| |
| |
| |
Een huis vol menschen.
Verhaal uit het Parijsche leven.
Veertiende hoofdstuk.
I.
Vóór Carpentier dien morgen van den vijftienden Januari, den ‘grand terme’, naar zijn atelier in de Rue du Fer-à-Moulin ging, had hij in de gauwigheid al zeven honderd franken op zijn huur-quitantie's binnen gekregen, - en, wat hem buitengewoon vermaakte, 't was juist de heele rechterkant van het huis, die op 't appèl was gekomen, Madame Lourty uitgezonderd; Madame Guillard had betaald, dokter Valency, Madame Bertin, en van den Sénateur had de eerste post al het mandaat van honderd vijf en zeventig franken ingebracht. De bovenste verdieping, allemaal huurtjes van onder de vierhonderd per jaar, werd, met het soussolappartement, tot den ‘petit terme’ gerekend; dat was alles den achtsten der maand reeds ontvangen.
- ‘Je gaat niet naar de Rue de Bréa, Hortense?’ vroeg Carpentier, als hij op 't punt stond te vertrekken.
- ‘Nee-nee,’ zei die - natuurlijk, zij bleef in de loge, voor de andere betalers...
Madame Carpentier, den laatsten tijd, ging veel ook 's morgens naar haar schoondochter, die nu een kleintje van bijna twee maanden had; Camille was niet sterk, en daar ze toch het kind zelve wou zoogen, had ze moeite met al het trappen klimmen, vloeren en gangen vegen; en Hortense, in
| |
| |
haar eigen gedoe graag de dame tegenover de huurders, vierde in het groote, onbekende huis van de Rue de Bréa nog eens onbelemmerd den stoeren ploeterlust uit, die de vijf, zes gemakkelijke jaren in haar sterk lichaam niet hadden aan te tasten vermocht. Graag en gul deed zij voor de schoondochter het werk, waar zij thuis een vreemde hulp voor nam; het jonge huishouden kon het geld nog te goed gebruiken...
Dat was dan een zwoegen en zweeten bij het parketvloerboenen der breede overloopen, liggend op haar knieën en stuwend in hevige streken de roodgespannen vuisten heen en terug en heen en terug met den baaien lap over de stroefheid der waslaag, tot de glans als een spiegel zoo klaar was doorgebroken en zij met een ruk van haar rug en heupen en een greep naar den grooten waspot een armlengte achteruit schoof en weer een nieuwe reep begon; - dat was ook een plonsen en plassen op de groote asphalten binnenplaats, waarachter het tweede huis, ‘la maison au fond de la cour’ verrees, een schrobben en spoelen en dweilen, tot gansch de wijde, egaal-grijze vloer glom als een rimpellooze vijver, waar in de verste hoeken alleen de drogende plekken als doffe eilandjes uit de water-blinking opdoken. Dan was het weer koperpoetsen, de dozijnen beltrekkers en deurringen en raamknoppen, of ruiten wasschen, heel de twee hooge trappenhuizen langs besmeurend de portaal-ramen met haar papje van spiritus en krijt, om daarna van de zesde tot beneden toe, ze alle weer af te wrijven tot geen streepje of stippeltje het glas meer zichtbaar maakte.
Ze zwelgde in 't werk, trotsch op alles wat zij Camille uit de hand kon nemen, trotsch ook dat zij, vrouw van bij de vijftig, dat nog klaar speelde als een jonge deern.
En dan, na het werken, het half uurtje gemoedelijk keuvelen in de wat donkere, maar gezellige loge... de kleine pop had dit gedaan, had dat gedaan... wat een schavuit al!... en den heelen nacht had ie doorgeslapen... en nou sliep ie alweer... geen wonder dat 't zoo'n beer werd... wat hadden ze daar een voorspoed mee! - Hortense was dol op den jongen!
Na een terloopsche vraag dan van haar schoondochter, vertelde zij, hoe 't in de Rue Barral gesteld was... Nog
| |
| |
altijd tobben!... De Legüenne's gingen nu denkelijk weg, ja, en de Lourty's zouden ze ook wel van de baan knikkeren... maar die kreupele kraai van Dutoit, hoe ze díe het huis uit moesten krijgen! En dan die schildersmeid op de vijfde... dàt was de domste zet van haar leven geweest, om dat toe te staan...: ‘die bleeke spitse tronie’ - Hortense trok hatelijk haar lippen vooruit en haar neus in rimpels - ‘hoe je vader 't een knappe meid kan vinden, begrijp ik niet...’
Camille, met haar fletse modiste-gezicht, waarin groot de bruine oogen, en boven de geestige mondhoeken twee fijne zwarte snorreveegjes, zat in een zachte verwondering en een lichtelijk zich ergerend vermaak haar schoonmoeder aan te kijken...
- ‘Mais’, kwam ten leste haar zuidelijke, ietwat moewe stem - ‘wat kan ú dat toch allemaal schélen? zoolang als de een van den ander geen last heeft en niemand klaagt er... wil u wel gelooven dat ik in de meeste appartementen hier, nog nooit geweest ben? En Marcel nog veel minder; die heeft 't veel te druk met Emieltje!’
Op 't mollig slaapkopje kwamen ze altijd weer terug.
En rustig kon Hortense nog een kwartiertje rekken als dat zoo viel, want sinds in December Gabrielle naar het ziekenhuis ging, had ze een vaste afspraak met de oude Antoinette; die was stipt, bleef in de loge; die vond het een verzetje, had vrij vuur en koffie zoo'n morgen en was altijd content.
Maar op dezen ochtend van den ‘grand terme’, sinds de vroegte al in haar middagkleeren, zat Madame Carpentier in de loge en hield ontvangdag voor het huis.
Eerst verscheen Julie; - die, als gevolmachtigde van Mademoiselle Lefournier, werd met een ernstige onderscheiding behandeld, maar als het geld was nagezien en de quitantie overgereikt, schonk Hortense haar vriendschappelijk een glaasje ‘mente’: - een druppeltje maar wou ze, zei Julie, wat overdreven, een druppeltje maar... het was nog zoo vroeg...
Dan daagde Madame Dutoit op; bij het huur-voldoen kwamen er nooit onaangenaamheden voor, zij waren meenens vriendelijk allebei, met veel Madame Dutoit's en Madame Carpentier's over en weer; voor Madame Dutoit was het
| |
| |
punctueele van zulk een afbetaling als een oogenblikkelijke ziels-bevrediging in haar rusteloos bestaan; en voor Madame Carpentier een oogenblikkelijke bekoeling tot de meer normale levensbeschouwing, dat wie zonder mankeeren betaalt, een respectabel mensch is.
Tegen elven, met zijn mimiek van ‘hé ja... dat zou ik daar bijna vergeten!’ - kwam monsieur Gros de loge binnen, haalde uit een dikke zak-portefeuille een stevig pakje bankpapier, alsof hij dat altijd zoo bij zich droeg, en spreidde zijn vijf lapies van vijftig uit. Hij bleef dan even een praatje maken, had meestal hetzelfde soort grapjes, over zijn ‘ministerieele portefeuille’, over de ‘drie strenge Heeren’ bij 't kwartaal van April, in October over zijn memorie ‘bij 't vallen van de blâren’, of, wat ditmaal aan de beurt was en dan ook niet faalde, over ‘den huisbaas, die nu gelukkig weer zijn brandstoffen kon inslaan.’
Ook Antoinette neusde schichtig even om den deur-hoek... juist het vorig jaar Januari was het de laatste maal geweest, dat zij voor den ouden Levèque de trappen was afgekomen met het kleine grijslinnen zakje, waaruit omslachtig de rijtjes Napoleons en twee- en een-frankstukken werden neergeteld;... iederen termijn informeerde zij angstig, of ‘men’ de huur al gezonden had; wie die ‘men’ was, had ze nooit recht begrepen; zij was alleen maar bang, dat ze gauw met haar geërfde meubeltjes uit haar behuizing van entrée'tje en keuken in 't verzegeld appartement zou moeten opbreken en een eigen kamer zoeken; dit spaarde haar nu een vijftig franken uit alle drie maanden, en zij was ook gehecht aan de oude omgeving, waar zij den eenzamen man zooveel jaren had opgepast; zelfs nu nog, nu de vier boekenkamers, met de groote zegels op de deurposten, rond haar heen gesloten waren.
En precies om half twaalf, tegelijk met het uitgaan van een klasse jongens uit de school naast-aan, kwam de Duitsche professeur. Die - de Carpentiers begrepen niet waarom - betaalde altijd met goud. Hij had een rolletje van negen Louis in zijn vestjeszakje; met een gezicht of hij een groote verrassing bracht, frutselde hij het papiertje eraf, lei ze als kostbaarheden in een rij, wachtte verheugd even op de 5 francs, die hij terug kreeg -: ‘Mérci Madame... mérci beaucoup!’ zei hij dan opgetogen,
| |
| |
met een buiginkje, en met een tweede buiging trok hij zich terug.
Hortense had nu het bankpapier bij boekjes van vijf blaadjes in elkander gestoken, het goud in stapeltjes van tien stuks opeengekringd, en het zilver insgelijks; het leek wel een bankiers-kantoor, vond ze, die klinkende schat van geel- en wit-blinkende zuiltjes, naast de geheimzinnige voddigheid van het vettig-verscheurde of kraak-fronselende vaalviolet; zorgvuldig rangschikte zij dan alles op 't groote concierge-foliant in de schemer-duistere spiegelkast: een stiptheid van administratie, zooals Emile dat verlangde...
Toen Carpentier om twaalf uur thuis kwam, ging hij regelrecht in de kast kijken, telde globaal de boekjes en stapeltjes geld... ‘Een heeft er nog niet betaald,’ in een ommezien had hij dat uitgerekend.
- ‘Madame Lourty,’ zei Hortense; zij stond al te wachten op de aanmerking, om het antwoord te kunnen geven.
Vóór half-een was Carpentier met zijn quitantie bij Lourty aan de deur.
Etienne deed open.
- ‘Papa is uit,’ zei die.
- ‘En je moeder?’ vroeg de ander brutaal.
Het kind aarzelde. - ‘Maman!’ riep hij naar voren.
Madame Lourty verscheen. Zij had geweten wat er komen moest; haar stem beefde:
- Ik verwacht ieder oogenblik mijn man thuis... als u een kwartiertje geduld wilt hebben...?’
Carpentier voelde, hoe haar handig zinnetje van te voren beraamd was en onwaarheid zei; zóó ontdaan zag iemand er niet uit, als meteen de man thuis kon komen, en die het geld maar voor het geven had. Hij trok zijn schouders op, keek haar met een smadelijken blik aan: ‘Monsieur Reuilly komt vóór tweeën...’ zei hij. Monsieur Reuilly was de huisheer.
Met opgetrokken wenkbrauwen vouwde hij het open aangeboden reçu langzaam weer dicht -: ‘alors...’ zei hij, en talmde de trap af.
't Was de eerste maal, dat Madame Lourty haar huur niet betalen kon.
| |
| |
Een week geleden al, in angst van onrustige voorgevoelens, was zij beginnen te vragen: ‘Alphonse, het geld voor de huishuur, dat is er toch wel?’ - 't kón er zijn, dat wist ze, als hij geen onverstandige uitgaven had gedaan, maar wanneer was zij zeker, dat hij die niet deed?
Lourty, die dagen, dofte weg in een van zijn broeiendstneerslachtige buien - ‘Oh... dat gèld...’ had hij gezegd met een troebelen blik, zwaar van afkeer voor alles en van doodelijke afgematheid, - ‘altijd dat gèld...’; in zijn stem lag al de walging en de hoon van een machteloozen haat.
Madame Lourty, bij zulke aanvallen, was vaak bang dat hij rondliep met aanvechtingen om zelfmoord te plegen; 't was als een onbekende diepe zwartheid, waarvoor zij rillende de oogen sloot; en zij deed dan maar weer haar best, alle hindernissen uit den weg te ruimen en wat vriendelijks in huis te brengen, om Alphonse en Etienne, en ook om zichzelve... Zij was zoo moe, zoo hopeloos moe den laatsten tijd, van al dat verdriet en al die onrust, die haar nooit respijt lieten. Tè vaak voelde zij de oude wilskracht verslappen en een lafheid haar paaien om in godsnaam de dingen te laten loopen zooals zij loopen wouen...
Over de huur werd niet meer gesproken.
Maar den vorigen avond was Alphonse onverwachts met zijn hoed op, zijn stok in de hand en zijn winterjas over den arm, de kamer ingekomen; hij zag zeer rood; - hij moest even naar den kapper, zei hij, en, à propos, zij zou honderd francs van haar huishoudgeld bij moeten passen morgen... hier waren de overige vijf-en-zeventig... een bankje en vijf vijffrankstukken lei hij achteloos op den hoek van 't tafeltje bij de deur...
- Honderd franken bijpassen! honderd franken!... Zij bezat er acht-en-veertig voor heel de halve maand, die ze nog voor den boeg hadden! Honderd franken...!
Zij had niets gezegd, niets gevraagd. Zij wist hoe zielig Alphonse knoeien kon, als hij tekorten moest verklaren.
Den ganschen nacht had zij geen twee uur geslapen. In één zenuwspanning maakte zij plan na plan, ze alle weer verwerpend. O! de angst voor de vernederingen, die dat volk uit de loge haar zou aandoen, hun plagerijen, de kwelling van hun leedvermaakte blikken en hun vriendelijke onbe- | |
| |
schaamdheid... Zij had met haar handen voor haar gloeiend gezicht gelegen, als om zich, daar in bed al, te bergen voor hun vervolging...
Maar 's morgens, in den nooddwang te handelen, herwon ze zich. Het eenige wat overbleef was, telegraphisch het geld te laten komen van Alphonse's broer in Orléans... Dadelijk in de vroegte was ze er op uitgegaan, om bij het openen van het postkantoortje haar dépêche te verzenden.
- Goed maar dat hij in Orléans woonde, dacht zij onder het neerschrijven van haar korte bede... mondeling vragen, dat had zij niet gekund. Vooral in de overdreven beminnelijkheid van Lourty's schoonzuster, een zeer mondaine vrouw, voelde zij dikwijls een hooghartig medelijden, dat haar onverdragelijk was; o, dat lief-meewarig toontje van Andrée, dat meer nerveuze ergernis borg over het ‘bête’ van dat menschen 't zóó weinig ver wisten te brengen in de wereld, meer geraaktheid ook, dat die menschen zóó nabije familie waren van haar man, dan begaanheid met Alphonse's ziekte, waarin zij niet geloofde... Het beschermende weer van dat geparfumeerde briefje, dat, nu pas geleden, met Kerstmis, die kostbare mand vergezelde...
Een oogenblik, in weerzin, had ze nog geaarzeld... maar nee, het moest, zij moest telegrapheeren; Henri wàs niet zoo; ze telegrapheerde immers naar z'n kantoor... en zij wist ook geen anderen uitweg...
In den killen, valen vroegmorgen liep zij huiverende van zenuwachtigheid het mist-vage Observatoire-plein over; zij haastte haar loome voeten voort om toch geen minuut te verliezen: vóór twaalven moest zij het geld hebben... Maar plotseling, als aan den overkant van den Boulevard Montparnasse iemand het kleine zwarte postkantoortje binnenging, schrok zij terug. Zij zag zich daar, in het nog leêge lokaaltje, wachtende voor het loket, na haar papier te hebben overgereikt; de juffrouw achter het rastergaas, tellend de woorden, zou haar noodkreet lezen om dadelijk honderd franken... die zou haar aankijken, nieuwsgierig, beklagend... het zou de lange blonde zijn, de kieskeurige vingers vol ringen, of het bitse juffertje met het lorgnet, of het eigengerechtigd meisje met de haren in een netje... als naakt in haar ellende zou zij
| |
| |
daar staan voor die vreemde en toch half bekende vrouwen.
