die soort van poezy heeft Uw leeftijd bij den mijne alles voor en toch kwam mij de regel in gedachten toen Ge mij U zelven voorsteldet als Isabelle in Julius Dadelpracht. Zijn er dan geen jonge dames ten uwent, dat René, die al een vreemdsoortig meisjesgezigt moet hebben vertoond, rokken aantrok - als klassieke vergelijking: Achilles aan Koning Lycomedes' hof? In ernst, dat moet anders worden ten uwent. Schrijf mij eens of Gij er in slaagdet een paar jonge meisjes over te halen mee te doen en ik stuur U een der laatste comedies van Björnstjerne Bjornson, de Nieuw Gehuwden, een stukje dat te Kopenhagen en te Stockholm furore heeft gemaakt. Van het Noorden gesproken, de beide broeders Kappeyne, de Amst. Rector en de Haagsche Advocaat, zijn l.l. Maandag naar Noorwegen en Zweden op reis gegaan. Mr. Jan was knorrig genoeg, dat hij door de formatie van een nieuw Ministerie verpligt was acht dagen langer in het land te blijven dan anders het geval zou zijn geweest. Midsommer moest om der wille der Amst. examens voorbijgaan zonder dat zij den langsten dag in het Noorden genoten, maar nog acht dagen bovendien voor al weêr een Ministerie! Moge de schoone, schier naar dag zweemende nacht van den Zweedschen zomer er hen voor schadeloos stellen. En | |||||||
[pagina 455]
| |||||||
wensch ik dan niet in de eerste plaats dat een blijvend, werkzaam, afdoend Ministerie er het loon voor zij? Het is mogelijk dat Java er, naar men Fransen van de Putte beoordeelt, bij winne of verlieze, maar waar is onder de gevierde mannen, de krachtige dien wij behoeven om aan het gezeur over de Defensie een eind te maken, een nieuw Belastingstelsel in te voeren, het Hooger Onderwijs te reorganiseeren, den toestand van het Regtswezen te ordenen? Jaren lang heeft men ons verteld, dat alleen zedigheid Mr. G. de Vries weerhield aan het licht te treden zoolang Thorbecke leefde - maar dat er gaven in hem scholen, gaven, Mijnheer! weergaloos! En nu is Thorbecke dood en nu wordt hem de formatie van een Ministerie opgedragen en aanvaardt hij, meent Gij, Binnenlandsche Zaken? Och neen, hij vernoegt zich met Justitie, en Geertsema, de goelijke Geertsema, de allen alles aangenaams beloovende Geertsema, krijgt den zwaren last te torschen!... | |||||||
Amst. 11 Dec. 1872....Ik dank u voor de bijzonderheden, die Ge mij over Uw liefhebberij-tooneel meêdeelt, - ze hebben mij meer belang ingeboezemd dan Ge vermoedt. Spoediger dan het zoude geschied zijn, had ik de vertaling moeten leveren, gewordt U met deze mail eene hollandsche vertolking van de Nygifte door den heer T. Terwey, leeraar, geloof ik, aan onze Hoogere Burgerschool. De overzetting is getrouw, zonder fraai te zijn - ik heb streepjes gehaald waar de poëtische uitdrukking van het Noorsch wat pathetisch in het Hollandsch werd weergegeven. Waarom de vertaler die onder zijn ‘handelende (8) personen’ Axel Axel heet, dezen in het stukje zelf Aksel doopt, begrijp ik niet, er viel toch niet te vreezen dat zelfs onze ploertigste acteur dien naam verkeerd zou uitspreken. Terwey heeft zich, in zijn voorrede, tot algemeenheden over B.B. bepaald, maar heb ik het regt hem daarover hard te vallen, die een beeltenis van dezen beloofde en in den Java- | |||||||
[pagina 456]
| |||||||
bode slechts een schets in doodverf leverde?Ga naar voetnoot1) Stellig niet, en toch spijt het mij dat Terwey die den dichter ook in het heden wilde leeren kennen, er niet van heeft gewaagd dat B.B. tegenwoordig de tolk is der aspiratiën van den vierden stand in Noorwegen (daar niet de werklieden maar de boeren), dat hij, democraat in merg en been, van een wordend, komend, Noorwegen (en zelfs Noorden, Denemarken en Zweden inbegrepen) droomt en dicht - geheel in den geest der negentiende eeuw - niet zooals de Javabode zich die voorstelt of die wenscht! Zouden mijn beide vrienden B.B. en B.H. niet allebei overdrijven? en zich evenmin de herschepping van den eerste als die van den