De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
Aubrey Beardsley.
| |
[pagina 345]
| |
cultus gemaakt, zóózeer in de diepte gezocht, zóó op de Huysmansche wijze, plus royaliste que le roi, bergen gemaakt van molshoopen, dat zij ten langen leste meenden dat het aan Beardsley lag, dat hij hen begon te vervelen. Van deze overdrevenheid is een boekje van Rudolf Klein, dat mij onlangs in handen kwam, een voorbeeld. Groote woorden, retorische frases over de zonde, bedenkingen die betrekkelijk buiten zijn werk staan, in ieder geval de door den teekenaar gehekelde snob-ismen te opzettelijk onderstrepen, geven den indruk of de schrijver niet slechts Beardsley maar ook de waarlijk niet oppervlakkige bladzijden van diens levensbeschrijver Symonds in een bol of hol geslepen spiegelglas zag. Dit verdraaien is nog het ergste, waar hij den kunstenaar identifieeren wil met de voorstelling zijner teekeningen. En hoewel wij in geenendeele het verband willen of ook maar kunnen loochenen tusschen den kunstenaar en zijn kunst, zoo ligt dit verband toch vrij wat dieper dan in de voorstelling van een schilderij of de intrigue van een roman. Zulk een schermen met woorden is wel allerminst berekend om ons een zoo moeilijk te omvatten persoonlijkheid als Beardsley nader te brengen. Integendeel, wanneer men zoo'n boekje leest, dan is het of ons langzamerhand het genoegen aan zijn prachtig decoratief gevoel, aan het violente van zijn zwart-en-wit, aan de sterkte zijner verbeelding, aan zijn doorgaans vlekkelooze voordracht, bedorven wordt. En als men ten slotte het boekje met walging neergooit, dan prikkelt het ons een ons verweten uitdrukking te herhalen en uit te roepen: die onuitstaanbare Beardsley! Intusschen, zulke boekjes zijn slechts tijdelijk, zijn even voorbijgaande als de Beardsley-craze, die hun het aanschijn gaf. Gelukkig was de natuur van zijn talent krachtig genoeg om zijn craze te overleven, ja, men kan zeggen hij heeft die overwonnen en het dwepen met het bizarre van hem is veranderd in een deugdelijk waardeeren, een hoog stellen van zijn eminente eigenschappen als teekenaar.
Een paar jaar geleden, door de eindelooze zalenreeksen van het Suasso-Museum langs de voor het volk ingerichte tentoonstelling van journalistieke prentkunst dwalend, - een vorm van kunst | |
[pagina 346]
| |
stellig niet zoozeer gemaakt om aan den wand te hangen als wel om 's avonds bij het vuur in verband met tijd van uitgaaf en text genoten te worden, - trof de daar aangerichte leestafel ons als een liefelijk rustpunt. Een deel met reproducties naar teekeningen van BeardsleyGa naar voetnoot1) lag voor mij en, tamelijk gedachteloos er in bladerend en tegelijk mij verwonderend in hoever de samenstellers dezer expositie het wenschelijk vonden dat de Amsterdamsche arbeider met zijn gezin zou doordringen in deze illusielooze en cynische kunst, welke te begrijpen reeds een verlies aan geluk met zich brengt; - al bladerend, zeiden wij, en lusteloos kijkend, en pruttelend over de spraakverwarring die er bij volksopvoeding heerscht, werd onze aandacht geboeid door een eenvoudig teekeningetje van den Hamlet. Het bezat niet het verrassende zijner op Japansche wijze geëquivaleerde vlakken zwart en wit, troublant reeds in de ornamentiek, zooals in zijn illustraties van Wilde's Salomé; noch beschikte het over de kracht waarin hij de legendaire vrouwenmonsters moderniseerde; ook heeft het niets van de charmante fijnheid welke zijn gekleurd vignet voor een uitgaaf van Mademoiselle de Maupin onderscheidt; en evenmin komt het in kracht de geweldige sneer zijner Wagnerites bij een uitvoering van Tristan und Isolde nabij; ja wat het pathetische aangaat dat in elke lijn, in het geheele geval zoo onnaspeurlijk uitgedrukt is, kan het niet halen bij zijn kleinen stervenden Pierrot. Maar de voordracht daargelaten, heeft iemand ons ooit in een illustratie den Hamlet gegeven, - en wij denken al dadelijk aan de prachtige lithografiën, de romantische visie, van Delacroix - die wat opvatting betreft aan de ideé-Hamlet voldoet? Heeft één schilder, één teekenaar ons zoo de onmacht van den twijfelaar gesuggereerd, van den mensch, die, naar de woorden van Paulus, juist andersom handelde dan hij wilde, als Beardsley in deze wat de uitvoering, wat de voordracht betreft, werkelijk argelooze teekening? In deze teekening is hem, als de synthese van veel lezen, van veel denken om dit menschelijkste aller tragedies heen, het wezen van het noodlot van den Hamlet geopenbaard, zoodanig dat hij in zijn vervuld zijn met de idée-Hamlet, met zijn innerlijke | |
