| |
| |
| |
Een centraal tijdschrift voor Nederlandsche kunstgeschiedenis!
Is het te gewichtig gedacht, wanneer ik het voor een bedenkelijk verschijnsel aanzie, dat er tegenwoordig al maar meer tijdschriften komen opzetten, aan Nederlandsche kunstgeschiedenis, archaeologie of oudheidkunde gewijd, terwijl, zoover men merken kan, noch de lezers welke in deze vakken belangstellen, noch de nijvere schrijvers der tallooze artikelen in al die organen, met deze vermeerdering van periodieken in het minst gebaat zijn?
Ik weet wel, het is op elk gebied zoo en in alle landen, en het is een teeken des tijds. Maar juist omdat het hier niet iets toevalligs geldt, doch er iets algemeens achter zit, kan het dubbelen zin hebben, eens op het kwaad te wijzen, dat uit zulk een toestand voortspruit. Wij willen ons hier echter bij het onder de oogen kijken van dat kwaad, tot ons land en tot dit enkele vak beperken.
Als wij zoo eens rondkijken, wat een verschillende organen heeft men dan al niet, waar degene die van het vaderlandsche kunsthistoriesch onderzoek eenigszins op de hoogte wil blijven, kennis van dient te nemen!
Daar vinden wij ten eerste het deftige Oud-Holland, waarin, gedurende de weldra vijfentwintig jaren van zijn bestaan, werkelijk zoovele belangrijke dokumenten werden afgedrukt en toegelicht. Dan het wakkere en smaakvol geleide jongere maandschrift Onze Kunst, dat een ruimer kader trekt, maar waarin ook reeds vrij wat lezenswaardige kunsthistorische studies verschenen. Verder het Bulletin van den Oudheidkundigen Bond, dat nu juist opgefrischt is, en een belangwekkende eerste aflevering van een nieuwe serie gaf. Hoewel van aard iets meer beschouwend dan Oud-Holland, wil het zich toch ook uitsluitend aan de studie van onze oudere kunst en kultuur wijden. In Het Huis oud-en-nieuw vond men in de laatste jaren
| |
| |
uitmuntend geïllustreerde bijdragen van beteekenis over onze vroegere gebruikskunst. Een enkele maal verdwaalde in Elseviers Maandschrift ook wel eens iets dokumenteels. Het onlangs opgerichte tijdschriftje Vragen-Antwoorden, dat eenigszins wil voortzetten wat vroeger de Navorscher was, schijnt zich ook met inlichtingsdienst op kunsthistoriesch gebied te willen bezighouden. Het Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde beoefent bij voortduring zijn wel wat eng opgevatte taak. Wat er aan de geschiedenis onzer architektuur wordt gedaan, ligt in eenige bouwkundige bladen verspreid. En bij heel dien overdaad van schrifturen, waarvan ik er allicht nog een paar vergeet, - Bremmer in zijn Moderne Kunstwerken b.v. grasduinde ook wel eens op het gebied der negentiende-eeuwsche kunsthistorie, en hij heeft nog een apart tijdschrift over Delftsch Aardewerk - hoort men weer plannen verluiden om een soort van geïllustreerde uitgave als de Berlijnsche Amtliche Berichte ten gebruike van de direkteuren der Nederlandsche Rijksmusea tot stand te brengen... Den tel ben ik reeds kwijt, maar naderen wij zoodoende al niet aardig het dozijn van publikaties, dat men bij zou moeten houden, om te weten wat er over vaderlandsche kunsthistorie, alleen nog maar in de moedertaal, meer of min nieuws wordt aangebracht.
Het is een wonderlijkheid, die ontelbare malen gekonstateerd werd, doch die altoos weder tot boekstaven noopt, deze, dat bij het menschelijke werken doel en middel zoo vaak worden verwisseld of verward. Elk van deze uitgaven stelt zich ongetwijfeld tot oogmerk, de kennis der kunsthistorie te vermeerderen en de belangstelling er in te bevorderen. Als vanzelve echter vergroeit hierbij dikwijls het bestaan van de publikatie, het middel dus ter bereiking, van wat men beoogt tot op zijn beurt zelf het doel, en wordt het oorspronkelijke eigenlijke doel vergeten of althans feitelijk verwaarloosd. En indien dit hier bij eenige der bewuste uitgaven op zichzelf nog niet te kennelijk het geval moge wezen, zoo wordt het toch onloochenbaar dat, met het komplex van deze in strekking verwante tijdschriften, op den duur hun gezamenlijke bedoeling niet genoeg gebaat en stellig gedeeltelijk geschaad wordt.