laatste verwezenlijken? De vierde stand zal tot haar regt komen, maar de derde heeft zoo lang moeten wachten eer hij zijn plaats veroveren mogt, dat ik het ongeduld van den eersten dwaas vind. Terwey heeft misschien voorzigtig gedaan met van dat alles niet te reppen, en ik kan hem dit lichter vergeven dan dat hij met geen woord van Tusschen de Veldslagen gewag maakte. Onlangs vond ik het stukje nog treffend gekarakteriseerd: ‘Het zoekt zijn weerga in diep aangrijpende dichterlijke kracht vergeefs - in een kleine lijst omvat het een even aanschouwelijk als treffend beeld van een stormachtigen, tragischen tijd. Een kleine diamant, maar van het helderste water, treedt ons uit deze grootsche tragedie in nuce het leven en de geest van de voorwereld helderder, bepaalder, eigenaardiger te moet dan in eenige andere schepping van B.B. of die zijner voorgangers en mededingers.’ Het is goed dat Terwey dit briefje niet onder de oogen krijgt, want bij bovenstaande vertaling au courant de la plume zou ik zijn ‘Médecin! guéris toi toi-même’ niet ontgaan. Ik zal er intusschen mijn doel mee hebben bereikt, als het U opwekt om na de uitvoering van de Jong-Gehuwden (pas gehuwden?) die van Tusschen de Veldslagen eens te beproeven. Zij zou meer van Uw gezelschap eischen, maar | |||||||
[pagina 457]
| |||||||
ook meer beloonen, daar ben ik zeker van. Zelfs vrees ik of er onder uw klein getal van jonge Dames wel eene enkele zijn zal, die de rol van Mathilde aanvaardt? Het stukje staat en valt met het stille spel van deze. En als ik mij herinner hoe de jonge Dames waren, waarmede ik in mijn jeugd stukjes van Sedaine en Marivaux speelde (La Gageure imprévue en les Jeux de l'Amour et du Hasard), dan vrees ik, dat Batavia er geen zal opleveren, geneigd zich te getroosten, een ongelukkigen onbeantwoorden hartstogt te veraanschouwelijken - hoe edel een figuur de dubbelzinnige Mathilde ten slotte ook blijke. Het eenige wat ik U raden kan, is dat gij Mevrouw Huet voor de zaak zoekt te winnen. Zoo iemand zal zij een jongere zuster weten te bewegen, zich om den triomf aan het slot het twijfelzieke licht van een half uurtje te laten welgevallen. Voor eenige dagen heb ik het genoegen gehad Uw Neef en Nicht van den Brink een half uurtje te spreken. Wij ontmoetten elkander in den Brakken Grond in de Nes, waar de Gebroeders van Es lokalen voor publieke verkoopingen hebben ingerigt. In het hoofdgebouw waren de lange tafelen bedekt met monsters katoen, uit de vele faillite massa's welke dit artikel in den jongsten tijd hier heeft opgeleverd. De wereldmarkt Amst. door de makelaars beloofd zal op een paar millioen guldens verlies komen te staan! Maar noch die Noord-Amer. noch die Bengaalsche boomwol had Mr. of Mevr. v.d. Brink derwaarts gelokt, - in een belendende zaal die haar licht uit het glazen dak ontvangt waren de oudheden uit het Slot Ilpendam tentoongesteld om den volgenden dag onder den hamer te worden gebragt. Een der nakomelingen van Jacob de Graef - die de Purmerder Heerlijkheid in 1678 van Frans Banning Kock, den bekenden Amst. Burgemeester ierf - een Heer de Graef van Polsbroeck wilde niet langer in het onverdeeld bezit dier ‘prullen’ blijven - en verpligtte dus zijn medeëigenaars ten verkoop. Dertig jaren geleden schreef Mr. W.J.C. van Hasselt over het Slot Ilpendam en de Oudheden aldaar bewaard een saai stukje dat ik nergens meer kan vinden. Ondanks die saaiheid maakte de heugenis dier bladzijden mij toch nieuwsgierig die Oudheden te zien, nu ik er niet naar de Purmer om behoefde te gaan. | |||||||
[pagina 458]
| |||||||