[pagina 347]
| |
visie, zijn virtuositeit vergat en, zonder het schitterend decoratieve dat men zijn eigen wezen dacht, zonder zoogenaamde artisticiteit, vond het symbool zelve. Want is het niet een opperste synthese om dezen wilszieke in windselen gebonden verdwaald te zien in een dicht begroeid woud, waarin hij, het kleine voedpaadje niet ziend, als blind, dwars daarover heen op een dier boomen toestort, welke bij iederen stap voor zijn voeten schijnen op te rijzen? Men kan opmerken, dat deze vertolking als illustratie niet naar de letter is, omdat Hamlet ons wordt voorgesteld als iemand die aanleg had tot dik worden en wiens gestalte niet lang was, terwijl hij hier wordt voorgesteld als lang, en slap gebogen als een wilgentak. Maar wat doet dit er toe sinds Beardsley, verwonderlijk lucide bij tijden, juist in dat te lange zijn onbeholpenheid te zien gaf, en in die wankelende gebogenheid de willoosheid van den in het warbosch van het leven verdoolden reiziger, die bij iederen stap voorwaarts nieuwe hindernissen voor zijn voeten vond omdat hij den rechten weg door het leven niet voor zich zag, noch eenvoudig genoeg was om dien onbewust te vinden.
Trouwens deze willooze figuur, deze in windselen gewonden slappe gestalte, zij is niet alleen het symbool van dezen, allicht door de Duitsche metafysica verwarden denker, van een flegmaticus - maar is zij het ook niet van de meeste van Shakespeare's menschhelden, wier wil, ofschoon vrij schijnend vergeleken bij het onmenschelijke van het moderne determinisme, in wezen gebonden is in den engen cirkel van hun eigen zichzelf niet bewuste natuur? Teekent het niet den van waan bevangen koning, van wien zijn bevoorrechte dochters getuigen ‘dat hij zichzelf altijd maar slecht gekend had’, en die van zijn trouwen nar moest hooren ‘dat hij alvorens oud, wijs had behooren te wezen’; of den onstuimigen Othello, die volgens zijn eigen getuigenis de ongelukkige Desdemona ‘not wisely but too well’ liefgehad heeft en in de onontwarbare mazen van den vulgairsten lasteraar moest vallen; van de ‘starcrossed’ Veroneesche gelieven die uit den doolhof eener doodelijke familieveete geen anderen uitweg wisten dan den dood? Ja, hoe of men nadenkt over den aard dezer ongelukkigen, | |
[pagina 348]
| |
dezer door een vergrootglas geziene hartstochten ‘en action’, weerspiegeling van het leven, menschen van heden de meeste, - altijd komt men weer terug in het ondoordringbare woud van Beardsley's teekening, tegen welks hindernissen slechts weinig menschen opgewassen zijn: het warwoud van 's menschen eigen natuur en de gebondenheid van den wil. Er zijn vele wijzen om van een comedievertooning te genieten, of althans er zich tegenover te stellen. En wat mij betreft, zoo ben ik als leek overtuigd dat de toeschouwer van het schellinkje, die zich noch om de intentie van den schrijver van het stuk bekommert, noch om het al of niet beschaafde van het spel, maar meeleeft met en leeft in de personen van het drama, het bij 't rechte eind heeft. Wij zijn tegenwoordig te wel onderricht in het ‘l'art pour l'art’ beschouwen om ons argeloos over te geven aan het stuk, en met deze wijsheid is ons langzamerhand dit genot ontnomen. En toch, dikwijls is de natuur sterker dan de leer: ik herinner mij bij voorbeeld dat de gesprekken van het huiswaarts keerend publiek bij de eerste voorstelling van Nora in de Plantage te Amsterdam alles behalve van een ‘l'art pour l'art’-stemming getuigden. Zoo wij aan onze natuur dan eens toegeven en, op onze beurt de intentie van Shakespeare niet eerbiedigend, overwegen hoe, bijvoorbeeld, Romeo en Julia hun lot gelukkiger hadden kunnen wenden, en wellicht door minder snel te handelen aan hun noodlot hadden kunnen ontkomen, dan gevoelen wij al gauw, dat zij dan in plaats van Italianen, wier opbruisend bloed de daad één maakt met de gedachte, zich als noordelijke Hamletachtige naturen zouden gedragen, en dat daarmee de allesbeheerschende liefdespassie van het treurspel onbestaanbaar wezen zou. Zoo komt men door deze eenvoudige ronddenking weer terug op het ondoordringbare woud van Beardsley, het warwoud van 's menschen eigen natuur, en ziet men dat dit symbool niet is gevonden in een vlug-rake denking, maar dat de teekenaar den aard van Hamlets noodlot herkende en wel bewust, goed doordacht, in eenvoudigen vorm symboliseerde.