Want laat ik nu eens een warm belangstellende in deze dingen mogen wezen, die niet toevallig bibliothekaris of muzeumdirekteur ben, zoodat ik niet het grootste deel van al die tijdschriften ambtelijk vóór mij op mijn lessenaar krijg, en ze
| |
| |
niet vanzelf later welgeordend in gebonden jaargangen in de boekenkast voor het naslaan houd, - hoe moet ik het dan in 's hemelsnaam aanleggen om dat alles ook maar eenigszins te verorberen? En toch is elk van de auteurs die zich afsloven om deze publikaties te bezorgen, vervuld van den wensch om lezers te benaderen. En echter kan het verlangen om warmte te wekken, alleen vervuld worden door onze zinnen krachtig aan te sporen en niet door ons volledig beteuterd te doen staan tegenover zulk een massa, vaak toch ook heusch niet zoo veel beteekenend drukwerk, als geen lezend mensch, die daarnevens nog wel wat anders te doen en na te gaan heeft, omvademen kan.
Er is veel kans op dat degene, die van uit de zaal de vertooningen aanschouwt, haar effekt beter beoordeelt dan zij die haar achter de schermen in elkander zetten. En als voorspraak van die welgezinde toeschouwers uit de zaal moet ik getuigen, dat men op de heele linie genomen, gevaar loopt hen te vervreemden, die men beweert te willen wekken, en datgene dreigt te fnuiken wat men zich verbeeldt ten leven te zullen oproepen.
Het is noodig dat er eens verzamelen geblazen wordt. Zooals het nu gaat wordt het te gek. Beide: praktiesch en ideëel loopt de boel in het honderd. Iedereen blijft maar aan zijn eigen tafeltje bezig zonder op zijn buurman te letten, en zonder voor zich uit te kijken naar het einddoel waar hij toch voor werkt. En het is niet een onvermijdelijk verschil van opvattingen of gezindheden dat hier tot onvruchtbaar partikularisme leidt. Het komt eenvoudig omdat niemand er aan schijnt te denken hoeveel beter het zou zijn onderling overleg te plegen en de handen in elkaar te slaan. Willekeurig of onwillekeurig zullen b.v. Oud-Holland en het Bulletin, zullen Onze Kunst en Het Huis oud-en-nieuw, zullen het Bulletin en de aangezegde Amtliche Berichte elkaar het gras onder de zolen gaan wegmaaien. En zelfs al zou elk zich zijn eigen kader precies kunnen afbakenen, en al kon men tot een richtige verdeeling van arbeid geraken, dan nog zou dit verbrokkelend esseulisme niet goed zijn. In geen enkel opzicht goed.
Een voorname drijfveer van al deze min of meer archeologische tijdschriften is toch daarin te zoeken, dat men eenvoudig gegevens vastlegt, die later door anderen kunnen geschikt worden en verwerkt. Op dat later dient dus wel zeer gelet. Maar wat is dat
| |
| |
voor een paard achter den wagen zetten, als men het dan bij voorbaat dien lateren verbruikers van het aangedragen goed zoodanig moeilijk maakt! Wat een menigte van bizonderheden, zoonu zoodan, hot en haar in een aantal uitgaven en uitgaafjes neergelegd, (somtijds gedrukt op papier dat door den tijd spoedig zal worden verteerd) zullen zij niet moeten nasnuffelen om er achter te komen, wat er over een bepaald onderwerp al aan den dag of te berde gebracht is. Zooals men nu, buiten elke spil om, links en rechts maar laat drukken, lijkt het er werkelijk naar of men tegenover degenen die er het minste belang bij zullen hebben, knaphandig verstoppertje wil spelen. Wie waarlijk eenig doel voor oogen heeft, mag dùs niet in de lucht schieten.
En de tegenwoordige lezer, de belangstellende van thans, die het opgedischte bij mondjesmaat binnen zou kunnen krijgen? Wel, laat mij eens aannemen dat ik een vriend heb, b.v. in Appingadam. Hij heeft reeds als jongen altijd veel liefhebberij in onze kunsthistorie gehad, is over het algemeen welonderlegd, en wil, tot de jaren des onderscheids gekomen, graag op de hoogte blijven van wat er omgaat. Wat moet ik hem aanraden? Als ik hem alleen maar de Nederlandsche tijdschriften noem, die hij er op na houden moet om er een beetje in te komen, is er kans dat ik hem kippevel bezorg. Hij zal, na eenig onderzoek, inzien, dat het onmogelijk is, wanneer men niet juist geregeld de leestafel van een groote bibliotheek kan bezoeken, zich in deze dingen te begeven. Hij en zijns gelijken zullen het zuchtend opgeven. Heb ik dan ongelijk met te beweren, dat bij den tegenwoordigen stand van zaken, de belangstellende, in plaats van door al die uitgaven tot het beoefenen der kunsthistorie te worden getrokken, er inderdaad van wordt vervreemd?