En ik werd dubbel beloond door het aantreffen van Neef, en van Nicht vooral! Neef houdt van schilderijen, als Ge weet - en een enkel van Frans Hals en een paar twijfelachtige van T. de Keyzer - en een leelijk hollandsch oostersch landschap van Bol (?) gaven buiten een tallooze reeks familieportretten gelegenheid tot bewonderen en tot critiseeren. Maar Ge hadt Nicht moeten hooren met haar eigenaardigen smaak in Parijs ontwikkeld en geprikkeld, zich ergerend aan die leelijkerts van regenten, door de Burgemeesters en de Boelenszen en de de Graefs en zelfs de Bickers getogen en gewonnen, als Abraham Isaac en Isaac Jacob! De schilderijen wonnen er zeker niet bij dat, met witte verf, boven aan de ovale voorstelling, de naam van den geportretteerde en toutes lettres te lezen viel - ‘dat zij onbekend der vergetelheid waren ingegaan’! Bol's stuk, de Hollandsche famille, was allercurieust - regts een Hollandsche boerderij, links een geknielde kameel en op den voorgrond: ‘les jeunes gens de la famille avec de beaux chiens de race’! Hoe Oostersch, hè? die paai in zijn soepjurk, en die bolle wangen van den blazenden kameeldrijver! Ik amuseerde mij in gedachte uit de Damesportretten eene prototype uwer allerliefste te zoeken, maar het ging niet. Nicht gaf après tout de voorkeur aan eene geestelijke zuster uit het geslacht van de Boelensz, smachtend genoeg, maar smachtend naar den hemel, - ik dacht U in stilte een Jonkvr. van Herzeele toe, - 't einde der achttiende eeuw bragt een gedecolleteerd costuum mede, een zwart zijden mantelet dekte de schouders, om de wangen speelden schalke repentirs. Zie eens in de Courant na wat zij gegolden heeft! Er is een wet voor elks verval
Die geen heraut verkrachten zal,
en er steekt dus niets verbazends in dat eindelijk de heerlijkheden der de Graefs bij opbod worden geveild, maar dat die oudheden niet beter waren bewaard, dat de Gobelins waren verschimmeld, dat de wapenrekken waren verspalkt, dat bewees dat ‘patriciërs nog geen adel zijn’.
| |||||||
[pagina 459]
| |||||||
(Alsof het Huis ter Haar door de Van Zuylens in eere werd gehouden, alsof... maar waar zou ik eindigen!!) Le culte des souvenirs is ten onzent allen rangen vreemd en Alb. Thijm weet niet half hoe hij den spijker op den kop slaat als hij zijn Landgenooten Vandalen scheldt! Er was een alleraardigst damesrokje onder de oudheden, half rood, half blauw, - niet gestreept, maar van boven blauw, van onder rood, maar met witte passementen belegd, met zilver uitgeslagen - een fantasierokje voor een nimf ‘Si les Nymphes en portaient’, dat Nicht voor haar zwager den schilderGa naar voetnoot1), dat ik voor Mevr. Bosboom wilde koopen. Wij vermeidden ons in het vooruitzicht het op deze of gene schilderij,
het in dezen of genen roman
weer te zullen zien. ‘Nous ferions des folies pour le jupon’. En den volgenden dag kwam Neef eerst in den Brakken Grond toen de Joden den rommel al bijeenpakten. Nicht had geen last gegeven en ik evenmin. Arm rokje! dat nu wel naar Engeland zult gaan, met het hemelsblauwe zijden hemdje, met de handschoentjes met paarlen, met de zeemlederen rijkolder. De Frans Hals ging naar Berlijn, - in de milliarden tastende, kan men voor een middelmatig meesterstuk een dwaasheid doen. | |||||||
Amst. 23 Junij 1873....Sedert kwam Spanje aan het licht, niet van over de Pyreneën heen, neen, dwars door deze, tunnel aan tunnel uit, in dat romantisch deel 't welk Spaansch Zwitserland heet. Wat hebben velen onzer kennissen sedert wij terugkwamen ons onvoorzigtig gescholden dien tocht te wagen. En inderdaad, ik beken het, als ik mij voorstel dat de Carlisten toen, zooals zij het later deden, de rails van Irun af hadden opgebroken, we zouden er in deze of gene jammerlijke fonda, | |||||||
[pagina 460]
| |||||||