De weifelende voeten hadden haar nog tot midden op den boulevard gebracht; dan keerde zij eensklaps om, joeg weer terug naar huis... Nee, niet dáár, dat was haar onmogelijk... naar een onbekender ‘bureau de poste’... het duister kantoortje van de Rue de Vaugirard, daar zou ze gaan... Maar zij was nog niet aan de Rue Barral, of ze had al spijt over die zwakheid... Als ze maar even doorgezet had, was 't nu al gebeurd... Het andere bureau was zeker tien minuten ver; de Luxembourg zou nog niet open zijn... Een kwartier wel had ze verloren!
Ze voelde haar schouders schriel samentrekken van koude en verlatenheid en angstige jacht. Een leêge verschrikking zat haar in het hoofd.... o, het langs-moeten, zoo meteen, van het loge-raam... zij zou er voorbijschieten als een dievegge... en de Carpentiers die dat zien konden...
Toen ze aan hun huis terugkwam en terzijde de gang in, voor de dichte logedeur, het rood-satinetten gordijntje schemerde, van als de Carpentiers zich aan 't kleeden waren, schoof ze snel naar binnen, aarzelde even aan de trap... Op de eerste verdieping hoorde zij een deur openen, een mannen- en een vrouwenstem losgalmen... Zij liep gauw een eindweegs naar boven... ‘Jeanne!’ riep zij.
Het was Jeanne geweest, die bij dokter Valency uitkwam en de trap op wou naar háár toe. Met 'r trouwe bruine oogen, verschrikt en blij tegelijk, zag die om... er bewoog een verwarde veelheid van dingen in haar blik: verrassing over de onverwachte ontmoeting en beduchtheid voor het waarom daarvan, verschietende angstvragen van: Monsieur ziek? Etienne ziek? iets naars met Madame? - en door dat alles heen een warmte van toewijding en een kracht van verdedigings-reeën eerbied, die het vrouwtje als een lafenis en een sterking om haar berooide hart voelde gaan. En in een plotselinge rust en een overgegevenheid aan die trouw, stak zij Jeanne het papier toe:
- ‘Vite, vite, Jeanne,’ zei ze, ‘une dépêche...’
Jeanne rende de trappen af, de straat op. Zij was heftig geschrokken; haar bloed bonsde. ‘Een telegram,’ dacht zij, ‘wat zou er voor onheil wezen?’ Ze was de Rue Barral al uit, voor zij het papier nog had ingekeken. Onder de boomen
| |
| |
van het square'tje stond zij stil, trachtte met een spitsing van al haar vermogens het geschrevene te ontcijferen... in groote duidelijke letters was het neergezet: ‘Orléans’ spelde zij; - het getal 100 zag zij staan met het francs-teeken. Even begreep zij niet... ‘Och God!’ wist ze dan plotseling, en een vloed van smartelijk medelijden overstelpte haar: - zij kan haar huur niet betalen!
Zij snelde naar de post, spoedde zich weer naar huis.
Toen zij boven kwam, zat madame Lourty, met haar hoed nog op, aan tafel.
- ‘Moed houden, Madame, moed houden,’ zei Jeanne monter, ‘voor twaalven is het er zeker.’
Madame Lourty lachte haar met een weemoedig knikje toe; zij was niet boos, dat Jeanne het telegram gelezen had, zij schaamde zich niet voor Jeanne over haar hulpbehoevenden staat; - 't was haar een diepe opluchting, dat de andere deze bekommernissen nu met haar deelde.
De twee vrouwen, als in heimelijk overleg, togen dan beide met een koortsigen ijver aan allerlei werk, om door die drukte den zwaren tijd van het wachten te korten.
Madame Lourty hield haar mantel aan, legde naast hoed en handschoenen haar identiteits-papieren klaar, om dadelijk bij de aankondiging het geld te kunnen gaan halen.
't Was Jeanne nog nooit zoo moeilijk gevallen als deze maal, om met den klokkeslag van negen het appartement van Madame Lourty te verlaten; het vrouwtje zelf voelde als een troost haar ontzinken, al hadden zij ook geen woord meer over de zaak gewisseld.
- ‘'t Is pas negen uur,’ zei Jeanne alleen met beteekenis, toen zij heen ging.
Etienne was al met zijn gewone morgen-onstuimigheid naar school gegaan. Tegen half tien kwam Lourty te voorschijn; aan een klein tafeltje in den salon, bij den zacht brandenden vulkachel, - dat wou hij zoo, hij kon 's morgens geen geloop en huishoudelijke bereddering aan zijn hoofd verdragen - ontbeet hij.
Madame Lourty hoorde hem daar binnen steunen en stildruk in zich-zelf praten. Bij den opgewonden toestand waarin zij al verkeerde, ging als een bijna ondragelijke kwelling dat
| |
| |
sombere, donkere gefluister van achter de dichte deur haar door de pijn-zware hersenen.
Als hij eindelijk met zijn trieste, verloopen gezicht, rooder nog dan vroeger, maar strakker en magerder, als uitgemoord door heete gedachten, in het entree'tje stond, zijn jas aantrekkend om naar zijn bureau te gaan, zei ze: - ‘neem je déjeuner maar bij Brocart, Alphonse; ik moet misschien uit...’ Zij gaf hem er 1.50 fr. voor. Hij moest liever niet thuis zijn, als er moeilijkheden kwamen. Over het geld van de huur had hij niets meer gezegd.
Een oogenblik, in de grijze mist van al haar oogenblikkelijke benauwenissen, gaapte weer de peillooze zwarte verschrikking van die toekomst waar ze maar nooit aan dacht...
En toen, alleen in de stille kamers, begon dat helle, angstgespannen wachten, waarrond een onzeker gedachte-ijlen doomde en vervluchtigde op den tragen gang van lange minuten aan minuten, die uitdijden tot uren.
Soms, in een momenteel vergeten, dwaalde haar denken weg naar vastere beelden; naar vroeger, de eerste maanden van haar huwelijk, verbijsterend gelukkig wel, maar toch schril, bijna bang... de zachte tijd van verwachting, toen ze zwanger was geworden... maar al gauw de schrijnende teleurstelling van haar miskramen... het folterende wantrouwen den tweeden keer... het ontdekken eindelijk van wat Alphonse deed... de geboorte later van Etienne in een al zoo lang ontluisterd leven...
Weer tot de werkelijkheid terugkeerend, zag zij dat het nauwelijks enkele minuten later was dan daareven... onbewegelijk wees de wijzer, naderde, wàs op de volgende streep, er even bezijden, er over...
In een lauwe moeheids-ontspanning dacht ze een oogenblik ook wel lichter... och, misschien hield Alphonse het zoo nog wel vol, in deze stadsbetrekking die zoo weinig van zijn krachten vorderde en waarin men zoo gemakkelijk was met de uren, op dokters-attest... hij kon veel rust nemen...
Kwart voor elf... haar telegram moest er láng wezen... als Henri nu maar dadelijk terug telegrapheerde... ze had er niet in gezet waarvóór... Honderd franken méér schuld...! Hoe zou 't het volgend kwartaal?... en als dan de huur nog was opgeslagen... wanneer het eens niet bij dreigen bleef...
| |
| |
en dat zou het zeker niet, als ze ditmaal de huur al niet betalen kon .. o! kwàm het geld nu maar... misschien dat Alphonse...
Even over elven werd er op de voor-deur geklopt; het antwoord...: - Monsieur Henri Lourty was op reis, het telegram werd hem nagezonden.
Met bevende hand had zij het reçu geteekend en den besteller zijn twee sous gegeven... Vóór zij nog gelezen had, wist zij dat haar hoop ijdel was geweest. Binnen overviel haar een vlaag van vertwijfeling: alles, àlles in het leven was altijd tegen haar gekeerd... wáárom dit nu weer... wáárom toch?... waar zou het nog met hen heen moeten?
En weer verliepen de eindelooze minuten na minuten van nog hopen op het tweede bericht en wel weten, dat het vergeefsch was... toen het half twaalf werd, begreep zij dat het geld er niet meer zijn zou; het was nu beslist: ze zou de vernedering moeten verdragen van de Carpentiers aan haar deur te hebben met de quitantie, die zij zou weigeren te betalen.
En in haar dof-moe hoofd ging dan het tobben aan om de uitvlucht te vinden, die straks haar weigering verklaren kon...
Tien minuten voor twaalf werd er gebeld... Misschien! dacht ze met een plotselinge opwakkering nog... 't Was Jeanne.
Zij kwam maar even om den hoek van de deur binnen, bleef staan met de klink achter zich in de hand. - Ze kwam vragen, zei ze verlegen maar beslist, of Madame geholpen was...
Met een zielig gezichtje knikte het vrouwtje van nee.
- ‘Moed houden, Madame, moed houden,’ zei Jeanne heesch en tegelijk was ze alweer weg.
Etienne kwam uit school. Hij was lastig omdat hij merkte, dat zijn vader niet thuis werd verwacht, dreinde om samen in 't salon te mogen eten aan het tafeltje, dat daar van 't ontbijt nog gedekt stond; hij was ook kribbig, omdat hij in de keuken geneusd had, waar zijn moeder enkel een oude ragoût aan 't opwarmen was. Zeurig hing hij de deur van de eetkamer open te trekken en telkens, met een slag, weer toe te duwen.
- ‘Etienne! kind, wees nou 's lief vandaag,’ smeekte het vrouwtje.
...Een groot half uur nadat Carpentier met zijn quitantie
| |
| |
aan de deur was geweest, kwam Jeanne weer boven. Zij zag zeer bleek en hijgde van 't trappenklimmen; wijd spalkten haar neusgaten boven haar lacherigen mond, en haar schuinstaande oogen waren diep en zwart van vreugde. Op haar teenen, met veerende stappen, kwam zij in een golf van buitenlucht de eetkamer binnen:
‘Voilà!’ zei ze, hijgend nog, met een zucht; dof rinkelde een zware handvol zilvergeld op de gedekte tafel neer; 't waren de honderd franken; zij lachte, zij kleurde...
Twintig franken had ze bij Dutoit geleend en dertig bij Valency; zelf had ze er ook dertig gehad en er nog tien en tien in hun buurt losgekregen, bij haar melkvrouw en bij haar kruidenier. - ‘Comment... vous... Madame Bonneau?’ had dokter Valency verwonderd gevraagd; Madame Dutoit weigerde eerst, en haar leveranciers, onderdoor hun plotseling koelere vriendelijkheid, hadden haar wantrouwend aangekeken... 't Was Jeanne àl om 't even geweest en ze had gelogen of 't haar dagelijksche werk was, popelend maar dat men 't géven zou... gauw, ze had geen tijd te verliezen. En goddank, goddank, daar lag het nu op tafel!
- ‘Nee Jeanne, nee Jeanne...’ stamelde Madame Lourty. Zij begon zenuwachtig te snikken; dan, door haar tranen heen, lachte zij flauw naar Jeanne toe; verwezen, ontdaan, overstelpt van dankbaarheid, zag ze haar een oogenblik in de beschaamde blije blikken.
Maar Jeanne, zenuwachtig ook, taste nu het uitgespreide zilver in twee rollen:
- ‘Madame moet gauw gaan,’ drong ze, ‘gauw... ze moeten niet boven komen met de quitantie... En Madame moet niet schreien... Ze moeten niets merken... gauw...’
Het vrouwtje vroeg niet meer, hoe Jeanne aan dit geld kwam, of ze 't wel missen kon... als een kind liet zij zich gezeggen, ging uit het nachttafellaadje de 75 francs halen. Zij wiesch haar gezicht, bette haar oogen, poeierde zich even. Twee helderheden waren er maar in haar hoofd: ze moest zich groot houden voor de menschen beneden... en Jeanne mocht nooit weten, dat Carpentier er al met zijn quitantie was geweest.
Zoo ging ze, als in een droom.
Naast den zwaren leunstoel die, uit den raamhoek gehaald,
| |
| |
met den rug naar de deur midden in de loge blokte, stond gedienstig Carpentier toe te kijken over het tafelblad, waarop de bolle roode handen van den man achter den leunstoelrug de stapels zilver- en goudgeld schikten.
Toen Madame Lourty de deurklink deed klikken, had Carpentier een verschrikte hoofdwending en de ander, met zijn breed, goedig dogge-gezicht, kwam naief-nieuwsgierig bijna, om den rand van den stoelrug heengegluurd...
Het vrouwtje zag, dat zij over haar aan 't praten waren. Dat joeg haar al dadelijk het bloed naar de wangen. Maar zij zette zich schrap.
- ‘Ik heb u laten wachten... het spijt me,’ zei ze, en telde wat gejaagd het geld uit op tafel... het duurde lang, want ze had haast enkel zilver... O! ze moesten het wel voelen, dat het geleend geld was, dacht ze, aan die rijen van muntstukken, vijffranken, tweefranken, franken, 't zag er bijeengescharreld uit... als zij op het eind het bedrag dan nog met een paar halve frankjes moest volmaken had ze van schaamte wel onder den grond willen zinken. Carpentier verborg zijn teleurstelling onder een lachtrekking van spot, waarbij zijn zieke oog een nog kwaadwilliger uitdrukking kreeg dan in zijn bedoeling lag.
- ‘En de gezondheid van Monsieur Lourty gaat nog niet best, hè?’ vroeg de huisbaas met een joviale indringerigheid, die het vrouwtje bizonder kwetste. Hij troonde gezapig in den trijpen leunstoel en zijn argwanend-onderzoekende oogen waren vol van al het onaangename, dat Carpentier hem pas weer uitgemeten had.
- ‘Mijn man maakt het héél goed,’ zei Madame Lourty. Zij wou het losjes en als iets dat geen beteekenis had zeggen, maar haar stem haalde onnatuurlijk hoog uit met een scherpen overslag in enkele woorden... 't klonk leugenachtig... zij hoorde het zelf, kreeg opnieuw een kleur.
- ‘Monsieur Reuilly is een kennis van Dr. Besnard,’ kwam Carpentier, gedienstig ophelderend, bijgepraat...
Het vrouwtje bedwong een zenuwrilling: daar was het weer, die onontkomelijke omsingeling van vijandschap, die haar van alle zijden bestookte...
Zij werd plotseling star-schuw... zij kón niet meer spreken tegen die twee, over zichzelf en over Alphonse.
| |
| |
- ‘La quittance s'il vous plaît,’ zei ze, veel te onvriendelijk.
Carpentier nam uit het houten knijpertje, waarin hij altijd de tien quitanties bijeenhield, het laatste losse blaadje, reikte met een afkeurend gezicht het haar over. Zij maakte een schielijk buiginkje, ging dan bruusk heen.
Reuilly zag den concierge aan.
- ‘Een moeilijke vrouw,’ zei die, ‘prikkelbaar, dadelijk op haar teentjes getrapt... Laatst braadde zij côteletten met een open voordeur, de walm dreef bij den sénateur naar binnen... U hadt moeten hooren, hoe ze mijn vrouw ontving, toen die een aanmerking dorst maken...’
Reuilly trok een paar maal de verwarde plukjes van zijn stoppelige grijze brauwen hoog op boven de kleine, troebelbruine viveursoogen.
- ‘Zoo,’ deed hij nadenkend. ‘En de man, zei u, begint het de menschen in huis nu ook lastig te maken?... Zoo... Ja... Besnard dacht niet, dat hij 't op het Hôtel de Ville lang schipperen zou... enfin, wij zullen nog een termijn aanzien... Wat hadt u er ook weer op gevonden?...
- ‘De huurverhooging,’ zei Carpentier gretig, ‘...Wij hebben het al voorbereid... En de pastoorshoedenzaak, hebt u daar nog over gedacht...? mijn vrouw heeft ze gisteren geteld... veertien zwartrokken op één middag naar boven!’