En de schrijvers van al die artikelen, bijdragen, studies en aanteekeningen, zijn zij en is hun werk nu eigenlijk met al die organen geholpen? Hebben de Nederlandsche kunsthistorici van heden al te saâm zoo ontzaglijk veel geladen, dat zij nu maar àl, maar àl moeten lossen; hebben zij zooveel ter baan te brengen, dat heel een rist van tijdschriftten bepaald onontbeerlijk is om al dien last te torsen?
Men kan er van op aan dat dit laatste het geval niet is. Op den duur hebben stellig de meeste dezer publikaties er moeite meê om vol te komen. De redakties zullen af en toe met de handen in het hair zitten, de medewerkers zullen zoo nu en dan aangemaand
| |
| |
moeten worden om toch weer eens wat te leveren. Er zal zoo wel ereis een artikeltje gebakken moeten worden om weer een nummer kompleet te krijgen. Onbelangrijkheden napluizen ligt dan steeds meer aan de beurt. Het gehalte van den voor te zetten kost kan er op die manier ook al niet op verbeteren. De beunhazerij wordt gretiger aan het woord gelaten. Is iets of iemand daarme gediend?
Dit alles is nu eenmaal zoo, eigenlijk alleen omdat het nu eenmaal zoo is. Maar het kon, als men er den bedenkelijken kant maar van wil inzien, toch werkelijk best anders zijn.
Er moest eenvoudig een centraal tijdschrift voor Nederlandsche kunstgeschiedenis komen, en daar moesten al deze grootere en kleinere zich eensgezind in oplossen. Stoffelijke bezwaren zijn er minder dan het mocht lijken. De redakteurs geven met de leiding van hun organen zelfs niet het schraalste bestaantje op. Elk van deze speciale uitgaven zelf heeft meer of minder moeite om zich te bedruipen. Genootschappen die thans wel bizondere boekwerken subsidieeren, konden zulk een centraal orgaan geldelijk steunen, zoodat ook de leiding er van deugdelijk ter hand genomen zou kunnen worden. Bizondere animoziteiten liggen geloof ik in casu niet in den weg. En iedereen zou ten slotte bij zulk een oplossing heul vinden. De gewone belangstellende wist dan waar hij aan toe was, wanneer hij de leiding van dat ééne orgaan bijhield. De geschiedschrijver die het aangebracht materiaal wil vergaren en verwerken, kon door raadplegen van zulk een voortdurend archief den boel ordelijk bij elkaar brengen. Verscheidene van de redakteurs der nu bestaande tijdschriften zouden van veel onnoodigen last af zijn. En zij konden zich met hun medewerkers aangorden tot vruchtbaarder arbeid. Dit alles wat de praktische zijde van de kwestie aangaat.
Maar vooral ook de ideëele kant van het werk zou er door worden versterkt. Het valt niet te loochenen dat er in den kruimelarbeid, waar al die splitsing toe leidt, een groot gevaar voor verschrompeling schuilt. Men komt allengs meer in de hoekjes en gaatjes, dan midden in de opgaven te land. Ook al is bij het kunstgeschiedvorschen (het blijft een leelijk woord) detail-werk onvermijdelijk en zelfs zeer noodig, zoo is het toch gewenscht dat men bij het zich begeven in onderdeelen, rekening blijve houden met den wijderen samenhang. Geen steenen aandragen kan nuttig zijn, wanneer men niet aldoor blijft beseffen, waar zij ten slotte
| |
| |
toe moeten dienen. En wie kan er over het algemeen vruchtbaar detailwerk doen, die niet voelt hoe de onderdeelen van elk levend geheel, organiesch aan een grootere eenheid ontspruiten. De beste kunstwerken zijn in de ruimte gedacht en alle wezenlijke kunsthistorische arbeid moet het ook zijn.