om van geen pasada te spreken, droef aan toe zijn geweest! Maar de fortuin begunstigt den stoutmoedige, zegt het oude spreekwoord, en de locomotief bragt ons ongedeerd door het steenig [?] Castilië in Madrid. Het is een dubbel genot Victor Hugo te lezen, sedert ik die sombreros en die spadas heb gezien. Het was avond en wij stonden op het balcon van ons Hotel, aan de Puerta del Sol gelegen, met de straat aan onze voeten; uit zes of zeven andere, insgelijks op dit plein uitloopende, toog de krijgshaftige jeugd d'Espana naar die ruimte, bestemd om er door de muzyk het sein der ruste te doen geven. De gansche, lange oploopende straat flikkerde van licht beneden uit de winkels, boven uit de balcons, met jong en oud gevuld; er was leven, er was lust, en toen nu de toonen der koperen instrumenten tot ons kwamen, was het geheel niet enkel de decoratie eener Opera maar speelden wij allen mede. Als Gij naar Europa terugkeert, neem dan Uwen weg over Madrid, als wij deden; zorg dan dat Gij over veertien dagen meer tijds kunt beschikken dan ons was gegund om ook het Zuiden, ook Andalusië, ook Grenada te zien. Ik zou morgen onzen regen den rug willen wenden om er mij te verlustigen in wat Washington Irving zoo bekoorlijk en zoo bekoorend heeft geschreven. Ik had u zeker al eenige boeken over Politieke Economie gezonden, als een paar vrienden die het vak kennen, het eens hadden kunnen worden, welk werk niet enkel als het nieuwste ook als het beste moet worden aanbevolen. Zonderlinge wetenschappen, die Staathuishoudkunde en die Statistiek, welke een wijle als de Wetenschap van den nieuwen tijd golden en waarvan de eene priester nu den anderen weerspreekt. Intusschen, Aufgeschoben ist, wie Sie wissen, nicht aufgehobenGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 461]
| |||||||
Amst. 2 Oct. 73.Beste René! J'ai différé, la vie à différer se passe,
J'ai différé, zeg ook ik, die u vroeger beknorde, dat Gij te zelden schreeft, en thans op mijn beurt de achterstallige ben geworden, en laat er, met een verholen zucht, op volgen: la vie à différer se passe. Een zucht, ja - maar slechts verholen, - want de Zondagen, die ik er aan had kunnen besteden, zijn prettig omgegaan in allerlei uitstapjes, welke maar eene schaduwzijde hadden, dat men des Maandagsochtends niet af had gedaan, wat men zoo gaarne zou hebben willen doen! Daaronder behoorde ook U van tijd tot tijd eens iets van de Uwen en van ons te doen weten, U dank te zeggen voor Uwe aardige brieven, U te verzoeken daarmede voort te gaan. Het is waar, op een afstand als die welke ons scheidt, valt veel weg wat een briefwissel binnen beperktere grenzen, het meeste belang geeft, het versche en het nieuwe, de welkome blijken van den indruk, wederzijds gemaakt, het prikkelende van de omgeving, maar ook bij gebreke aan dat alles verlangt de vriendschap te weten hoe het in den vreemde ging, en dus - maar mijn uitweiding is al veel langer dan eene bekentenis van schuld eischt.
Letterkundigs valt van hier weinig te berigten. De mooije zomer is voorbij, het graan werd binnengehaald, het westelijk Europa klaagt, dat de oogst bij het dorschen niet medevalt, - op het gebied des geestes is het even schraal gesteld. Wij leven in herinneringen van voor drie eeuwen, geen stad in Holland, die niet feest viert, waar geen redevoering gehouden, waar geen dichtstuk voorgedragen wordt, maar alles is middelmatig, alles laat koel. Sommes nous donc une nation éteinte? | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
Het valt hard die vraag te doen, onder den indruk, dien de gesprekken met Dr. C. Lemcke, onzen professor in de Aesthetiek, telkens op mij maken, dat wij niet alleen in ons verleden bij de Duitschers zooveel voor hadden, dat wij dat nog heden in Vrijheid en Vermogen hebben! En toch, al is er gejubeld en getoost, wat blijft er over? Wees zoo goed Mr. en Mevr. Huet van mijne zuster en mij hartelijk te groeten, ontvang die ook voor U en geloof mij de Uwe E.J. Potgieter. | |||||||
7 Mei 1874.... De afloop der tweede expeditie [naar Atjeh] moge bevredigender zijn dan die der eerste, beslissend, vreeze ik, zal ze niet blijken. Indien wij dertig jaren lang het batig slot niet altijd, niet schier uitsluitend ten onzen behoeve hadden gebruikt, indien wij den zeeroof van Atchin door eene Javaansche zeemagt waren te keer gegaan, zoo wij dien hadden getuchtigd en vernietigd, we zouden Met heldrer voorhoofd komen
Waar 't nakroost zit ten regterstoel.