- ‘Ja...’ ontweek Reuilly, ‘'s kijken... zoolang 't er geen veertig worden... niet àl te veel ijver, monsieur Carpentier, niet àl te veel ijver...! dat zouden dan al twee appartementen op de vierde zijn... die verzegelarij zal wel niet lang meer duren... de man beneden gaat naar Afrika... die vrouw zal ook wel vertrekken... drie appartementen... piano... piano... pianissimo...’
Juist kwam Aristide langs de logedeur. Reuilly zag hem.
- ‘Trouwens, als ik ingreep,’ vervolgde hij, ‘dan zou het eerder...’ - hij wees met zijn hoofd naar de gang, waar zij Aristide de trap op hoorden gaan - ‘artistjes met van die juffies, die hooren hier toch eigenlijk niet thuis... 't Mag een charmante jongen zijn...’
| |
| |
Carpentier maakte een breed-gewichtige lippen-mimiek onder zijn wijduitstreuvelend snorretje:
- ‘Een artistje, dat toekomst heeft! Wacht maar, hij krijgt nu al bestellingen uit de groote wereld...’
- ‘Tiens-tiens’ kwam goedkeurend Reuilly, die op zijn manier zich wel voor de kunst interesseerde.
Carpentier wou nog iets zeggen, maar Aristide, die halfweg de trap was omgekeerd, verscheen weer aan de logedeur; hij kwam binnen.
- ‘Bonjour messieurs!’ groette hij hupsch.
- ‘Monsieur Reuilly... de propriétaire..’ zei Carpentier met een eerbiedig en ingenomen voorstel-gebaar, alsof dit voor den ander een heugelijke ontmoeting moest zijn; zijn stem had dat mengsel van gewichtigheid en gevleide gemeenzaamheid, dat de vertrouwelingen van groote personnages hebben in bijzijn van derden.
- ‘Dat dacht ik al,’ zei Aristide, terwijl vaderlijk-vergenoegd Reuilly hem zat aan te kijken, - ‘daarom kwam ik juist even informeeren... voor 't geval ik eens verhuizen ga... wanneer moet ik dan waarschuwen?’
- ‘Acht April verhuizen, vóór acht Maart waarschuwen,’ zei Carpentier, zakelijker dan hij anders gedaan zou hebben, nu de eigenaar erbij was.
Aristide maakte z'n kleine hoofdbuiginkjes als om te zeggen, dat hem dat schikte.
- Monsieur Baroche wou hen dus verlaten? vroeg Reuilly, en met een knipoogje tegen den concierge: ‘ik wed dat onze “grand artiste” er minstens met een gravin van doorgaat!’
Aristide lachte; hij streek over zijn kinbaardje; zijn violetgrijze oogen keken strak en klaar het leven in.
- Hij dacht er over, zei hij dan beminnelijk-eenvoudig, om eens een heusch atelier te zoeken... een bescheiden ateliertje in de Rue Vaugirard bijvoorbeeld... een artist moest allereerst voor zijn rust en zijn omgeving zorgen.
Reuilly knikte, of hij 't wel begreep. Met een beschermend lachje zei hij, dat de Rue Vaugirard een goed voorteeken was; heel wat grootheden waren daar begonnen...
- ‘Later komt u wel eens een schilderij van me koopen, als ik naast Gerôme woon in de Rue Notre-Dame-des-Champs!’ gekscheerde Aristide.
| |
| |
- ‘Nee!’ lachte Reuilly, ‘dáár wacht ik mee tot je een hôtel hebt in de Avenue du Bois!’
Aristide maakte een sierlijk klein gebaar van schertsende instemming, en met den hupschen groet van zijn grijs kastoren flambardje ging hij de loge weer uit.
| |
II.
Dien avond, na het souper, zooals dat hun gewoonte was, ging Madame Dutoit uit haar kasboek in het magasin de huur-quitantie halen en reikte die over aan Herz. Terwijl zij dan de servetten oprolde, die in de buffetlade schoof en in afwachting weer aan de wit-leêge tafel kwam zitten - het tafellaken lieten ze altijd liggen voor het ontbijt van den volgenden morgen - had Herz, met zijn altijd wat langzame en secure manieren van doen, zich naar het bureau omgedraaid, het dubbelgevouwen papier naast zich gelegd en een loketje opengesloten.
Hij nam daaruit een bankbillet van honderd franken, zijn aandeel, gaf dat op zijn beurt aan Madame Dutoit. Vervolgens, of hij nu eerst recht op die quitantie had gekregen, streek hij ze open, en half-omgewend naar het licht, las hij nauwkeurig elk woord, dat er op het gedrukte formuliertje ingevuld stond, keek even kippig-scherp toe boven de naamteekening en den datum; dan, zijn breed-rond jodenrugje - het eenige wat er teekenend Joodsch aan hem was - over het schrijftafelblad gebogen, zocht hij uit een ander loketje de gele envelop, waarin hij al de huurbewijzen van sinds hun samenwonen bewaarde. Buiten-op schreef hij, met zijn kriebelig-fijn schrift, onder het derde, halfvolle kolommetje, den nieuwen datum: 15 Janvier 1904. Hij zag het papiertje nog eens vluchtig over, haalde het pakje quitantie's uit, vouwde de nieuw-bijgekomene er rond, en terwijl hij het dubbelgeslagen dikke bundeltje blaadjes met een koopmansduim-beweging even langs den rand openritselen deed - een stil-vergenoegd constateeren van hoeveel er reeds waren! - zei hij: ‘de drie-en-veertigste!’
Madame Dutoit wist dat dit komen zou; zij kende het van zoovele vorige malen; er was dan altijd in de stem van Herz iets zoo bizonder aandoenlijks van dankbaarheid en
| |
| |
verheugenis, dat het haarzelve warm en week werd om het hart; het leek haar het mooiste oogenblik van heel de drie maanden door.
Maar ditmaal was er in den toon van Herz iets nog veel innigers geweest en iets angstvalligs tegelijk. Dadelijk erop had hij haar aangezien, zacht en vol gedachten, en als met allerlei onuitgesprokens, dat hem naar de lippen drong en dat hij niet zeggen dorst...
- ‘Wat is er, Charles?’ vroeg madame Dutoit, onrustig en wonderlijk ontroerd; zij leunde op de tafel en stak, over het witte kleed heen, haar stevige hand naar de zijne uit.
Herz streelde even die hand, dan, alsof die hartelijkheid van haar hem het spreken eerst mogelijk maakte, vroeg hij, uit verlegenheid weer half naar zijn bureau heengekeerd:
- ‘Weet je waarom ik in het najaar toch nog zelf naar Duitschland ben gegaan, Germaine?’
Met een schrillen schouder-ophaal knikte madame Dutoit van nee.
Hij, zonder af te wachten of zij antwoorden zou en zonder overgang, ging haastig door:
- ‘Ik maak me al zoo lang bezorgd over je zaak... de hoedenzaak... de tijden veranderen zoo... ik geloof dat het noodig wordt om raad te schaffen, eer het te laat is...’
Madame Dutoit's blozende kop kleurde plotseling hevig rood, en tegelijkertijd kwam er een uitdrukking van kinderlijkverschrikte hulpeloosheid in haar oogen geschoten, die bijna roerend was in dàt gezicht.
En Herz, tegen die onthutstheid in, sprak zich nu vrijer en zelfbewuster uit:
- Was zij zelf dan nooit bang geweest? Zij maakte zich altijd zoo warm over de politiek met madame Bertin... maar die politiek was er niet alleen om over te redetwisten; die had ook gevolgen... Ieder jaar zou het aantal van haar koopers verminderen; aan hoeveel congregatie's was de autorisatie nu al niet geweigerd, hoeveel kapellen waren er niet gesloten, hoeveel broederscholen werden er niet gelaïciseerd ...wel quasi, natuurlijk, maar op het uiterlijk kwam het voor háár juist aan!... En wàt hem zoo ongerust maakte: hij voorzag, dat die congregatie-strijd nog uitloopen zou op de scheiding van Kerk en Staat... die heeren zwartrokken
| |
| |
konden nu nog al wat spendeeren... maar dan, zonder staatsinkomen, werd armoê troef! Wat befjes en gordelkoorden aan de monniken minder, dat was nog zoo erg niet, maar een achteruitgaande verkoop van haar voornaamste artikel, een vervallen misschien tot een debiet van enkel de goedkoopste soorten... dat werd de dood van den pastoorshoeden-handel...
De felle bruine oogen van Madame Dutoit keken in een gesperdheid van verbazing en schrik:
- ‘Ja’, zei ze... ‘daar heb ik nooit zoo aan gedacht... die paar monniken, dat deed er zooveel niet toe... maar wat je nu zegt van de curé's...’
Hij zag haar aan met, in zijn stille verstandigheid, een mengsel van medelijden en deemoed...
- ‘Ik hoù zoo van je zaak, Germaine,’ zei hij eensklaps uit het volle van zijn hart, ‘ik heb er altijd zoo van gehouden... 't was de zaak van je ouders, en jij dreef die al alleen, toen ik je voor 't eerst zag... en hoe kranig niet...! jij die... en al deze jaren ook... ik had altijd zoo'n bewondering voor je... en weet je wat ik toch wel vaak dacht: O! als 'r zaak maar eens wat minder goed ging; als ze mij maar eens wat meer noodig had!’
Er kwam een vlekkerig lichtrood over zijn vale wangen, en zijn oogen ontweken beschroomd de andere, die plotseling diep en vol naar hem heenglansden.
- ‘Ik heb altijd verdriet gehad over die apartheid van een deel van ons leven,’ zei zachter nog Herz, ‘ik heb er nooit iets over willen zeggen, Germaine, want jij stondt er zooveel beter bij dan ik... ik was toch altijd maar een makelaartje, die net zijn brood verdiende; jij hadt een zaak, waar een kapitaaltje in stak. - Maar nu komt er een ander licht over alles... Ik mag niet langer zwijgen; ik moet je waarschuwen... en ik mag nu misschien wat voor je zorgen...’
- ‘Die Combes is maar een patente kerel!’ zei hij dan plotseling - een grapje om zijn ontroering te verbergen, maar hij zei het met zulk een schichtigheid van opwinding en timiditeit, dat het heelemaal geen grapje meer was.
Madame Dutoit moest er ook niet om lachen; zij was nog aangedaner en verwarder dan Herz.
| |
| |
- ‘Eindelijk...’ zei ze, ‘eindelijk! daar heb ik nu zeker acht jaar op gewacht.’
- ‘Née... Germaine!’ kwam Herz, kinderlijk blij en ongeloovig tegelijk. Dan zag hij, wat kalmer zelf, eerst klaar haar gezicht; zóó gelukkig was dat, dat hij niet langer twijfelde. Zij stond eensklaps op, liep stootend tegen een stoel om de tafel heen, en kuste hem met een zoo innige heftigheid als zij het nog zelden had gedaan; ze deed hem pijn boven tegen zijn tandvleesch en hun monden vonden elkander niet en deze onvolkomenheid was stuursch en heerlijk als de onbeholpenheden eener eerste liefde.
- ‘O!’ zei Madame Dutoit, ‘of jij met die politiek gelijk hebt of niet, dat kan mij niet schelen, maar met de hoedenzaak kun je doen wat je wilt!’
Toen beraadslaagden zij. Germaine haalde haar boeken en zij bestudeerden en vergeleken. Er was in het laatste jaar alleen een sterke afname in den verkoop der kemelsharen hoeden van de Frères des Ecoles chrétiennes; een rijzing echter in het aantal verkochte cordelières en in sommige maanden een bedrag aan pastoors-steken als de overeenkomstige maanden van vorige jaren niet vertoonden...; over het algemeen was de stand van zaken nog zeer bevredigend...
Een oogenblik aarzelde Herz... Dan, met zijn diep-in rustige overtuiging, zei hij: ‘Nee, Combes laat het er niet bij; in dat conflict met het Vaticaan zie ik bij hem al even weinig goeden wil als bij den paus... hij stuurt het aan op een definitieve breuk... en dan, Germaine, is na twee jaar je handel verloopen... nou kun je 'm nog voordeelig overdoen...’
- ‘Goed! goed!’ zei Madame Dutoit, met een lichtzinnig gebaar door de lucht van haar breede, roodige hand; er was een even groote losheid van alles in haar hart, maar een nog grooter geluk, dan den dag toen zij ertoe besloot met Herz te gaan samen wonen.
- ‘Toch zul je nog spijt hebben óók, als 't zoover is, Germaine,’ zei Herz, ernstig en als bevreesd voor die blinde overgegevenheid, ‘je bent meer aan je pastoorshoeden en aan je patertjes gehecht, dan je nu zelf denkt...’
En dat voelde ze toen ook wel even: haar pastoortjes en haar abbé's, daar was ze om zoo te zeggen mee opgegroeid...
| |
| |
altijd schermutselde zij met ze, en toch konden ze eigenlijk zoo goed overweg samen... ja, die zou ze missen... Maar dan was ze ook weer te gelukkig; in een gedachte-flits herleefde zij de vreeselijke dagen vol kwellingen en zwartheid, als Herz naar Lotharingen was.. nu nooit meer die angsten; nu die wonderlijke zekerheid voor haar leven lang... er ging plotseling een scheut van begrip door haar hoofd... al wat in Herz haar duister was geweest, lag op eenmaal zoo eenvoudig en helder voor haar uit... 't was haar, of ze stil een deur had opengedaan en iets heel innigs zag, iets, dat in een nooit gedroomde liefheid zich onbespied waant... Wat was dáárbij vergeleken al het andere?
En in een nog vager uitzinnigheid vroeg ze:
- ‘Wat wil je beginnen? Samen een andere hoedenzaak?’
- ‘Weer een hoedenzaak...?’ aarzelde Herz bedachtelijk...
Dan kwam hij pardoes met zijn al sinds weken kant-en-klare plan voor den dag.
- In Saargemünd, dat wist ze wel, die eene neef van hem, die onderdirecteur was van de groote porcelein-fabriek - hij was voor een gedeelte eigenaar ook -, dìe wou hem in een soort van model-zaak zetten... eerste stand, groote-Boulevards-buurt, flink magazijn, met alle nieuwe creatie's der fabriek...
Uit een afzonderlijk laadje van zijn lessenaar haalde Herz een lijvig pakje met tabelletjes en prijscouranten en nog een ander pakje van ampele correspondentie...
- Dáárom was hij nu dit najaar nog zelf naar Duitschland gegaan... om van dat alles poolshoogte te nemen, alles te bespreken en voor te bereiden... daarna had hij gezocht naar iemand, die zijn wijn-commissiehandel overnemen wou... dat waren die verschillende menheeren geweest, die klanten, die nu zelf begonnen te komen, over wie zij zich zoo verwonderde den laatsten tijd... het had heel wat moeite gekost een behoorlijke som te bedingen... hij moest nu dezer dagen beslissen...
- Máár, zei Madame Dutoit vol angstige bedenkingen en niet meer bij zijn verhaal, - dat Sarreguemines-goed heeft iedere aardewerk-winkel hier... onze keukenborden... jouw waschstel... al dat gewone kamaliband...
Herz, zeker van zijn zaak, knikte van nee. - ‘Wel dat
| |
| |
ordinaire,’ zei hij, ‘maar niet de werkelijke “fayence” van Sarreguemines... daar zijn ze hier, zoo de gewone menschen, te conventioneel voor... een koffiekan, die er anders zou uitzien dan die glimmend-bruine “filtre” van ons, dat is niet “le goût du quartier”... een café-au-lait-kop moet bepaald die-en-die vorm hebben... en een soepterrien die niet rond zou wezen en minstens voor twaalf menschen, zou geen soepterrien zijn... maar die fabriek, de afdeeling porcelein, is met z'n tijd meegegaan... die maakt nu modern aardewerk... prachtige serviezen met dessins van artiesten... o! niet zooals dat oude dessert-serviesje, dat daar op 't buffet staat... heel anders... “nouvel art”... prachtig goed... zoowat als in die nieuwe Sèvres-winkel op den Boulevard des Capucines... maar dan veel billijker... een waschstel bijv. met allemaal ròze-gele perziken en relief... zoo natuurlijk gemaakt... je zou ze er zóó afhalen... prachtig!’