Men heeft gemeend dat Beardsley het publiek opzettelijk wilde mystificeeren. De onmogelijkheid om de verschillende uitingen van | |
[pagina 349]
| |
zijn altijd opgewekten geest en levendige verbeelding onder één formule te brengen, maakte het den beschouwer steeds moeilijker om den artiest in hem te begrijpen en te volgen. Eerst toen nagenoeg al zijn teekeningen gereproduceerd en in bundels verzameld waren, kreeg men een overzicht van zijn persoonlijkheid. En het bleek dat veel van wat ons onverklaarbaar scheen, de uitkomst was van zijn lectuur, van oud-Fransche, van oud-Engelsche, of van meer moderne, dikwijls zeer curieuze litteratuur. De indruk dien deze lektuur op hem maakte was altijd sterk, sterk komisch, sterk als karakter, sterk wat vorm betreft, doch werd zelden of nooit verwekt door het dramatische en nog minder door het sentimenteele. Ja, men kan gerust zeggen dat, misschien op enkele uitzonderingen na, sentiment in de gemakkelijke weeke beteekenis, die wij er in het laatste kwart der 19de eeuw aan hechten, vreemd is aan zijn opvatting, zooals het vreemd was aan de geheele Engelsche pre-Rafaelitische school, waaruit hij op stuk van zaken en ondanks het dikwijls ‘verneinende’ zijner opvatting, wat den vorm betreft toch voortgekomen is. Zijn natuur was geen in de moderne beteekenis impressionable natuur, dat wil zeggen, het waren niet de directe indrukken die vat op hem hadden; zijn impressies waren doorgaans verstandelijk, of ook, het waren fantasiën of liever visies, die uit het denken over het geziene of het gelezene ontstonden. Symonds, zijn vriend en eminente levensbeschrijver, vertelt hoe Beardsley op een vraag of hij wel eens visioenen zag, leukweg antwoordde: ‘neen, ik vergun mij zelf niet, die anders dan op papier te zien.’ Zulk een antwoord zou Goya hebben kunnen geven! In zulk een gezegde ook voelt men den sterken wil, de wilskracht, die den jongen kunstenaar met de zwakke gezondheid, waartegen hij zijn heele korte leven had op te tornen, in staat stelde binnen het tijdsverloop van weinig jaren een omvangrijk, zeer omvangrijk werk na te laten, waarin men op enkele der latere teekeningen na, moeilijk een moment van zwakheid zal kunnen vinden. Eerst wanneer hij het papier voor zich had liggen en hij de momenten in het te illustreeren boek voor zich zag, gaf hij, met het potlood of de pen in de hand, toe aan zijn sterk geprikkelde verbeeldingen, gaf hij toe in het zien van visioenen opgewekt | |
[pagina 350]
| |
door den geest van den auteur, maar altijd oorspronkelijk in vorm en voordracht, altijd zich zelf... ‘Hij hield van groote verlaten zalen op tijden dat er niemand in was, van de sensatie van frivole dingen op het moment dat het leven als stilstond.’ Allicht dat in deze oogenblikken, meer dan in de realiteit, een visioen van schoonheid voor hem stond, een visioen van de schoonheid in de balzaal, ook van dien de balschoonen vergezellenden geest van ijdelheid, behaagzucht en lichtzinnigheid, zonder welke attributen hij de schoonheid zelden zag, zooals de Duitsche XVIde eeuwsche graveurs haar nooit zonder den dood zagen. En met zijn doordringende verbeeldingskracht, die zijn gedachte onmiddellijk een acuten vorm gaf, verbeeldde hij deze attributen in die menschelijke wangedrochten, die men op zijn teekeningen zoowel van de balzaal als van de toilettafel kent. Hoewel de ontkenning van die doorgeestelijkte