Maar gedane dingen hebben geen keer. Wij boeten nu, dat de droevige ervaring ons volgende teleurstellingen bespare! | |||||||
16 July, 1874.... Gij hebt de terugkeer der troepen uit Atchin levendig geschilderdGa naar voetnoot1) en ik kan mij voorstellen hoe boos Gij wierdt op wie er koel bij bleef. Ik geloof dat ik zelf, had ik naast U gestaan, er door getroffen zou zijn geworden, - maar op den afstand waarop ik mij bevond en nog bevind, kan ik ook met de Tweede Expeditie nauwelijks tevreden zijn. Wij hebben onloochenbaar beter figuur gemaakt dan bij de eerste, doch dat was ook een jammerlijke aftogt, - maar thans, zijn wij overwinnaars? In de historie leeft nog de Nemesis, - hadden wij voor veertig jaren onzen pligt gedaan door den Atchineschen zeeroof uit te roeijen, wij zouden thans geen blok aan het been hebben, dat zwaar genoeg worden kan. Sumatra, een eiland, een wereld meer, - hebben wij dan aan Java alleen niet | |||||||
[pagina 463]
| |||||||
reeds overgenoeg, voor ons klein volk, voor onze geringe verplaatsingslust, voor onze afnemende kracht? Maar Ge zijt in de school van het Alg. Dagblad zoo tegen al deze bedenkingen gewapend, dat ik U verveel door ze nog eens in het veld te brengen. De Heer Huet verslaat ze - met een pennestreek, 't geen mij minder verwondert dan dat dezelfde veder Loudon prijst. Vreemde loop der wereld, in de Revue des deux Mondes van 1o dezer leverde A. Réville een artikel over Atchin, waaronder B.H. kon staan. - Wat is er sedert ‘Nous Maintiendrons’Ga naar voetnoot1) niet veranderd!
(CeesGa naar voetnoot2) schijnt geen zin voor de wiskunde te hebben. Schort het aan de methode, op welke zij hem wordt gedoceerd of ligt het aan de organisatie van zijn hoofd? Van dien jammer weet ik mee te spreken, die, om een mijner liefste leermeesters genoegen te doen, er mij velerlei inspanning voor getroostte en toch maar een brekebeen bleef.....
...Gij hebt voor de muffe kantoorlucht eenige dagen frissch natuurgenot gesmaakt, wie zou het U niet gunnen? Door een samenloop van omstandigheden, buiten U, genoot Gij in Uw jeugd zeer weinig, - er is zooveel niet aan verbeurd als men gemeenlijk gelooft - maar eenige uitspanning moet men hebben, die vormt evenzeer als arbeid. Ik heb er gekend, die zich ook deze ontzegden, en later zijn uitgespat, tot ondergaans toe. Als de hoofdzaak maar hoofdzaak blijft - de Statistiek boven het theater - à Vous mon Ami! - dan komt alles wel teregt! Heb daarom dank voor de beschrijving van dat togtjeGa naar voetnoot3), waaraan ik Zondagavond ll. op het strand te Scheveningen nog heb gedacht, zonder dat de duinen er thans in bergen verkeerden of er zich Oostersch geboomte op hunne kruinen verhief. Wij waren den voormiddag in Rott. geweest, dat door den god onzer dagen geheel herschapen wordt. Ook verfraaid? Waar doet de stoom dat, tenzij men het geld dat | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
hij heeft laten winnen, besteede op een plaats waar men van hem zelven niets merkt! Rotterdam wint het van ons door zijn waarlijk fraai park, wandeldreven voor het publiek, door vroeger aangelegde buitenplaatsen omringd en ingesloten, maar de viaducten midden door de stad, maar dat centraalstation en die Beurs, en dat trutzig post- en telegraafkantoor zoo digt bij elkander, en vooral die spoorwegbruggen welke over de huizen zullen gaan - ze zijn mogelijk doelmatig, maar mooi zijn ze niet! Het is jammerlijk te zien, hoe weinig de nieuwere, de industrieele bouwkunst, niet enkel door gebrek aan ruimte, ook niet door haar streven naar het nuttige, de hemel weet waarom, allen schoonheidszin mist! Die mooye Maas vlak voor de Boompjes half in een kanaal verkeerd, - die hooge brug over dat niet langer zoo imposante water - dat vroeger door zijn vlas- en graanbouw zoo aanlokkend Fijenoord, de voorstad van een fabriek geworden. O leelijk, leelijk, leelijk zijt ge
Industrieel nieuw Rotterdam!