En met even een tikje van Joodsche ophemelarij, maar dan heel stilletjes en vertrouwelijk en zwaar-op-de-hand, beschreef hij haar kleur en teekening... Hij liet haar plaatjes zien van jardinières en paraplu-standaards en vazen... hij kon een collectie krijgen, die elk Parijsch magazijn in de schaduw stelde, en - fluisterde hij geheimzinnig als om niet gehoord te worden door al de anderen, die er niet waren - ‘een percentage, als niemand krijgt,... omdat ik een bloedverwant ben...!’
Hij zag haar even verwachtingsvol en nadenkend aan; zij hem warm en stil en dankbaar.
- ‘Nee, we zouden tegen elken winkel kunnen concurreeren,’ kwam hij, bescheiden maar beslist, na een oogenblik, en zocht weer iets in zijn papieren.
Madame Dutoit was volstrekt niet overtuigd van wat Herz zei omtrent het onzekere van haar tegenwoordig bedrijf... ze had ook wel een vaag vermoeden, dat het verkoopen van aardewerk, in een waarlijken winkel, aan allerlei slag van menschen, haar opzichzelf minder genoegen zou geven dan het aanprijzen van hoedjes aan haar abbé's... vernederender, én saaier... haar abbé'tjes waren altijd zoo beleefd... zoo verlegen dikwijls .. ze konden er zoo inloopen... Maar tòch was het prettiger, een groote zaak, beneden aan straat, in een mooien winkel op een mooien stand... en zij daar
| |
| |
meesteres... meesteres over het porcelein van Saargemünd... Saargemünd, dat niet tegen haar geweest was, maar zich aanbood tot haar dienst... Ze had een gevoel, of ze in Herz haar altijd dreigende obsessie, Saargemünd, overwonnen had.
- ‘Ja, ik kan het nu niet vinden...’ zei Herz weer, en dan, bedremmeld: ‘maar dat wou ik nog zeggen... ik schrijf zoo slecht... jij hebt zoo'n mooie hand... en dan behoeven wij dat niet aan vreemden over te laten... als jij de “caisse” op je wou nemen... 't zou ook wel minder vermoeiend voor je zijn, misschien, met je been.. ik zie al zoo'n mooi eiken bureau'tje met geslepen glas...’
- ‘Ik zet mijn Germaine in een glazen kastje!’ grapte hij verlegen.
- ‘Charles!... tope!’ zei madame Dutoit uitbundig, en hartelijk lachte zij, ‘maar het glazen kastje, dat mag je houden!’
| |
Vijftiende hoofdstuk.
De tweede week van Januari was al ingegaan, vóór Legüenne dan eindelijk zeker wist, dat hij nu tegen het eind der maand naar zijn Sénégal kon vertrekken...
Aan het ministerie, in het Pavillon de Flore, ging hij zijn handgeld beuren: hij was nu Staats-geëmployeerde, meesterknecht-letterzetter aan het landsdrukkerijtije in de Afrikaansche kolonie! Monsieur Maretheux, zijn directeur in de Rue Cassette, die een zeer loffelijk getuigschrift van hem gegeven had - want Legüenne stond aangeschreven als een goed werkman, al was hij een enkel keertje wel wat boven zijn theewater geweest - verleende hem, op zijn verzoek, reeds met den daaraanvolgenden Zaterdag zijn eervol ontslag.
Dien eigen avond, met Robert en nog twee vrinden, was hij gaan fuiven dat de stukken eraf vlogen; tachtig franken hadden zij kapot geslagen, de eene fijne flesch na de andere er doorgespoeld, geklonken op zijn gezegende reis, op den
| |
| |
Sénégal, op de eeuwige vriendschap en de negermeisjes; ze hadden oesters gegeten en tot besluit waren zij op het Bal Bullier terecht gekomen. 's Zondagsavonds nam hij Gabrielle mee naar een schuin stuk in het Palais Royal en hij gaf haar honderd franken om haar schuld af te doen.
Toen werd hij plotseling bezadigd. Hij werkte aan de toebereidselen voor de reis. Het grootste deel van den dag, in hun tuintje, was hij aan het zagen en schaven en hameren dat het een lust was; hij had oude ijzeren banden opgekocht en platen blik en oude planken; hij had het kippenhok voor de helft afgebroken en de degelijke stukken bij zijn opkoop gelegd; daarvan timmerde hij nu zelf zijn bagagekisten, want, dat was weer zoo een gril van hem, hij moest kisten en kistjes hebben precies van deze afmeting, en precies van die, zooals hij er zich nergens zou kunnen aanschaffen.
Gabrielle, ondertusschen, naaide zijn uitzet. In de Samaritaine, in de afdeeling der koloniale uitrustingen, had zij van het ondergoed en van de witte jasjes en broeken de modellen gekocht; Legüenne, of hij wilde of niet, moest wel mee... samen, voor 't eerst na jaren, hadden zij langs de straten gewandeld; Legüenne vond 't van een onbetaalbare goedmoedigheid, bood haar met een galante buiging den arm en was zoo zot als een juin; Gabrielle zat er maar lacherig over in, dat hij àl te gekke dingen tegen de winkeljuffrouwen zeggen zou; 't was nog wel losgeloopen; alleen wou hij met alle geweld ook zijn hemd aanpassen, maar de juffrouw zei, dat 't voldoende was, als ze de maat nam over den rug... op 't eind had de heele afdeeling geproest bij zijn vraag naar een groene bril, om daar de krokodillen mee te verschrikken. - Gabrielle zocht toen hetzelfde dunne linnen voor de jasjes uit en hetzelfde ragfijne madapolam voor de hemden, en bij tweeën en drieën, naar hij er behoefte aan dacht te hebben, maakte zij nu de modellen na. Zijzelf ging niet mee naar den Sénégal. Zij bleef in den soussol wonen. Iedere maand zou zij zich aan het Ministerie van Koloniën kunnen aanmelden voor de honderd franken, die Legüenne op zijn bezoldiging voor haar moest laten staan.
Zij had het nog nooit zoo naar haar zin gehad als in dezen tijd; haar schuld bijna betaald, vast geld iedere maand in 't vooruitzicht, een man, die den heelen dag thuis en in zijn
| |
| |
humeur was en die dan voorgoed verdween! Met het oog op haar aanstaand onbestorven weduwschap, kocht zij zich een zwart fluweelen blouse, die zij voorloopig nog met een groote, violette of oranje tullen choux aan den hals opvroolijkte, wat haar bijzonder mooi stond. Tienmaal op een dag kwam zij bij Legüenne in den tuin kijken, bracht hem, met haar verliefderig oogengelonk, kopjes koffie en glaasjes likeur.
Het waren heldere, zonnige winterdagen. In het achterste tuintje, vlak onder de hooge klinkermuren, waar-nog-boven-uit de met den bladerval blootgekomen gevels, vuil-geel en grijs, van naburige huizen rezen, - daar, op dat braak stukje grond naast de vervallen kelderschuurtjes, waar het altijd kil bleef, lag nog een grauwig-wit eilandje van sneeuw, die begin December gevallen was. Maar overal verder, in de meer naar voren gelegen tuintjes en op het middenpad, zag de aarde zacht zwaar-zwart, als na een vochten winter met weinig vorst.
Aan de raster-schutting van het derde tuintje links, waar des zomers diep in de schaduw de groote fluweelige fruitschaal-bladen gloeiden, hing er in de wirwarrende stengels nog zoo een enkele te bengelen, ziek flets-groen, alsof die in het najaar het welken vergeten had en nu wel dacht het volgend seizoen te halen; ervoor, glimmend als in den zomer, doch opener onder het koudere licht, lag het vierkante vak van uitmattend eiloof met maar hier en daar een roesterige of donkerder plek, waar de winter wat af had doen sterven.
Rechts, vóór aan het stoepje, was Madame Dutoit's tuintje pinter en frisch door Jeanne's goede zorgen: groen de palmrandjes langs het aangeharkte krakelingpad, blinkend de zilverbol op den ijzervoet, tierig het hoekje met al opfrutselende bolgewas-blaadjes onder den appelboom. In het hoenderberceau, met de moer-paarse wingerdstengels nog over zijn duigendak, kleurden vroolijk de schoongeregende bloempotten en de glanzend-witte en ros-bruine veêren der kippen, die er rondpikten.
Maar de andere tuinvakjes waren één vaalheid van winterverdorring; op het wildernisje achter het berceau lagen in verwaaide opeentassing de rottende blâren saamgeveegd; het zomerhuis, waar Aristide en Célestin hadden gewerkt, stond open en kaal op zijn kaal zandpleintje; en het lapje grond van de Legüenne's was nog het meest onderkomen van al.
| |
| |
Het Grieksche kruis in het midden, afgesleten door de najaarsregens en door het onverschillige langsloopen, had zijn vorm verloren; wat er nog van restte, waren een paar ropperige hobbels van doodgegane zoden, en de planten uit de hoeken had Gabrielle binnengehaald.
Tusschen de houtramen der heining, gekronkeld door het rastergaas, stond als een uitgesleten zwarterige mat van krakende windestengels gespannen, en enkele dicht-ineengekloende strengen der overhangende doode ranken sidderden triestig en bungelden heen en weer zoodra er wat wind was. Het zeildoekdakje in den hoek, vergoord zijn rood en wit en half vergaan, hing onwaarschijnlijk uitgezakt onder de broze wichtloosheid dier wringende stengelkoorden en een afgescheurd flardje stof, met schichtige uitschietingen, flapperde daar telkens mal tusschen uit.
Maar als eenmaal de stralende winterzon door de hooge, ijle olmkruinen vol in den tuin stond, werd opeens alles toch wel pleizierig om aan te zien. Iederen dag verloor het sneeuwperk een randje van zijn omvang en als een lage tochtvlaag het zeildakje bol blies onder de dorre slingers, dan leek het een zeiltje met zijn touwwerk van een bootje op zee, en het flardje dat opslierde, wapperde als een wimpeltje mee op den wind.
Legüenne, 's morgens vroeg, als de tuin nog beslagen zag van nachtkilte, werkte er in zijn duffelsche jekkertje, en hij dacht met een zotten grijns in zijn kop aan het warme nikkerland, waar hij nou gauw wezen zou, de palmboomen en de woestijnen waar je de eiers kookte in het zand... Des middags, als hij 't warm kreeg van den ongewonen handarbeid, trok hij zijn jas uit, stond in zijn flanellen hemdsmouwen en vest, zijn hoed achterop het vér kale voorhoofd, en dacht weer aan zijn Sénégal... bijna moedernaakt kon je daar loopen van den morgen tot den avond en een winter hadt je er niet. Hij vond het een ongezouten mop, dat hij in zijn kop had gekregen om dáár heen te gaan... Van het litertje bij le Père Boubelinot en het litertje bij Barbotte en het litertje bij Reluquard had hij zoo dubbel en dwars genoeg! Hij verdufte hier, altijd in datzelfde Parijs; 't werd tijd, dat hij eens wat anders te beleven kreeg.
En fijntjes pinkend met zijn kippig grijze oogen boven het
| |
| |
mikken van den hamer op de spijkerkoppen, schurkte hij zijn rug van de pret, die hem in het lijf jeukte. Hij paste precies met zijn ellemaatje de planken en latjes af, sloeg alles secuur in elkaar, mat de blikplaten, knipte ze op grootte met de kleermakersschaar van Gabrielle, boorde er gaatjes in, nagelde ze vast, schroefde van buiten de ijzeren banden om het hout.
Hij deed het alles heel bedreven en zaakkundig, maar hij had toch iets in zijn bewegingen, in zijn gezicht vooral, waardoor hij bleef een ‘meneer’, die aan het timmeren was.
Het huis met al zijn misprijzend op hem neer loerende ramen, kon hem, nu hij toch wegging, minder schelen dan vroeger, toen hij alleen in den tuin kwam om de kippen te verzorgen; een enkele maal had hij nog wel een schuwen blik den hoogen gevel langs, maar meestal werkte hij afgewend van de vensters, - als er stonden te kijken, dan moesten ze maar op zijn toegedraaiden rug zien, dat hij lak had aan ze.
Hij had een groote platte kist gefabriekt voor zijn bovenkleêren en een kleine platte voor zijn ondergoed; nu werkte hij nog aan kleine vierkante... een was er voor de ‘bibliotheek’, die hij meê wou nemen, en in een andere ging hij allerlei zots pakken, om de negers en de verwilderde Franschen mee voor den gek te houden.
In den namiddag toog hij daarvoor op kleine inkoopen uit. Aan de groote boulevards kocht hij van marskramers-langs-de-café's een konijntje met mechaniek en ‘le dernier soupir de Thérèse’, een opblaasbare Madame Humbert met haar ròze billen op een heel klein potje, en die dan, in een lang gepiep verschrompelend, weemoedig overzij zonk. Op een avond, van een gemeen individu, ergens in een donkere buitenwijk, sloeg hij pakjes speelkaarten in, die, als je ze tegen het licht hield, dubbelzinnige plaatjes doorschijnen lieten.
Een andere maal bracht hij een dozijntje potsierlijke mombakkessen mee, en weer een andere maal sigaretten met vuurwerk en Bengaalsche lucifers. In een bevriende bazaar had hij een halven zoldervol laten versjouwen voor een paar zakken confetti en wat ‘rigolo's’, waar een maand vóór den Mardi Gras nog niemand naar vroeg. Aan een handwagen op den Boulevard de Sébastopol zocht hij bontkleurige émailbroches uit, vlinders en violen van vijf sous, voor de neger- | |
| |
dames, die hij het hof dacht te maken; hij kocht ook een zak-spiegeltje, dat bij 't bëademen twee naakte engeltjes vertoonde, een fleschje vliegende geest en een kolossale doos poudre-de-riz.
's Avonds laat, heimelijk, ging hij zijn inkoopen in de kist sluiten, draaide zorgvuldig het hangslot weer dicht, want hij wou volstrekt niet, dat Gabrielle met haar beluste gezicht daarin spionneeren zou; en overdag, herhaaldelijk, onder zijn meten en passen en timmeren, kwamen hem van zijn grappen in den zin, malle voorstellingen, die hem in een onderdrukten giechellach deden schieten, zoodat soms Gabrielle buiten kwam om te vragen wat hij had; hij zag, bij een bos cactussen, een verlegen neger, dien hij zoetjes aan t paaien was en dien hij dan opeens het spartelend konijn onder den neus hield, of wien hij vriendelijk ‘wilt u rooken?’ vroeg... tusschen de roode, lollige lippen zou de sigaar staan; als dan de nikker dien zuren smaak in den mond kreeg, zou hij met zijn argwanende knikker-oogen het ding bekijken, tot plots het spetterend vonkenspel hem in zijn zwarte tronie stoof, en hij met een dollen schrik-sprong achterover in de stekels viel...
En de twee laatste weken thuis wou hij het goed hebben, had hij gezegd; zij aten iederen dag uit het gaarkeukentje van een ‘tabac’ in de buurt, een volkscafé'tje, dat commensalen hield; en dat eten was puik. Gabrielle beviel het best, maar als Legüenne met zijn lekkerbekkige waardeeringen te smullen zat aan de Parijsche kostjes, aan zijn ‘Tripes à la mode de Caen’, of aan zijn ‘gigot de mouton aux haricots verts’, dan dacht hij wel eens, in een grinnekende beduchtheid, wat voor poespas de negerkokkin daarginds hem voor zou zetten, rijst-ratjetoe met klapperolie en gepocheerde struisvogeleieren of gebakken haai met een pepersausje... en de oogen die Gabrielle trok, als hij daarover aan 't fantaseeren sloeg!