Daarom zou ik het centrale orgaan willen gebouwd zien, als een welgekomponeerd huis, waar alles zijn eigen plaats had. Elk zou zich afzonderlijk in het voor zijn studie ingericht vertrek kunnen wijden aan de dingen die hem het naast lagen. Maar het besef van het samenwerken in één groot huis zou ieders geest verruimen en zijn arbeid verheffen. Heilzaam zou het zijn, wanneer de werkers uit het eene vertrek ook eens kwamen kennis nemen van wat men in het naburige verrichtte. De tusschendeuren konden op zijn tijd openstaan en men mocht de kamers wel eens op elkaar luchten.
Het zou voor de gansche beoefening der kunsthistorie nuttig wezen, wanneer de bepaling van het meest zakelijke en de aesthetische bespiegeling elkaar vaker ontmoetten. Zonder elkaars voortdurend kontakt moeten beiden uitdrogen.
Ik zou dan ook in het bedoelde orgaan verschillende rubrieken gemaakt willen zien, die malkander zouden aanvullen. Een voor principiëele en abstrakte beschouwingen. Een andere waar de nieuw uitgegraven dokumenten in zouden worden afgedrukt en toegelicht. Een derde voor allerhand essays en studies over alle mogelijke beeldende kunst. Een geregeld zakelijk overzicht van wat buitenlandsche vaktijdschriften al over onze kunst geven, zou van groot nut zijn. Dan eene die aan muzeumbelangen gewijd moest worden. Een andere voor boekbesprekingen. Nog eene voor losse mededeelingen, opmerkingen en berichten. En ten slotte nog een hoekje voor vragen en antwoorden, terwijl voor korte verslagen van genootschappen en stichtingen een afzonderlijke plaats kon worden opengehouden.
Op die wijze zou het eene werk het andere gemakkelijker ten goede komen. Men zou zich minder blind turen op een enkel punt. En misschien zouden zeker soort van schrijvers er aldus ook allengs toe komen om in te zien, dat bij alle mededeelen zelfs van het nuchterste feitenmateriaal, wèl groepeeren, zooveel mogelijk saamvatten en zich beknopt uitdrukken, als de drie groote geboden moeten gelden.
| |
| |
Er zou door dat meer gemeenschappelijk werken, met wezenlijker nota-nemen van een bindend geheel, in verschillend opzicht sterker leven komen in wat er gepresteerd werd. Om maar eens iets te noemen zouden de vaderlandsche numismaten, wanneer zij maar eerst uit hun hokje in een ruimer huis waren getreden, misschien eindelijk eens gaan beseffen, dat de penningkunde, wel opgevat, niet bloot de kennis van kurieuze metalen geschiedbronnen en een veld voor verzamelen en beschrijven van zeldzaamheden is, maar dat men vooral haar als een afdeeling, en een hoogst belangrijke afdeeling van de geschiedenis der plastiek heeft te beschouwen. De studie der Nederlandsche architektuur-geschiedenis zou misschien vaster ter hand genomen worden, wanneer het bij voortdurende vergelijking bleek, hoezeer zij naast die der schilderkunst verwaarloosd werd. Wat de historie onzer rijke graveerkunst betreft, het zou allicht duidelijker worden dat zij, trots nòg zoo veel besnuffelen van onderdeelen, nog altoos niet geschreven en zelfs niet geschetst werd. Afbeeldingen van de vele en prachtige prenten die men bij ons aan het zeewezen heeft gewijd en die bij nadere studie der graveerkunst alle beschouwing waard waren, zouden misschien iemand van andere studie op de gedachte brengen dat er aan de geschiedenis der kloeke kunst van den scheepsbouw nooit iets werd gedaan. Andere gravures konden weer nader opwekken tot het nagaan van de schoone en vergeten kunst der steden-ordening in welke onze voorvaderen zulke meesters waren. Het ruimer bekijken van de munten en penningen kon er toe leiden ook aan de verwaarloosde oude kunst der zegels ernstiger aandacht te gaan schenken. En zoo is er meer en oneindig meer dat door onderling vergelijken en bij juistere groepeering al naar de meerdere of mindere belangrijkheid, voor frisscher studie aan de beurt zou komen. Het algemeene inzicht kon er niet anders dan bij winnen en een hooger reikende beoefening der waarachtige kunsthistorie zou er weliger
lot door schieten.
Want de grootste fout is ook hier, dat men te zeer meent, met het klakkeloos vergaêren van feitenmateriaal en het vastleggen van detail-kennis goeds uit te richten, terwijl men vergeet hoe, juist zonder warmer begrijpen, alle kennis, zelfs de meest uitgebreide, verwarrend en onvruchtbaar zal blijven.
Jan Veth. |
|