AlcestisGa naar voetnoot1) is zeker een belangwekkende roman, maar ik kan mij met dat droppelsgewijze inschenken van een glas (bij middel van feuilleton) niet vereenigen. Zoo iets moet met grooter, langer teugen genoten worden. Doch ik deug ook in dat opzigt niet voor journalist - een goed dagblad blijft de quadratuur van een cirkel! Misschien verkeer ik onder den indruk mijner jongste ergernissen:
| |||||||
[pagina 465]
| |||||||
Si l'eau manque à la rivière
C'est la faute de Voltaire,
Si la rivière a trop d'eau
C'est la faute de Rousseau!
De ezel! - hij gebruikt Molière tot remplaçant van den eerste en vult de regels met stoplappen aan, of men niet juist daarom in verzen schreef, dewijl de korte en keurige uitdrukking de gedachte opluistert als het metaal den edelsteen dien het omkast. Maar zeker, het Haagsche Dagblad is, als het Haagsche conservatisme, onder peil gedaald! | |||||||
Amst., 17 Dec. 1874.En zijt ge hersteld van de bergen teruggekeerd en weder aan den arbeid? Wij hopen het van harte. Moge het uitstapje U voor geruimen tijd goed hebben gedaan.
...Heb dank voor Uwe berigten over den loop der zaken met Atjeh - maar al zoudt Gij er mij een Nederlandsch mopperaar om noemen, ik kan Generaal van Swieten niet bewonderen. De man is er zelf schuld aan. Ik twijfel geen oogenblik dat hij inderdaad gelooft door zijn stelsel de zege te zullen behalen, maar zoolang als deze meer wenschelijk dan waarschijnlijk blijft, moest hij de les betrachten, dat spreken zilver maar zwijgen goud is. Hoe moet de vreemde ons uitlagchen als hij de oudemannetjes brieven van Generaal Knoop en Generaal van Swieten leest. Waar gehakt wordt vallen spaanders, en die beide zeurkousen willen krijg voeren met menschlievendheid. Welk een gezigt zet de Heer Huet wel bij de adhaesies van de hemel weet welke genootschappen, rederijkerskamers, zelfs liedertafels geloof ik, aan de politiek, aan de strategie van Generaal van Swieten. En de Lust vat dan dadelijk de pen op: ‘ik dank U, vrienden! - zoo is het mijnheeren!’ en geleuter zeven gelijkt op leuter zes als twee druppelen water op elkaar! De guerre lasse neemt onze Tweede Kamer de begrootingen aan - laat zelfs Taalman Kip en Weitzel aan het bewind, om maar geen nieuwe crisis te hebben. Intusschen ontwikkelen Van Lynden en Van der Heim meer talent dan men hen toeschreef, als Heemskerk slechts minder humeur had, zouden wij ons met een Cabinet d'affaires mogen vleijen. | |||||||
[pagina 466]
| |||||||
Maar zijne weigering de meerderheid op het punt van Onderwijs gerust te stellen, toont denzelfden kribbigen aard van vroeger, en als die zich verder uit, vrees ik dat de goelijkheid, dat het geduld der Kamer zal te kort schieten, en wij hebben weer ontbinding met driekleurige proclamaties, enz, enz. Jufv. Mina Kruseman, ik schrijf Jufv. Kruseman, - want de pair met Voltaire, Heine, Göthe gaat zij slechts bij Hroswitha, - Jufv. Kruseman heeft fiasco gemaakt, en met haar Kunst en Kritiek en met haar drama, zelfs Dr. Dorenbos geeft het toe. De Spectator partij beweegt thans hemel en aarde om haar als Louise in Vorstenschool van Multatuli te doen optreden - moge zij wijzer zijn en zich niet aan zulk een onmogelijke rol uit de dagen der sentimentaliteit van de vorige eeuw wagen. Beter borg dan die wensch, voor de verijdeling van het dwaze plan, is waarschijnlijk de vrees van Albregt en van Ollefen door de opvoering van dat stuk allen kans te derven ooit de 10/m te krijgen, welke Z.M. thans nog aan de troep bij van Lier uitkeert. Het doet mij genoegen dat de Heer Huet met zijn