Toen de vijf kisten en kistjes keurig en solide in elkaar getimmerd zaten, ging hij ze verven, vroolijk frisch-groen, met groote vermiljoen-roode naamletters op het deksel, Ph.L.: Philippe Legüenne.
Einde Januari, op een mooien morgen om half zeven, vertrok hij. Robert, in een victoria'tje, kwam hem halen. Samen laadden ze de vijf groene kisten op den bok en op het klap- | |
| |
bankje; als de koetsier een aanmerking maakte over de zware vracht, had hij zijn laatste blague in Parijs:
- ‘Allons donc! je n'ai fourré dedans que mes illusions mortes; ça ne pèse pas.’
Gabrielle stond in de deur, om hem uitgeleide te doen; zij had haar zwart fluweelen blouse aan en een wit-en-lila gestreept fichu'tje over het hoofd tegen de ochtendkou.
- ‘Adieu, ma biche!’ zei Legüenne hoffelijk en hij maakte een kushand en een buiging als Le Bargy.
Toen, in den klapperenden draf van het frissche morgenpaardje voor de victoria, vol groen en rood als een zegewagentje, verdween hij uit de straat.
Madame Legüenne ging naar beneden, ruimde alles weg wat het vertrek voor sporen had achtergelaten. Dan, in de leegere kamers, waar zij nu voortaan alleen te leven zou hebben, zat zij, verwonderd, en met een vagen blik van voldaanheid en overwinning.
Maar in het huis, op de trappen en door de gang, liep zij, dien dag en den volgenden, met een aandoenlijk bedrukt gezicht, dat wonderwel paste bij haar nieuwen staat. Zij bracht druk, bij kleine portie's, het gereede naaiwerk weg, kreeg zoo iedereen eens te zien, had dan, zonder woorden, een oogopslag en een kwijnenden glimlach, waarin al het deerniswaardige van haar verlatenheid te lezen was. Wanneer zij gewaagde van de honderd franken per maand, die haar uitgekeerd werden, dan deed zij dat met een schuchtere en deemoedige bescheidenheid, alsof het een vrijwillige gulheid van haar man was, die zij aan haar eigen verdienste dankte.
Zij bleef uit het gaarkeukentje eten, deed zich iederen middag te goed, als haar maagkwaal haar met rust liet, ze ging dagelijks haar wandeling maken langs de winkeluitstallingen en sliep tot negen uur in den morgen.
Maar na veertien dagen had ze spijt, dat Legüenne weg was.
Zij leidde nu een leven zonder slingeringen en zonder gespannenheid; zij had niet meer, met haar avontuurlijken hunker, te denken: zou hij thuis komen? zou hij uitblijven? waar zou hij zitten? zou hij 't met vrouwen aanleggen? zou hij zottigheid uithalen? - te jammeren als hij niet thuis kwam en zich te beklagen als hij 't wel deed.
| |
| |
Alles liep nu op rolletjes van den eenen dag in den anderen en zij was altijd alleen.
Zij rook niet meer de verfoeide sigarenlucht en den gemeenen nawalm van wijn en absinth; zij hoorde geen schunnige verhalen meer zoodra hij aangeschoten was; zij miste tot de geniepige plagerijen, waarmee hij haar achtervolgen kon als hij dat op zijn heupen had, en zijn doortrapte schelden als hij nijdig werd.
Zij hoefde voor niets meer bang te zijn en niets kon haar meer verrassen.
Met een weeke melancholie begon ze toen te denken aan het laatste réveillon-maal; wat zij gelachen hadden om zijn malle mosterdzuur en om zijn lollen met den hanekam!
Zij herdacht ook, hoe hij dertien jaar lang, zoo bij tijden en wijlen, haar man was geweest.... met haar wrakke gezondheid was ze toch nog verliefderig.... ze verbeeldde zich zijn heerige gezicht met het kale viveurs-voorhoofd en den dunnen lachmond, waaruit altijd het ongedachte te verwachten was.... Bij den dag ging zij er slechter uitzien, zoo zelfs dat Aristide, die haar in de gang was tegengekomen, vroeg of zij weer poseeren wou voor het onvoltooid gebleven doek; maar zij weigerde uit een soort lusteloosheid en zei, dat het niet paste voor een verweduwlijkte vrouw....
In haar oud grijs morgenjasje zwierf zij door het huis, tot in den namiddag soms; maar dan 's avonds ging zij plotseling uit met een vuurrooden matelot op en een wijde roode voile voor, kwam eerst laat op den avond als ter sluiks weer binnengeschoven; Madame Carpentier was al van plan haar eens na te gaan, om te zien, wat zij in haar schild voerde.
De derde week in Februari kwam er bericht van Legüenne; een prentbriefkaart met twee naakte negerinnen, enkel een paantje om de lendenen: ‘De eene is mijn huishoudster en de andere mijn kokkin’ had hij er onder geschreven. Dat was het eenige wat zij van zijn reis en aankomst en leven daar te hooren kreeg. Maar zij vond het bizonder grappig, zij fleurde er heelemaal van op, en met haar dubbelzinnig gezicht, omdat het haar wat schuin toeleek, liet zij iedereen de kaart zien.
Den eersten Maart, stemmig in 't zwart, ging zij naar het
| |
| |
Pavillon de Flore, beurde haar honderd franken en kocht zich in de Grands Magasins du Louvre een blauw-en-groene weerschijn-zijden parasol en een flesch odeur.
Maar dienzelfden middag kwam er een tweede briefkaart van Legüenne: ze moest overkomen naar den Sénégal!
- ‘Ma biche’, schreef hij, ‘tu vendras ton mobilier, moyennant quoi tu payeras tes dettes. Tu garderas ta machine à coudre que tu feras emballer chez Bailly, Place St. Sulpice. Au ministère tu toucheras un dépôt pour ton équipement, mais ne te fagote pas trop, les femmes par ici sont plutôt rustiques. Et tu viendras par le bateau qui part le 3 Avril du Hâvre. - Philippe Legüenne.
Dát was een geschiedenis!
Dien eersten dag liep zij er bij iedereen die zij kende mee rond, om raad te vragen; tot bij de melkvrouw, den baas uit haar gaarkeuken, en den concierge van de school naast de deur toe. Zij moest tien maal ieders meening weten, vroeg inlichtingen zonder eind en van de onnoozelste, of ze voor het eerst van haar leven over den Sénégal hoorde; - maar in haar hart was ze allang besloten, te gaan. En met haar gezicht wist ze geen raad: ze vond zichzelf ontzettend belangwekkend, ze was uitermate gevleid, en ze wou ook dat iedereen zou voelen, hoe onmenschelijk zij werd getyranniseerd.
Den tweeden dag wist de heele buurt het: Madame Legüenne ging naar den Sénégal.
Alleen Hortense Carpentier, met haar Vlaamsche ruwmondigheid, zei vierkant wat ze de waarheid vond.
- ‘Ma chère’ zei ze, ‘het spijt Legüenne, dat hij iedere maand zijn honderd franken voor je moet laten staan.... twee keer is al mooi, heeft hij zichzelf gezegd, ik pas voor de derde. En weet je wat hij hoopt: dat je daar ginder wel gauw om zeep zult zijn, in dat beestige klimaat.’
- ‘Vraag een attest van den dokter, Gabrielle,’ ried Jeanne goedig; ‘als die verklaart, dat zoo'n warm land je dood is, dan kan Legüenne je niet dwingen. Je hebt het hier goed.’
Maar Gabrielle wou van niets hooren. Zij kon een mooi voorschot krijgen voor haar uitrusting en overtocht en zij ging naar den Sénégal. Zij begon met eerst een voor een
| |
| |
haar drie kippen op te eten en het stuk kippenhok, dat er nog stond, te verkwanselen aan den melkbaas. Zij had iets fanatieks in haar oogen gekregen, en met een dwaas dwependen lach over haar weggeslonken schrille gezicht, sprak zij met iedereen die zij maar aan kon klampen, over de aanstaande reis.
Haar uitzet ging zij bij portietjes kant en klaar in de Samaritaine koopen, want ze was veel te zenuwachtig om een steek zelf te doen.
Jeanne kon haar toevallig helpen met het van de hand zetten van haar meubels; tegen 50 franken wist ze een liefhebber voor het bed met toebehooren, en, voor 20 franken er bij nam die 't fornuis ook nog.
Wie zich in het huis het warmst maakte over de gebeurtenis, dat was de Duitsche van den rez-de-chaussée. Ze had altijd gevonden, zei ze, dat die vrouw de mooiste oogen had, die zij zich zou kunnen droomen; gazellen-oogen; oogen waarin een eeuwig verlangen lag en een eeuwig heimwee, ‘durchgeisterte Augen’! En zij vond het hartroerend, de echtgenoote, die zoo plichtgetrouw haar slechten man tot in het verre Afrika toe volgen wilde....
Zij kocht, voordeelig, van Gabrielle een blauw koffieserviesje en gaf haar een paar ouderwetsche wit-kanten handschoenen cadeau, die zij daar in het warme land wel zou dragen kunnen.
Op een morgen, tegelijk, beide gekleed om uit te gaan, kwamen madame Legüenne uit den soussol en Madame Lourty de boventrap af. Madame Lourty wist door Jeanne van de reisplannen, en hoe overkropt van angst die dagen voor haar zelve ook waren, ze sprak de andere toch even toe, vond een belangstellend woord om te zeggen; doch juist terwijl zij samen het eindje gang doorgingen, kwam Jozette de voordeur in.
Toen, met een bruuske behendigheid, schoot Hortense Carpentier haar loge uit, hield met een breed gebaar van armen-in-de-zijde de drie vrouwen als gevangen bij de voordeur... een duivelsch pleizier was plotseling in haar opgeflitst... daar waren er nou drie van de vier, die zij altijd het huis uit had gewild... de drie, die er uit gìngen.... Gabrielle, enfin.... maar de vròuw en het lìefje van Lourty bij elkaar...! En om ze nog even langer saam te houden, zei
| |
| |
ze maar wat, zoo maar iets wat haar in den mond kwam....
- ‘Voilà Mademoiselle qui veut bien acheter votre miroir...’ en ze wees Jozette aan Gabrielle.
Ze was zelf verbluft over die uit de lucht gegrepen vondst, stond dan, met haar breed lachend gezicht, popelend inwendig, te beloeren wat de anderen zouden doen.
Jozette, verlegen onder dien overval, aarzelde even, knikte met een vragende verwondering in haar oogen van nee....
- ‘O! nee?’ vroeg de concierge-vrouw. De spot in haar oogen kwam doorbreken.
Met een lichten schok had madame Lourty zich eensklaps zoo in onmiddellijke aanraking met dat meisje gezien; maar op hetzelfde oogenblik had haar het strakke gezichtje getroffen, vol als van een eenzame droefenis.... er ging plotseling iets open in haar van medelij, zonder dat ze wist waarom; in een onbeheerschte aandrift zei ze:
- ‘U ziet er nog niet al te goed uit... maar de mooie dagen beginnen nu te komen....’
Dat was het eenige, wat zij ooit tot Jozette zeggen zou.
Zij ging haastig naar buiten. Madame Legüenne, langzaam, volgde.
- ‘Ik dacht maar,’ zei Madame Carpentier, als om haar zonderlinge inmenging van daareven toe te lichten, - ‘ik dacht maar, Mademoiselle gaat verhuizen, misschien heeft ze iets noodig....’
- ‘Verhuizen?’ vroeg Jozette.
- ‘Monsieur Baroche heeft toch gisteravond tegen April de huur opgezegd....?’
In de diepte van Jozette's oogen was iets weggeschoten als in een duizeling....
- ‘Ah... ça...,’ dacht Hortense, ‘ze heeft 't niet geweten.... het wordt een rupture....’
Maar Jozette had haar krampachtigen mond tot een glimlach gedwongen: - ‘In April verhuizen, natuurlijk,’ zei ze heesch, maar hooghartig. En zoo ging zij naar boven.
| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
I.
Célestin, in zijn goedig bekommerden kop, had uitgemaakt, dat hij het er niet bij laten mocht en dat hij Aristide moest gaan waarschuwen.
Hij zat met zijn ‘relevé de notes’ voor zich, dat hun dien morgen op den cursus was uitgedeeld; hij had bevredigende punten bij de verschillende concoursen behaald... maar Aristide, hij wist dat van kennissen, had voor de tweede maal een rapport, dat naar niets leek; Célestin maakte zich ongerust... die rapporten werden naar Roubaix gestuurd en aan hun beursgeld was wel degelijk de voorwaarde van goede cijfers verbonden. 't Vorig voorjaar had Aristide ook eens een paar slechte maanden gehad, maar toen waren er, op 't kwartaal-rapport, toch helle plekken van een ‘uitmuntend’ voor dit of dat tusschen het meerendeel der ‘ontoereikend’'s geweest... ditmaal was het een vale eentonigheid van cijfertjes alle even onder de grens, met maar één redelijke aanteekening voor een vrij ontwerp, dat hij in een paar uur had in elkaar gezet, zoo vertelden zij hem.
Hij moest Aristide gaan waarschuwen... En als hij dan zoo'n plan had, deed hij 't ook maar liever direct... hij ging vroeg, om Aristide nog thuis te vinden. In 't ruwe ruimde hij zijn boeken en teekenwerk wat bijeen op dezelfde groote schraagtafel, welke zij dien zomer in het tuinhuis van ‘le 118’ hadden gehaald, - met een bakbeest van een ladekast, twee stoelen en een klein ijzeren ledikantje in den hoek, de eenige meubels die er stonden in de lage, leêge mansarde -, hij propte zorgvuldig zijn ouderwetsche kolomkachel vol cokes uit de kist die er neven blokte, dekte het vuur met een paar scheppen asch, dat het duren zou tot den avond, en kleedde zich dan aan.
Hij was veel veranderd van uitzicht de laatste maanden; zijn gedegen vleesch was wat weggeslonken door den ganschen
| |
| |
winter stoer werken en de eigenlijke lijnen van zijn gezicht kwamen daardoor meer naar voren. Hij was misschien minder knap zoo, met de wat breeder uitkantende kaaklijn naar het oor toe en den hoekigen boog boven de oogen, die de onregelmatige wenkbrauwgroeisels droeg, - minder knap dan met zijn frisch-roode koonengezicht, maar energieker en ernstiger. Zijn artistieke pruik was halfweg afgekort; hij had nu zoo maar een kop vol dikke haren, te kort om te krullen en die vielen zooals ze wou'en. Zijn baret droeg hij niet meer. Hij had zich een doodgewoon flambardje aangeschaft, waarmee hij er uitzag als een wel interessante kantoorklerk.
En voor hij uitging keek hij nog weer even in zijn kachel... de groote zolderkamer boven het hol-hooge houtpakhuis was koud als hij niet goed stookte, en als hij 't koud had kon hij niet werken. Zijn vuurtje, dat bleef een van de voornaamste bemoeienissen in zijn tot het allereenvoudigste teruggebrachte leven. Ze konden hem 's morgens koffie voorzetten, die een bedelaar niet lusten zou: ze konden hem 's middags laten eten als een bedeelde uit een armhuis; 't hoefde niet lekker te wezen, maar er moest genoeg zijn, en hij moest het warm hebben.