vertolking van Le médecin malgré lui voor uw publiek zoo goed slaagde, dat Gij in de rol van Géronte slagen mogt. Molière te vertalen scheen mij altijd halsbrekenswerk, en voor U zware oefening, een zijner figuren op te voeren. Gij kent er Kinsbergen al de eer van toe, en zooals Gij hem schetst is hij een dier zonderlingen welke men slechts ‘op de planken’ aantreft. Schrijf voor U zelven, nu ze U nog levendig voor den geest staan, al de heugenissen van het lief en leed der repetitiën, dier uitvoering op. Gij zult er later plezier van hebben. Javaansche Photographiën, zeker, ik bewonder die, maar zonder ze te kunnen genieten. Die gebouwen, die tempels vooral eischen een kennis van de begrippen des volks, van zijn gemoedsleven die mij ontbreekt. Toch heeft het cadeau van den Heer Huet mij onlangs niet slechts plezier gedaan, toch is het van nut geweest. Prof. Lemcke, die aan de Akad. van Beeldende kunsten alhier aesthetiek doceert, heeft ze gebruikt voor een zijner colleges en er de jongelieden duidelijker begrip van Javaansche natuur en Oud-Javaansche bouwkunst door gegeven dan zonder aanschouwelijke voorstelling het geval zou zijn geweest. | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
Gaarne verneem ik eens in een volgende of de kring uwer werkzaamheden altijd dezelfde blijft dan of deze zich allengs uitbreidt. Ik hoop het laatste, want altoos hetzelfde te blijven doen vermindert de belangstelling in den arbeid. Het moest zoo niet zijn, maar la philosophie a beau prêcher, n'est pas philosophe qui veut! Op het veld onzer letterkunde deed de zomer weinig aeren lezen. Majoor Frans is schier de eenige volle schoof Het boek wordt algemeen gewaardeerd. - Waarom het meest, dewijl Mevr. B. ditmaal de verheffende elementen ter zijde liet? Van Hasebroek zijn twee deeltjes Dicht en Ondicht verschenen, waarin alleraardigst gekeuveld wordt en die van den beminnelijken inborst van mijn vriend het gunstigst getuigenis afleggen. De kritiek blijft te wenschen overlaten. Zouden voor dertig jaren zulke halve appréciaties als dagblad bij dagblad van Joh. Bosscha gaven het licht hebben gezien? Welk een kreet van het toenmalige jonge Holland zou zijn opgegaan over de benoeming van den zestig-jarigen Beets tot Hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis, een vak waaraan hij nooit iets deed en dat niemand verwachten of vergen mag dat hij nu met ijver zal gaan beoefenen! Arme jongelui, die zoodoend het aftreden van ter Haar nog met regt zullen betreuren! Gij vraagt mij wat ik van Vosmaer's verzen zeg? Wij hebben allen ons hobbelpaard, stokpaardje ware juister gezegd, en het zijne schijnt te zijn zijn Grieksche en Latijnsche kennis in rijmelooze verzen op te disschen. Het is jammer van een man die op het gebied der schilderkunst blijk van zuiveren fijnen smaak heeft gegeven. Mijn zuster heeft voor vier weken een ligte aanval van pleuris gehad, die mij ernstig bekommerd maakte. Sedert echter heeft zich alles gunstig geschikt en, dank zij het inachtnemen waarop ik blijf aandringen, is zij thans weder zeer wel. Hoe zwaar het haar valt, die nooit van eenige belemmering om der wille der gezondheid heeft geweten, kan men zich moeijelijk voorstellen. Over mijzelf, schoon voortdurend het slagtoffer van een Noordsche cathar, heb ik geen klagen.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
Verheug ons spoedig door het berigt van Uw volkomen herstel, groet Mr. en Mevr. H. en Gideon hartelijk van ons beiden en geloof mij met de complimenten mijner zuster Geheel de Uwe E.J.P.
Voor eensluidend uittreksel.
J.N. van Hall. | |||||||
Aanhangsel.Buiten het kader van de in het voorgaande opgenomen brieven en brieffragmenten valt een brief van Potgieter aan de achtentwintigjarige mejuffrouw Toussaint, welk stuk mij, dank zij een vriendelijke aanwijzing van Dr. M.B. Mendes da Costa, conservator aan de Amsterdamsche Universiteits-bibliotheek, in handen kwam. Het afschrift, of de minute, van de hand van Potgieter zelf bevindt zich in genoemde Bibliotheek; het stuk bevat noch dagteekening noch onderteekening, maar de brief, waarvan het een afschrift is, moet van Februari 1841 zijn, gelijk blijkt uit een in diezelfde Bibliotheek zich bevindenden brief van mej. Toussaint aan Potgieter, waarop hij een antwoord is. Potgieter was, reeds sinds haar eerste optreden, in briefwisseling met juffrouw Toussaint, die het vorig jaar, in 1840, als schrijfster van Het Huis Lauernesse in ruimer kring bekend geworden was. Sedert 1838 kwam zij, die te Alkmaar woonde, als een steeds welkome gast geregeld op de pastorie te Heilo bij Hasebroek en zijn zuster Betsy (de schrijfster van Te laat), als wier beider vriend ook Potgieter zich beschouwde. Maar, met hoeveel hartelijkheid de Heiloosche vrienden haar ook plachten te ontvangen, van tijd tot tijd ontstonden er kleine botsingen: ‘men verdenkt mij van Amsterdamschheid’, schrijft zij in een brief aan P. van 23 Jan. 1841, en verder: ‘bij een volgend bezoek maakten wij zoowat vrede en ik heb de vrijheid Amsterdamsch te zijn.’ Dat ‘Amsterdamsch’ zal wel synoniem geweest zijn met Potgieters-gezind. Want het schijnt wel dat men over Potgieter op de pastorie te Heilo niet altijd even goed te spreken was, - met of zonder reden. | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
In De Gids van Januari 1841 was een beoordeeling van den Nederlandschen Muzenalmanak verschenen(zoo niet van de hand van Potgieter, dan toch door hem goedgekeurd), waarin o.a. Hasebroek's gedicht Victoria werd onderhanden genomen en gevraagd werd of het iets anders is dan ‘woordenkunstelarij, wanneer twintig lange koupletten, onder allerlei wendingen, als om eene stroeve schroef, om het denkbeeld draaijen, dat Victoria onze eeuw beschonken heeft met de les: Niets schooner voor een vrouw, dan vrouw te zijn.’
Daarover was de pastor van Heilo niet gesticht. Juffrouw Toussaint zag het onweer aankomen en schreef aan P.: ‘Over de recensie van de M.A. is tusschen ons geen woord gewisseld. Maar was het noodig dat juist Victoria onder de bijl moest?’ Daarbij kwam dat zij Potgieter in den arm had genomen om haar af te helpen van den uitgever P.R. Otto, bij wien haar Graaf van Devonshire en Engelschen te Rome verschenen waren, een man, zoo schrijft zij, ‘die juist zoo weinig de kunst verstaat een boek in het licht te stellen, die mij zoo lomp en ruw behandelt.’ Potgieter wilde haar helpen en slaagde er werkelijk in, ‘het juk te verligten dat een onhandig bloedverwant [haar neef Roquette] en een slim boekverkooper (haar) op de schouders (hadden) geworpen.’ Maar Hasebroek was daar niet tevreden over. Hasebroek zeide: ‘Ja dat is een fataliteit, maar waaraan Gij U niet onttrekken moogt, omdat Gij Christin zijt!’ En daar stond nu juffrouw Toussaint! ‘Intusschen sta ik leelijk tusschen U beide in, Ge weet wat neutrale grond is tusschen oorlogende magten... Toch wil ik de rol niet spelen van de poes uit de fabel, schoon ik sta tusschen de adelaar en het stekelvarken, en dus zal ik mij voortaan moeten onthouden de pastory te noemen bij UEd. en van Amsterdam zwijgen te Heilo. Zoo alleen dunkt mij zal het goed gaan, want voor een zwijgende rol voel ik mij volkomen berekend.’ (Brief van 19 Febr. 1841). Ook na deze toelichting is de brief voor oningewijden nog wel eenigszins duister. Zijn er, met alle reverentie voor den schrijver, ook hierin niet zinnen die ‘als om eene stroeve schroef’ telkens weer om hetzelfde draaien? De ‘dwang der statelijkheid’, waarvan in den aanhef gesproken wordt, slaat op het gebruik van UEd., waarmee Potgieter en juffrouw Toussaint elkander voortaan in hunne brieven niet meer zouden betitelen!
v.H. | |||||||
[pagina 470]
| |||||||
Mejufvrouw Hoog Geachte Vriendin! | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
even rond gezegd, maar Ge zult mij toegeven, dat men op dat punt te veroordeelen kan wezen, en echter karakter bezitten in andere betrekkingen, ja zelfs een allerlofwaardigst! Vooral vis à vis vrienden, zoo letterkundige als andere, - doch ik wil niet hatelijk zijn. |
|