Onderweg, met veel zorg, overwoog hij, hoe hij 't aan zou pakken, om Aristide tot inzicht te brengen... hij moest met tact te werk gaan, hem niet balsturig maken, en toch ook met klem spreken. Ondanks hun verwijdering en ondanks zijn veranderden kijk op Aristide's aard, had hij nog altijd, in zijn gevoel, het oude opzien en de oude toegefelijkheid. Maar hij moest nu flink wezen, want hij ging niet voor Aristide in de eerste plaats, hij ging voor Jozette.
Hij was nog aan het overleggen, als hij de Rue Barral reeds inliep. - En vooral ook zeggen van die ijdelheid om zich bij de ‘Beaux Arts’ te willen laten inschrijven, dacht hij op de trap.
Toen hij het kamertje binnentrad, wist hij dadelijk, dat er iets ergs gaande was.
Voor de onopgeredderde eettafel van twaalf uur, waarover als met twee bruuske armroeiingen alles weerskanten op zij was geschoven, zat Jozette, het hoofd gesteund in de dichtgenepen handen, troebel voor zich uit te staren; de
| |
| |
kneukels drongen zich aan de jukbeenen, de palmen onder tegen de kaak, en tusschen de dreigend broeiende oogen, die geschreid hadden, stond de ééne zwarte groef vol onheilspellendheid en vertwijfeling.
Bij Célestin's binnenkomst veranderde zij maar even van houding, nam één elleboog weg, bleef met hetzelfde sombere gezicht op de andere vuist rusten; haar linkerwang droeg een oogenblik, waar de knokeldruk had geklemd, een rij doodelijk witte indrukken, die dan dadelijk als met een toornig bloed vuurrood kwamen volgeloopen.
- Zij is boos over het rapport, dacht Célestin; diep-in wist hij wel, dat het iets anders was. Toch zei hij nog sussend: - ‘Stil maar, Jozette, ik kom Bibi al de les lezen... wij zullen wel maken, dat hij beter werkt.’
Maar Jozette, met een vreemde, klanklooze stem, van verre weg, of het gehoorde haar eigenlijk niet bereikt had, zei: - ‘Heeft hij slecht gewerkt?’
- ‘Ja,’ zei Célestin, ‘weet je niet van dat rapport?’
En haar kin nog altijd op den handwortel, de saamgenepen vingers diep in het wangvleesch gedrukt, begon opeens Jozette fel en heesch te spreken:
- ‘Weten? weten? wàt weten?... als je denkt, dat hij naar Roubaix is, omdat zijn moeder ziek ligt, en je hoort een week later, dat hij met vrinden naar Rouaan is geweest... als je denkt dat hij geen cent geld meer heeft, en jij vertelt den volgenden dag, dat hij aan een ander twintig francs leent... weten? wat weet ik?... de conciergevrouw in de gang, die moet het mij vertellen: monsieur Baroche heeft met April de huur van zijn kamer opgezegd...’
- ‘Nee! nee! Jozette!’ schrok Célestin.
Maar Jozette lette niet op hem; in één donkeren haastigen vloed vielen de schampere woorden, zwaar geladen van hartstochtelijkheid, in de dreigende stilte van het kamertje:
- ‘En als ik hem vraag, daar straks, dan draait hij nog... hij had het niet willen zeggen, omdat ik hier zoo gehecht ben... of ìk het niet was die altijd zei: verhuizen verhuizen, het leven hier is te duur; hij wou niet... hij niet... maar achter mijn rug wil hij wel... achter mijn rug...’
| |
| |
Toen was het stil, een stilte, die als brak van gespannenheid; Célestin zat verwezen.
- ‘Hij wil van mij af,’ zei Jozette plotseling met een luide, kalme stem.
Dan barstte zij in een wanhopig schreien los.
Zij was voorover op den eenen arm gevallen, kreunde telkens luid-op, als uitdrijvend een smart, die zij niet meer verduren kon.
Célestin voelde een koude krimpen om zijn kruin en kerven diep door zijn merg; een golf van weedom sloeg op door zijn hart. - Dàt maakte nu de ander van het vrouwtje, dat hij liefhad met heel den innigsten drang van zijn wezen.
- ‘Jozette,’ zei hij.
Zij schudde het voorover hoofd op den arm; dan beurde zij haar gezicht naar hem heen. Het jammerlijke van haar aanblik ging hem door de ziel.
- ‘Jozette!’ zei hij nog eens.
Zij haalde diep den adem op; een rilling liep haar over het lijf.
- ‘Zoo is het, Bouboule,’ zei ze zacht, ‘hij wil van mij af... hij durft het niet rechtuit te zeggen... maar ik sta hem in den weg...’
Haar oogen waren groot-open, zwart beslagen diepten vol tranen; haar mond sidderde.
Célestin was opgesprongen. Hij ging verward weer zitten.
Zijn gezicht zag zeer rood.
- ‘'t Gaat ook wel altijd zoo, natuurlijk, met meisjes als ik,’ zei ze dan bitter en lachte triest.
- ‘Jozette,’ kwam eensklaps Celestin, zijn stem was versmoord, - ‘als het je te moeilijk wordt... als je te veel verdriet hebt... Jozette, ik houd zoo van je... laat mij wat voor je doen... ik houd zoo vreeselijk van je... jij bent alles voor me, Jozette... als je maar wou dat ik wat voor je deed... ik zou alles voor je doen, Jozette... ik houd zoo vreeselijk van je...’
In een vreemden duizel had hij gesproken; als beneveld bleef hij zwijgen; of dan opeens een klaarte in zijn hoofd openging, sprak hij minder gejaagd, maar bezwaarlijker door:
- ‘Ik heb hard gewerkt, dit heele winter... en het was voor jou, Jozette... ik wou het niet voor mezelf weten... en ik wou ook goed van Aristide denken... maar het was
| |
| |
voor jou... ik heb het gedàcht, Jozette, ik heb het gevreesd... nee, ik heb het nóóit gehoopt.. nóóit... al was het toch het heerlijkste, als het gebeurde, wat ik vreesde...’
Jozette zag hem aan als bewusteloos; zij begreep niet wat hij daar alles zoo moeilijk zei; zij voelde of haar verstand verbrandde.
- ‘Ik kan je geen rijk leven geven... ik heb niets dan mijn beurs en een beetje, dat ik spaarde... maar ik zal hard werken... ik zal altijd van je houden, Jozette... ik zou je altijd bij mij houden... ik zou je trouwen...’
- ‘O! stil! stil! stil!’ smeekte Jozette plotseling, hartstochtelijk, ‘stil, Bouboule!’
Célestin onderging een verbijsterd weg-wervelen in zichzelf; hij werd wit. Het was hem of hij met gesloten oogen zinneloos ergens was heengehold en plots aan den rand van een gapende diepte stond.
Jozette had een vaag lachje van pijn. Zij knikte vreemd kort van nee, wou iets zeggen, kon het niet zeggen, knikte nog eens van nee. Zij slikte.
Célestin keek haar aan met den bangen vraagblik van een hond, dien men verdrinken gaat; hij wou de woorden, die zij nu zou uiten, wel voor eeuwig achter haar lippen gevangen houden.
- ‘Je bent altijd zoo goed voor ons geweest, Bouboule... zoo góed... een goeie broer...,’ en met het felle van een instinct-drang: ‘iedere andere man, als 't moet... maar niet jou, Bouboule...’
Er week iets akelig uiteen in Célestin; hij duizelde; een lauw-gulpend wee had hem gewond door zijn hersens en door zijn hart; het bonsde achter zijn spannende oogen.
- ‘Zou je dan nooit...’ stamelde hij nog, ‘zoo... zóó... van me kunnen houden... zooals ik van jou houd, Jozette... een beetje maar, Jozette,... een klein beetje maar..?’
Zijn oogen hielden Jozette's oogen gevangen. Dan, in de onontkoombaarheid dier angstig-dringende blikken, zei zij vast:
- ‘Nee, nooit, Bouboule.’
Toen bleef het stil.
Célestin was voor het raam gaan staan en keek neer in den tuin, waar het amandelboompje met kleine, bruinroode
| |
| |
knopjes stond. - ‘De boomen zijn laat van 't jaar,’ dacht hij schril-duidelijk; dan bleef hij turen in een ijle versuffing; diep in hem schrijnde de pijn van het onherroepelijke.
Door de barstende stilte van het kamertje kwam nog eens, als gonzende, Jozette's hartstochtelijke stem:
- ‘Aristide is al mijn liefde geweest... al mijn liefde... ik heb vroeger wel gedacht, dat ik van Thierry hield, ik heb gedacht, dat ik van dien ander hield, die mij meenam naar Meudon .. ik heb alleen Aristide liefgehad... al die anderen... die anderen...’
- ‘O! zwijg toch! zwijg toch! Jozette!!’ smeekte op zijn beurt Célestin. Zij keken elkaar aan met oogen, of zij waanzinnig zouden worden.
- ‘En Aristide wíl niet... Aristide wil niet!’ kermde Jozette... ‘hij zal mij niet met veertig franken naar Montmartre sturen... niet met veertig franken naar Montmartre... maar hij wil toch dat ik wegga... hij wil mij weg hebben, weg hebben!’
Toen, als gebroken, viel zij weer voorover op haar armen en schreide.
Célestin's wanhoop zakte plotseling weg; hij had niet begrepen, wat zij zeggen wou met die veertig franken en Montmartre; in zijn verward hoofd was de nuchtere gedachte, dat zij veertig franken noodig had, dat zij daarop doelde... Zachtjes begon hij te praten: - als hij haar nu of ooit met iets helpen kon, of zij het dan toch zeggen zou... zij wist nu alles... zij zou zich nooit, door wat ook, gebonden hoeven te denken... zij zou altijd vrij tegenover hem staan... maar dat moest zij voor hem doen... in nood moest hij haar mogen helpen... wou hij gauw even naar huis gaan...? hij had niets bij zich...
- ‘Je zal toch geen dolheden doen, Jozette... je zal toch geen dolheden doen?’ vroeg hij weer angstig.
Jozette, met een schichtigen argwaan in haar oogen, keek naar hem op. Dan bedwong zij haar schreien, kwam overeind en ging de borden en glazen in elkaar zetten.
- ‘Nee, nee...’ zei ze haastig, ‘wees maar niet ongerust, Célestin.’
't Was Célestin een verluchting, dat ze weer iets gewoons zei.
- ‘Ik zal praten met Aristide,’ kwam hij dan goedig;
| |
| |
hij deed zijn best sussend te spreken: ‘je moet je niet te veel zwarts in het hoofd halen; alles komt nog wel terecht, beter dan je nou denkt, Jozette; ik zal praten met Aristide...’
- ‘Ja... dat 's goed, Bouboule,’ zei ze met een zacht knikje, of zij zelve ook geloofde, dat het helpen kon. Zij probeerde hem toe te lachen.
Later dacht Célestin nog vaak, hoe schril en fel toen haar gezichtje had gestaan. Nu, in de opeenvolging van al het verbijsterende, ontging hem de zin daarvan. Jachtig liep zij heen en weer, spoelde glazen uit in een bak met water... Een wee ontwaken was er in hem, nu het zwijgen aanhield. Hij zag zich op zijn kamer zorgvuldig zijn kolomkachel volproppen... niets had hem gezegd, dat hij zoo dicht bij een keerpunt in zijn leven was; hij had Jozette zijn liefde gezegd, - zij wou hem niet... méér dan hij het één oogenblik in de verloopen maanden zelve gedaan had, wist hij nu die liefde de kern van zijn bestaan in dien tijd... en scherp, in een helle doorbraak van bewustwording, lag de leegte voor hem uit, die de waarheid was: de stille koestering van dat dierbare, diep in hem, voor altijd gedaan, en enkel, de doellooze dagen door die komen zouden, dat martelend verdriet... Zijn groote kamer, boven in het holle huis, was stil en warm, met zijn werk dat wachtte, zooals hij ze achter zich gesloten had... als een vreemd en veranderd mensch zou hij er weer binnenkomen...
Van achter het turkoois gordijn kwam een bedrijvig gerinkel van aardewerk, dat op de plank werd gezet...
- ‘Dag Jozette... hou je maar goed!... hou je maar goed...!’ zei Célestin eensklaps, en zonder meer om te zien, ging hij ijlings weg.
Jozette, uiterlijk bedaarder, nam nog de paar laatste stukken van tafel, borg die op hun plaats; dan zat zij een langen tijd onbewegelijk door het raam te staren. Als het gewiegel der rosbruine, hel overschenen twijgen uit den olmekruin haar hinderde, schutte zij de oogen met de hand, keek omlaag; diep in haar doffe branderige blikken stak een pijnlijk gepeins.
Beneden langs het tuinpad kwamen twee vrouwen, die met flesschenrekken naar de schuurtjes gingen... Jozette wendde zich af van het raam, tuurde, met het voorhoofd in de hand, over het tafelblad neer... eens schreide zij nog... soms
| |
| |
gleed een rilling als van koorts haar langs den huiverig smal gebogen rug.
Toen zij ergens in huis een klok twee uur hoorde slaan, stond zij schrikachtig op en ging zich verkleeden.
Zij trok een donkerblauw rokje en manteltje aan, die op een stoel achter het gordijn klaar lagen, poeierde rijkelijk haar opgezet gezichtje en knoopte een voile voor.
Dan klopte zij bij Mademoiselle Villetard.
Zij was daar in verscheidene weken niet geweest. Na de mislukte bekeerings-pogingen in het najaar, was het vrouwtje een tijdlang stug en vreemd gebleven, gekrenkt door het vergeefsche van haar bemoeiingen; de oude onderwijzeres in haar had die in den wind geslagen vermaningen maar zoo dadelijk niet kunnen vergeten. En Jozette, trotsch, had zich aanstonds teruggetrokken. Zij had er veel verdriet over gehad en de ware reden was haar nooit duidelijk geworden. Zij dacht, dat Mademoiselle beleedigd was geweest, omdat zij Aristide zoo onstuimig gekust had aan haar kamerdeur... En later was de goede verstandhouding wel weer hersteld geworden, had Jozette nog verscheiden vriendelijke middagen bij haar gezeten, en wel avonden ook, de lange avonden waarop Aristide haar alleen liet, - maar de innigheid van voor dien tijd was toch verloren gebleven.
Jozette klopte nog eens... maakte voorzichtig de deur open...
Mademoiselle Villetard, de handen zoetjes gevouwen in den schoot, de kleine, in dof zwart laken gepantoffelde voeten naast elkaar op den lagen kachelrand, deed een slaapje... zij werd maar vaag wakker, toen het slot knarste.
In de half-gëopende deur stond Jozette een oogenblik onbewegelijk, nam met een fellen blik de figuur van het oude vrouwtje in zich op, zooals die daar zat met haar wintersche, zwart kanten kapseltje op de platte, grijs-witte golfjes, het gladde zwarte japonnetje met de enkele versiering der groote gouden broche, laag gestoken op het wat gemakkelijk laaggekraagde aan den hals, de broche van zwaar bewerkten goudrand rond het ovaal van haarvlechtsel achter glas; - het oude gezichtje, ouder nu in slaap-onnoozelheid, met de ontwakende beving der dunne dooraderde oogleden, en den mond even open, met een zweem van een glimlach daarrond, als kleine kinderen hebben in hun sluimer.
| |
| |
- ‘Qui est là? qui est là?’ schrok het oude vrouwtje.
Toen lachte zij, verlegen, omdat Jozette haar in haar dutje had betrapt. Met nog vakerige, dwalende oogjes keek zij naar het meisje, dat de deur sloot, wees op een stoel aan de andere zijde van den kachel.
- ‘Je moet lang stoken hier op het Noorden,’ zei ze, bij wijze van uitleg.
Jozette had een flauwen glimlach; zij keek even doelloos rond. Het was wat doezelig onfrisch in de kamer; er hing een zoet-sterke, gestoofde lucht van eau-de-cologne en kamfer.
Mademoiselle Villetard porde in het pookgat onder de kacheldeur den kwijnenden gloed wat wakker.
't Viel Jozette op, dat het oude vrouwtje niet vroeg, waarom zij weer zoo langen tijd weggebleven was.
- ‘Knoop je mantel wat los, liefje,’ zei Mademoiselle Villetard, ‘je zal anders straks kou vatten; 't is hier warm...’
Jozette knikte van nee. - Ze bleef maar even, ze had heel weinig tijd...
- ‘Zoo,’ zei het oude vrouwtje, half een geeuwtje onderdrukkend, en glimlachte weer.
Jozette had nog eens den fellen, vorschenden blik van bij het binnenkomen; zij zag toen ook, dat Mademoiselle Villetard een zwart-glacé duimelotje aan den linkerwijsvinger had en vroeg daarnaar.
Uitvoerig vertelde dan het oude vrouwtje van de leelijke keep, die zij zich gegeven had bij 't broodsnijden... van het broodmes dat was afgeschampt... en zoo, recht erin... het weinige bloeden... van bijna zweren en bang voor de fijt, zoo boven in den vingertop... en wat de apotheker haar gegeven had en hoe het toen was gegaan...
Jozette leek met aandacht te luisteren, maar meer dan de woorden hoorde zij den klank der stem, het zacht hooggedempte met de korte naïeve uithaaltjes, het geluid, dat zij zoo goed kende en zoo lief had gehad...
Een paar maal doorjoeg haar een rillinkje, of zij een snik inhield.
- ‘Heb je 't nog koud, liefje?’ vroeg Mademoiselle Villetard verwonderd. Voor de tweede maal, met snelle, korte duwtjes van haar kleine kromme pook porde zij het vuur op den rooster los... uit het rood aangloeiend poortje kwam
| |
| |
plotseling met een plof wat rook en een knetterend vonkenregentje over haar pantoffels gestoven. Zij schrikte, trok ras den voet terug, keek dan, voorover gebogen, of het laken niet was beschadigd.
- ‘Wat is de zomer toch veel prettiger, hè? zonder die nare kachels...’ vroeg ze.
Jozette stond zenuwachtig op, liep naar de balcondeur; zij boog het hoofd tegen het raam, bettend haar voorhoofd aan de koelte van de ruit en keek gespannen naar buiten. De coniferen-haag aan het linksche hekje stond dof donkergroen met roestbruine verdorringen; het overige was wintersch-kaal; de lange groen-houten bak, waarin dien zomer de anjelieren hadden gebloeid en de reseda en de petunia's, lag vol-gebold met een laag dorre bladeren, die tot een humusje moesten verregenen voor 't komende zaaisel.
Snel keerde Jozette zich af.
Mademoiselle Villetard had ter sluik haar eene pantoffel uitgetrokken, tuurde van dichtbij, met haar zwakke oogjes, die op zwart slecht meer onderscheidden, of toch de vonken nergens een gaatje hadden gebrand...
- ‘Hé,’ zei ze dan opeens, ‘ben je wel goed, Jozette?... je ziet zoo bleek.’
Maar Jozette, met een schuwen hoofd-ruk, zei een haastige ontkenning; zij ging bij de balcondeuren weg, zat weer aan tafel, afgewend van het raam.
Zoo praatten zij nog een oogenblik, een haperend gesprekje.
Eensklaps stond Jozette op.
- ‘Ga je nu al weg?’ vroeg mademoiselle Villetard, maar zij vroeg het zonder veel drang, want zij was, door haar onderbroken middagslaapje, nog wat soezig in het hoofd en het praten vlotte zoo weinig.
- ‘Ik heb het heel druk van middag... heel druk...’ zei Jozette gejaagd.
Zij boog zich over de oude vrouw, die in haar stoel was blijven zitten... als die de hand tot afscheid uitstak, nam Jozette plotseling van het arm-leuninkje waar hij rustte de andere, die met den zwarten duimelot; dan bracht zij voorzichtig die zieke hand aan haar mond, de magere hand met de blauwe kloppende aderen hoog op het roze, satijnig-trekkende vel, de ijskoude hand, omspannen door het zwartwollen
| |
| |
polsmofje, en kuste onzeker den vinger boven het lederen hoesje.
- ‘Adieu, Mademoiselle, adieu!’ zei ze zacht.
- ‘Dag liefje,’ zei mademoiselle Villetard wat verwonderd en met een geeuwtje in haar stem.
In de open voordeur wendde Jozette zich nog eenmaal om; het licht viel vol op haar gezicht en achter haar was het duistere vak van het zijportaal.
Zij was strak wasbleek als een die al gestorven is, maar wiens groote open oogen nog alles van het leven zien...
Zij zag het oude vrouwtje zoetjes zich verschikken in haar stoel, als zich zettende voor nog een tweede slaapje, en de handen over elkaar vouwen in den schoot... nog even keek ze terzij met een flauw lachje...
Een schittering kwam er in Jozette's oogen, een beving om haar mond; schielijk trok zij haar voiletje omlaag.
Toen verdween zij.
| |
II.
Als 's avonds even voor het etensuur Aristide met Célestin, die hem bij het uitgaan van den cursus had opgewacht, boven kwam, was het kamertje donker in den schemer-nacht.
Jozette was er niet.
Zij begrepen het aanstonds, beide, zoodra zij de deur achter zich gesloten hadden en in de kleine ruimte stonden, wijder leeg schijnend en beklemmend enger tegelijk door den adem van vreemdheid, die er om alles hing...
- ‘Ze zal nog uit zijn...’ poogde Célestin te zeggen, maar de woorden hortten hem in de keel. Een angst verworgde hem; hij kratste een lucifer, die brak; een nieuwe morrelde hij uit het doosje, schraapte hem áán; bij het lang, lang spartelende, giftig-blauwe vlammetje, waarvan de kwalmend-zure sulfer-stank tegen zijn verhemelte sloeg, leek hem de heete duisternis een hel.
Aristide stond verwezen toe te kijken, hoe de ander de kaars op den schoorsteen aanstak. Maar vóór nog de vlam vol werd en omhoog puntte, was Célestin op het gordijn toegeschoten, rukte het open, zag de ledige plek, waar de bruine koffer had gestaan.
| |
| |
- ‘Haar koffer is weg...’ stikte zijn stem.
Aristide, op de rustbank neergevallen, wierp zich, het gezicht naar den muur, voorover in de kussens en begon zenuwachtig te snikken.
Célestin pakte den kandelaar van den schoorsteen en in een krankzinnige jacht speurde hij daarmee het kamertje door, trok kasten en laden open... Jozette! Jozette!... zijn oogen vol vereering hadden zoo altijd elk harer bewegingen geliefkoosd, elk ding, dat van haar was kende hij en hij wist waar zij alles borg... achter op het eiken kastje, haar nagelvijltje, was weg... uit het lage bovenste laadje, weg de paars fluweelen doos, waaruit hij haar zoo vaak haar ringen had zien nemen... en de kleine vierkante flacon met haar parfum op de waschtafel... daarnaast stak leêg de spijker waaraan altijd haar handspiegel hing, 't langwerpig glas in den rand van wit emaillen margarieten, dien hij zoo leelijk vond en waarvan hij zoo vreeselijk hield...
Met de walmende, flakkerende kaars, terwijl het heete vet hem op de handen droop, stommelde hij de kamer rondom... niets dat van haar was, lag er meer... in een hoek vond hij een verfrommeld zakdoekje met roode nopjes... hij snoof daaraan, proefde een geur van verlepte violen; dat stak hij bij zich. En in de vensterbank achter het gordijn, als hij dat oplichtte, glom het zwart-gladde miniatuur-boekje, waarin zij de uitgaafjes voor het huishouden noteerde en al de kleine dingen waar zij om denken wou... dat had zij daar gelaten.
In een plotselinge vlaag van woede schopte Célestin tegen den rand van de rustbank, waarop Aristide in zijn vaag gejammer nog weggedoken lag.
- ‘Brute! brute!’ schreeuwde hij.
Als Aristide overeind schrok, zag die eensklaps, bij het verwilderde kaarslicht, hoe door het schilderij boven zich, met een scherp voorwerp kruiselings twee felle krassen waren gehaald, die het naaktfiguur tot in de draden van het linnen toe hadden doorkerfd. Hij sprong op.
- ‘Voilà... voilà...’ riep hij smartelijk en strekte in een tragisch gebaar den arm naar het doek.
Célestin, later, dacht vaak wat toch de bedoeling van die eerste woorden van Aristide was geweest; maar toen hij ze
| |
| |
hoorde, meende hij dat de ander in wanhoop Jozette's beeld wees... dan zag hij zelf de twee moordende sneden... en hoe vijandig hij ook vroeger voor dat mooidoenerige doek gevoeld had, nu doorvlijmde hem de schennis als een ombrenging van haarzelve.
- ‘Zij heeft het met haar hoedspeld gedaan, die eene, die net een dolk is,’ zei hij in een plotselinge luciditeit.
Aristide's oogen, zwartig brandend diep-in, waren raadselen van schrik en beleedigdheid en verluchting. Hij zenuwlachte schamper...
Een nieuwe vlaag van woede kwam in Célestin opgelaaid. Toen, eensklaps, had hij een inval, hij kinkte den aarden kandelaar op het schoorsteen-marmer en liep het kamertje uit naar beneden.
- Ja, zei madame Carpentier nieuwsgierig, - Mademoiselle had gezegd, dat zij voor een week uit de stad ging. Om half vier was zij met een handtaschje weggegaan: over een uur, was haar zeggen geweest, zou er iemand om haar koffer komen, die al op 't portaal stond...
- ‘En wie is er gekomen... wat voor een man?’ ondervroeg gejaagd Célestin.
Madame Carpentier's gezicht was één gespannen belustheid; zij rook en tastte de catastroof...
- ‘Wìst u niet, dat zij weg zou gaan? Ah! mon Dieu!’ zei ze.
- Maar zij had gelukkig den man gesproken en uitgehoord, vertelde zij verder; het was een commissionnair van een bestel-kantoor uit de Rue Louvois... hij moest zijn vracht naar de Gare St. Lazare brengen; hij had een briefje bij zich, dat hem de koffer moest meegegeven worden.
- ‘La gare St. Lazare...’ zei Célestin.
Hij dacht er zelfs niet aan iets te zeggen, dat voor Jozette of Aristide den schijn nog kon redden. In één vaart stormde hij weer naar boven.
Aristide zat midden in het kamertje op een stoel; aan zijn voeten lagen twee ledige laadjes, die hij uit het eikenhouten kastje had genomen; als hij Célestin zag, trok zijn bleeke gezicht nog strakker weg.
- ‘'t Kan niet... 't kan niet,’ steunde hij; er welden tranen aan de randen van zijn oogen.
- ‘Maar je hebt het toch gewild!... je hebt het zelf
| |
| |
gewild!’ riep Célestin hartstochtelijk, ‘heb je 't dan nìet gewild?’
En in zijn berooid-voelen en oogenblikkelijke versuffing, zei Aristide de naakte waarheid:
- ‘Ja... maar later of zoo.’
Een tijdlang was het een schrille stilte. Célestin zag in den spiegel, onder den gelen lichtdamp der verdubbelde kaars, zijn bleeke hoofd boven den schoorsteenrand uit-steken; zijn oogen waren zwarte plekken en zijn neus was leelijk en breed boven den gekorven mond. Dan keek hij naar Aristide, hoe die te staren zat, de oogen glanzender en strak tusschen de rood geworden slapen.
Na enkele lange minuten, als uit twee vijandige kampen, waar zij hun gedachten hadden afgezonderd, kwamen zij weder samen in de verwarring van het dadelijk gebeurde en zij overleidden: - de Gare St. Lazare?... waar moest zij dan heen gegaan zijn?... Rouaan?... Nantes? Had zij daar familie? Zij wisten het geen van beiden... Konden zij niet informeeren?... Nee, dat ging niet aan een groot station, zei Aristide, dan moest je er een politie-zaak van maken, en dat wou hij niet.
- ‘St. Germain en Laye... Argenteuil...’ tobde Célestin nog.
Dan, in een innig denken aan Jozette, herinnerde hij zich, hoe zij in een vertrouwelijk uur, al lang geleden, hem eens vaag iets verteld had over den dood van haar vader en over haar dansen dien avond, op het Bal Bullier.
- ‘Als ze nog leeft is zij Parijs niet uit,’ zei hij met groote vastheid, ‘als ze verdriet heeft, doet ze dolheden... wij moesten eerder in den Moulin de la Galette zoeken dan aan de Gare St. Lazare!’
- ‘Zoeken... zoeken...’ aarzelde Aristide. Hij trok de schouders op... ‘de Moulin de la Galette...!’ Hij vond dat een van Célestins dwaze verzinsels en bleef koppig zeggen van nee, nee, onzin...
De ander, in een groote opwinding, zat plannen uiteen te zetten van hoe zij Parijs moesten doorspeuren, systematisch, desnoods met behulp van een paar betrouwbare vrienden, of nee, dat ging ook eigenlijk niet, maar ze hadden den ganschen avond nog voor zich, daarin kon je heel wat af, misschien
| |
| |
was Jozette zoo ver niet weggegaan, had maar de Gare St. Lazare opgegeven om hen van 't spoor te brengen.
En Aristide, meegestuwd door dien drang, stemde toe: hij nam dan den linker-oever, het Quartier Latin; als Célestin op de groote Boulevards wou kijken en Montmartre... maar daar zou ze niet naar toe zijn, daar woonde haar familie...
In zwijgend bedenken en weifelen zaten ze een korten tijd tegenover elkaar. Eindelijk zei Aristide, dat hij 't koud had en zoo'n honger kreeg... of ze samen zouden gaan eten?
Zij gingen.
Zij gingen niet naar de Rue Delambre; zij bleven in de buurt, op den Boulevard Port Royal. Het was voor het eerst sinds vele maanden, dat Célestin weer zou eten met Aristide; in een vleug van pijn dacht hij aan al hun uitgangen, het vorig zomer; vreemd, onwennig, liepen zij nu samen door den bleeken nacht; verlaten zaten zij over elkaar aan hun tafeltje, zonder te spreken.
Célestin kon bijna de brokken niet door zijn krop krijgen; ook Aristide at met minder lust, verweerde zich, als hij, bijna klaar, 't nog meer dan half volle bord van den ander zag; ‘'t smaakt mij ook niets... om twaalf uur heb ik heelemaal niet gegeten...’
Célestin, ondanks zijn fellen afkeer in dat uur voor Aristide, voelde zich toch aan hem gebonden als aan het eenige, dat hem overbleef van Jozette... Wat zou zíj nu doen...? Waar zou zij zijn?... een duizelig, barstend gevoel was er in zijn kop... maar gauw eten... jachtig schrokte hij de stukken ragoût-vleesch naar binnen... zij hadden geen tijd te verliezen... het geweldige van Parijs sloeg hem door de gedachte... de wanhopige onmogelijkheid, dáár iemand te zoeken... die doolhoven van honderden, honderden straten en overal die rook-grijze café's en die veeg-lichte inkijken van armelijke hôtels en maisons meublées... hij dacht aan het rustig huis in de Rue Barral, dat zij daar dien middag nog was... vlak bij hem, in die kleine kamer... dat zij daar geleefd had, weken en weken, zóó onder zijn bereik, en dat zij nu weg was en dat geen macht ter wereld hem op dit oogenblik zou kunnen zeggen, waar zij ging, of zat, of wachtte...
- Waarom had hij haar niet beetgepakt, daar straks, en tegen zich aangedrukt en gezegd: ‘ik laat je niet los, ik laat je
| |
| |
niet meer los, je zúlt bij me blijven, hóe kan me niet schelen, of je van me houdt of niet... ik zal voor je zorgen, altijd... en dan later... misschien...’
- Nu... zou zij nog leven?... waar?... waar?... Ongelukkige dat hij was, om zoo krachteloos, dadenloos weg te gaan... Dat werd om krankzinnig te worden, zoo spande het in zijn hoofd... Hij dwong zich tot rustig-zijn... Nee, hij moest trachten Aristide weer tot Jozette te brengen... van Aristide hield ze nu eenmaal... en om zijn gedachten helder te maken, begon hij weer plannen voor den avond vast te zetten...: eerst naar de Rue Louvois... zien of hij dien kerel ook kon terugvinden, die haar koffer had gereden... dan de boulevards langs...
Maar het eten had Aristide wat strenger begrippen gegeven: - Jozette was van hem weggeloopen, ze moest vrijwillig terugkomen als zij terugkwam... bedelen deed hij niet...
- ‘En als ik ze je terugbrèng?’ vroeg Célestin.
Aristide maakte een gebaar, dat de ander niet verstond.
- Hij zou natuurlijk wel kijken in de café's op den Boul' Mich' en zoo..., zei hij bedrukt.
| |
III.
Dien avond zwierf Célestin alleen door Parijs en zocht Jozette.
Waarom hij ze eigenlijk zocht, wist hij niet meer. Naar Aristide terugkeeren zou ze niet willen, en hij zou haar ook niet raden kunnen te gaan... hij had maar de blinde, wilde zucht te weten wat zij deed en waar zij was... de blinde zucht te weten, hoe droef het misschien ook wezen zou.
Hij had een omnibus genomen tot de Bibliothèque Nationale; vooraan op den imperiaal stond hij en keek gespannen uit, naar beide zijden de boulevards over en de straten langs waar hij doorreed, Rue du Vieux Colombier, Boulevard St. Germain, Rue de Saints Pères... er liepen weinig menschen op de duistere trottoirs, tot bij de groote saamstroompunten met hun lichte, wemelende café's, aan den hoek van de Rue de Rennes en op de Place du Théâtre Français, het plots een warrig dooreengekrioel was, waar hij geen oog op kon houden. - In de korte, donkere Rue Louvois had hij al gauw het bestelkantoor gevonden, maar het zat dicht met zware zwarte luiken.
| |
| |
Hij ging naar de Gare St. Lazare. - De koffer zou daar in ieder geval heengebracht zijn; hij kon misschien wachten, tot zij dien kwam halen of iemand stuurde...
Over de breede, leêge trottoirs der Avenue de l'Opéra stapte hij snel in den kil-witten schemer der schaarsche en hooge electrische ballonnen. Als hem een omnibus langs reed voor de Gare St. Lazare, sprong hij er op en bleef, onder het ijzertrapje gedrongen, buiten staan.
Bij de Opéra meende hij plotseling Jozette te zien loopen voor het Café de la Paix... zijn hart beukte op, een steigerende weifeling vloog door zijn hoofd, om van den omnibus weer af te springen... hij keek scherper; zij was het niet...
Toen Célestin de overwelfde pleinen van het station betrad, stond er aan sommige perrons klein een trein met open portieren, wat menschen ervoor; alle die treuzelig-bevolkte zij-wegen een voor een in-vorschend, liep hij het wijd-strekkende hoofdperron in de volle lengte af, zocht dan het bagage-dépôt...
Aan de juffrouw, die daar, de handen op de knieën, onder de eenige gaspit zat en slaperig naar hem opkeek, vroeg hij of er ook een bruine koffer was bezorgd... met leertjes er om heen...
Zij rees op, kwam voor de loket-toonbank, en zei: ‘het reçu?’ - Hij had geen reçu, lei hij haar uit, hij wou maar even kijken of die koffer er al stònd... opzij waren twee letters, J.L., van koperen spijkertjes... misschien was er ook een adres op: ‘Mademoiselle Leroy’... hij wou weten of Mademoiselle al was aangekomen...
De juffrouw bezag hem wantrouwend; zij had dan een vaag gebaar van zoekend de rekken met rijen valiezen en reistasschen en doozen langs te oogen...: ‘Mademoiselle Leroy... ja dat weet ik niet,’ zei ze, en geeuwde.
Célestin speurde fel het lokaaltje in, naar die eene kleine, bruine koffer met de geel-lederen riemen... ‘Mag ik een oogenblik binnen komen?’ drong hij, ‘zelf even zoeken, ik ken 'm...’; hij had de hand al aan den knop van de deur.
- ‘Pardon, monsieur,’ zei de juffrouw boos en schoof er van binnen een grendel op. Zij ging weg, hij hoorde haar praten in het naaste vertrek; zij kwam terug en zonder hem aan te zien rukte zij het dik-glazen loket-raam omlaag. Dan
| |
| |
ging zij wat regelen en verschuiven aan de pakkage op de rekken.
Célestin riep nog iets: - dat het hem om den koffer zelf niet te doen was, dat hij dien niet mee wou nemen... Zij draaide zich half om en haar mond bewoog; de achter het glas wegdoffende klank leek de heesche fluistering van een geest: ‘il vous faut le reçu.’
Er kwam een zeer lange chef voorbij en Célestin klampte hem aan; even luisterde de ander met toegeneigd hoofd, maar dan zei hij van nee, dat ging niet, en terwijl Célestin, nog uitleggend, meêliep - hij wilde den koffer niet halen, alleen maar zien! - stapte de chef, ongeduldig een paar maal de schouders optrekkend, haastig door naar de andere zijde van het perron.
Hij dwaalde de leêge wachtkamers door en nog eens langs de afgesloten doorgangen der treinen-kaden... een locomotieffluit gilde, lachte flauwtjes na... dan woedde er een geweldige uitpuffing van witten stoom... Een wroeging greep Célestin in de keel... ‘stommeling! stommeling!’ schold hij zich... waarom was hij daar eerst eens kalmpjes gaan eten? waar had hij zijn gedachten gehad? hoe was hij niet onmiddellijk in een rijtuig naar het station gejaagd?... ze zou er misschien nog gezeten hebben!... ‘oh!... oh!’ kreunde hij hardop.
Toen hij weer in de duistere Rue de Rome was, zag hij eensklaps Jozette voor zich uitgaan... een verdwaasde vreugde zweepte in hem op... met lange, straffe passen liep hij, liep hij, achterhaalde haar... zij wendde zich om... twee visschig-glimmende oogen onder een zwarten haarrol en een veile fletse mond in het vaal-licht gezicht lachten hem toe: - ‘tiens, mon vieux,’ zei het mensch, ‘'t es pressé! j'aime ça!’ Zij wilde haar arm om zijn middel slaan... Célestin wankelde achteruit: - ‘ah, nòn, nòn...’ steunde hij en keerde zich af. Zij lachte luid-op met een andere, die erbij kwam geloopen. En als hij tien huizen verder was, praaide hem er nog weer eene, een oudachtige vrouw al, in beige laken, met wreed-blauwe oogen en rood-felle lippen in een gepoederd rimpel-gezicht... Dat waren daar de trieste schepsels, die azen en dolen in de kille avondstraten om de stations, biedend den heul van hun lauwe lijf aan verlaten reizigers,
| |
| |
die in den nacht het holle, wijd-om-ronkende Parijs binnengaan.
Op den hoek van een straat was een café met vele ramen. Célestin had op eenmaal het sterke gevoel, dat Jozette hier zijn zou. Als hij in de lang-smalle, omhoekende, hel wit-en-gouden ruimte stond, zag hij, dat er op de roodfluweelen banken niemand zat dan een oud heertje met wat kranten naast zich, en twee opgeschikte vrouwen, die hier zeer gemeenzaam schenen en een luid gesprek voerden met de patronne, tronend achter den hoogen lessenaar; de garçon hing grinnekend tegen een deurpost.
Zonder een woord liep Célestin het café weer uit. Buiten beving hem de wijde hopeloosheid van zijn zoeken... Waar moest hij heengaan... overal gaapten de zwarte straten en allen leidden weer naar kruispunten, vanwaar hij velerlei zwarte straten in kon slaan... waarheen? waarheen? Parijs was zoo eindeloos groot, in geen lange dagen aan dagen te doorloopen, honderden, honderden, honderden straten met vele duizenden van huizen... wat wou hij daar alleen in beginnen...?
Opeens viel hem weer in dat lang geleden verhaal van haar over dien avond in het Bal Bullier... Dáár was zij natuurlijk niet, zoo vlak bij huis... maar zij kon naar den Moulin Rouge gegaan zijn, of naar den Moulin de la Galette, of naar de Quatz'-Arts... Ja, dáár ergens moest hij haar vinden!
Maar toen hij de Rue Blanche omhoogklom, begon hem opnieuw de vraag te kwellen, wat het zou geven of hij haar al weeromzag... naar Aristide kreeg hij haar niet terug, en bah nee, Aristide... Aristide was haar ook niet waard .. Had Aristide niet gezegd?... Maar wat dan?... ze zou ook niet willen, dat hijzelf iets voor haar deed... o, waarom had hij zijn gevoel niet weten te bedwingen, dien middag... egoïst, dat hij was; hij had toch nog het meest aan zichzelf gedacht... en nou nòg, nou dacht hij nòg, dat hij haar later misschien had kunnen winnen, als hij voorzichtiger was geweest.. nee, niet hij, niet hij, zij moest geholpen, om háár had hij moeten zwijgen... zijn liefde, wat beteekende dat? zijn ellendige liefde was het, die haar zijn steun had onthouden... hij had niets moeten laten merken, haar kalm
| |
| |
helpen... dat zou nu nooit meer mogelijk zijn... wat gaf het, of hij haar vond?... het kon hem niet schelen... hij moest haar vinden, hij moest haar zien...
In den Moulin Rouge heeft Célestin de gruwzaamste oogenblikken van dien avond doorleefd; de gedachte besprong er hem, dat Jozette, zich verbergen willend, in den reuzenolifant omhoog kon zijn gegaan... hij was daar nog nooit geweest... het nauwe wenteltrapje door den poot van papiermaché heeft hij bestegen en in het benauwde theater-hokje boven heeft hij den mensch-uitspuwenden ‘danse du ventre’ aanschouwd; hij is er tezaam gekrompen van smart bij het zien van deze vrouwen, die toch vrouwen waren als Jozette, - hoe zij wulpsch wrongen en schudden met hun buiken als in een foltering van infernalen lust, en dan hun wee stuiptrekkend uitschokten, alsof in hen de schoone hartstocht geworden was tot een walgelijk uitwerpsel.
Misselijk, of hij zijn hart zou uitbraken, is hij het trapje weer afgestrompeld; hij voelde zich als gebroken over al zijn leden... En toen heeft hij beneden, op den dansvloer, iets gezien, dat nog helscher was... Het tooneelvoorstellinkje achterin de tweede zaal was juist geëindigd, en men schikte zich rond de tafeltjes van de promenoirs of zocht zich een plaatsje in de kijkers-rijen, waartusschen de cancan zou worden uitgevoerd... toen was daar een verlepte vrouw in champagne-kleurige kant, die, hoog haar pantalon-beenen omhoogslaand naar de mannen, haar op-gegrepen kanten onderrokken schikte en plooide, al lachend en lonkend, tot een wiege-kindje in haar armen... Jozette! Jozette! kermde het in Célestin. O, als Jozette zulk een vrouw werd!... en plots doorwondde hem, voor het eerst, de snerpende gedachte, dat ook tot nu toe Jozette nooit een kindje gekregen had... Jozette! Jozette! o waarom was zij niet voor hem? waarom wou zij niet krijgen, in een zonnig, warm-eenvoudig leven, later, ver van dit Parijs, een kindje van hem?
Hij dwaalde nog lang dien avond over Montmartre, in een doffe spanning van turen en nauwlijks meer zien; het eene café of café-concert na het andere stapte hij binnen; soms zei hij: ‘je cherche une dame’, keek rond, ging weer heen; soms bestelde hij iets, liet het onaangeroerd staan en liep weg zonder te betalen, zoodat de garçon hem beleedigend achterop
| |
| |
kwam - hij voelde het niet meer -; soms dronk hij zijn glas in één verwezen, gulzigen teug leeg...
Eens vond hij zich moeizaam de trappen opsleepen van den Moulin de la Galette, hardop kreunend, ‘waarom, waarom niet?’ - tot een hoonend-vroolijke bende hem in de maling nam en hij, als achtervolgd, woest naar boven stormde; een ander maal merkte hij, dat hij geheel koud was geworden; hij zat alleen buiten voor een verlaten koffiehuis op den Boulevard de Clichy.
Tegen twaalven, als zijn geld was uitgeput, reed hij naar de Rue Campagne Première, om nieuw te halen. Een koortsige helderheid was er in zijn hoofd; het wielen-geratel van het rammelend rijtuig op de keien der hellende straten deed een schallende hoornmuziek aan-gaan in zijn heete verbeelding; lang, lang duurde de roezige tocht door de donker-holle, als onderaardsche straten; hij begon wat te kalmeeren.
Te voet weer op weg, terug, zoo dicht bij de Rue Barral, dreef een wonderlijke drang hem naar Aristide's huis... hij dacht, hoe eenzaam die nu toch zijn moest en hoe hij misschien zou zitten wachten... Zelf voelde Célestin zich zoo ijl ook en leeg, hij huiverde schokkend als wie te lang geschreid heeft om een onherstelbaar leed, en zocht instinctmatig de zoelte van iets oud-vertrouwds.
Zijn bel-druk tintelde gedempt uit de verte, de deur schoof open... behoedzaam sloot hij die weer, riep, even door een roodigen schemer van uit de loge beschenen, zijn naam. Dan, in het zwarte duister voor hem heen, ving hij tastende den hoogen trappen-klim aan, langzaam, want zijn beenen waren loodzwaar van vermoeienis.
Een oogenblik, als een goudene lichtvloed door zijn hoofd, had hij de heerlijke gedachte: - áls Jozette thuis was! als Aristide haar gevonden had! als zij uitzichzelf terug was gekomen! áls op zijn kloppen, Aristide's hoofd, fijnrood van vreugde boven zijn witte hemd, om den hoek van de deur zou gluren en zeggen: Bouboule, jongen, zij is er weer, alles is goed! wel bedankt! - maar nee, het kon niet, het zou niet zoo zijn... misschien was Aristide zelf er ook niet eens...
Op het portaaltje moest hij even zoeken, tikte, kreeg geen antwoord; als hij voelde, dat de deur niet op slot was, deed hij die, wat vreesachtig, open...
In het weifellicht van een kaars, die bijkans was afgebrand,
| |
| |
lag Aristide op de rustbank en sliep. Half overdwars lag hij, op een paar kussens en een laken, inderhaast tot een bed gespreid; een deken lag los over hem heen getrokken. Zijn hoofd was terzij genegen naar de kamer toe, en de eene lange smalle hand, rozig van de neerwaartsche houding, hing af op den rand van het zichtbaar gebleven roode kleed; als een zachte windwuiving ging het gelijkmatige ademen over zijn effene gezicht, en om zijn mond, beschaduwd in de rust van den slaap, zweemde een lach. Uit het lage nachthemd kwam de tenger-lange hals gebogen met een begin van fijne rugwerveltjes, scherpkantig onder het strakke vel... De eerste opwelling van Célestin was die van een minachtenden haat; maar zoo argeloos en vertrouwend, als een kind, lag de ander daar in zijn diepen, wetenloozen slaap... Célestins gezicht ontspande zich: voor het eerst dien dag kwam er een zachtheid voor Aristide en een bijna vergeven in zijn hart.
Hij verzette de kaars, die den slaper in 't gezicht scheen, sloot zacht de deur weer achter zich dicht...
Met een weening van weemoed door zich heen, het hoofd strak en dof van als geronnen smart, sloop hij, sterker huiverend, door de koude nachtstraat naar huis.
C. en M. Scharten - Antink.
(Slot volgt.) |
|