schoonheid een hoon kan genoemd worden van den schoonheidscultus der school, waaruit hij indirect voortgekomen is, zoo is het daarom niet gezegd dat hij edeler schoonheid, dat hij grootheid niet bewonderde. Het cynisme ontstaat doorgaans uit gewond gevoel, uit teleurgestelde idealen. Zijn opvoeding als wonderkind, musiceerend in de salons voor een onverschillig publiek, was niet geschikt hem het leven noch de menschen geestelijk op zijn schoonst te doen kennen. Zijn ziekelijkheid, die zijn verbeelding te sterker prikkelde, kan ook van de schoonheid een geprikkelder, ziekelijker opvatting hebben gekregen. Men denke slechts aan The dancer's reward, waarin de schoonheid der Salomé verwrongen is door hartstocht en afgrijzen. En noch de Fransche 18de-eeuwsche litteratuur, noch zijn voorliefde voor het frivole badplaatsleven, boden hem gelegenheid een harmonischer schoonheid te leeren kennen. Zijn opvoeding was kunstmatig, zijn smaak bleef kunstmatig. Hij stelde weinig belang in datgene wat de landschapschilders natuur noemen. Wandelen deed hij nooit, en nimmer zag ik, vertelt Symonds, die hem te Dieppe ontmoette, dat hij naar de zee keek, maar nagenoeg iederen avond kon men hem met een soort van gehypnotiseerde aandacht de spelers aux petits chevaux zien volgen. Zonder aan de waarde van deze op zich zelf belangwekkende mededeeling iets af te willen doen, willen wij toch zeggen, dat Beardsley daar zijn bekende Baders maakte, die prachtige teekening welke, door het | |
[pagina 351]
| |
sterke sensitivisme echt eind-19de-eeuw, aan Burne-Jones en tegelijk verwant is aan 16de eeuwsche Duitsche kunst, in het bizonder aan die van Cranach. Deze smaak voor het kunstmatige dreef Beardsley tot bewondering van de Fransche tuinarchitectuur, van de geschoren hagen, de terrassen, tuinvazen, beelden en gesmeed ijzeren hekken van de elegante Fransche kunst der 17de-18de eeuw, tot bewondering van de fijne vignetten van Eisen en Debucourt, van de Fransche litteratuur dier tijden, van de pruiken en toupetten. Doch dit was, als men het in den korten tijd van zijn leven zoo noemen mag, in zijn tweede periode. De eerste was die waarin hij, met vlakken zwart en wit, iets als Japansche equivalenten zocht, zooals in de aangrijpende illustraties bij de Salomé van Oscar Wilde, zooals in de tot vignetten gereduceerde illustraties in Morte Darthur. Eenige dezer teekeningen maakte hij toen hij een jongen van negentien of twintig jaar was. En zoo de vastheid van wil, de vastheid van uitvoering, de oorspronkelijke vorm, voor een jongen van die jaren verwonderlijk is, zoo is het cynisme waarmee hij op zoo jeugdigen leeftijd doordrong in de diepten en ondiepten van zijn onderwerp, nog verwonderlijker. Alleen reeds het met enkele horizontale lijntjes aangeduide gelaat van den Tetrarch, The eyes of Herod, verraadt een wereld van menschenkennis. Wat hij in den hierbovengenoemden stijl der Fransche 18de eeuw niet voor vindingen gehad heeft, hoe hij dien stijl tot ornament en de figuurtjes - in hun beteekenis lang niet malsch - in dat ornament heeft laten meedoen, zóó dat men, om een voorbeeld te noemen, uit de krullen en uitwassen van kandelabres het frivole of perverse van het onderwerp zou kunnen opmaken, - om zich hiervan een voorstelling te kunnen vormen moet men de bundels zelf zien, moet men hem volgen op zijn weg. Het meest harmonisch was hij in zijn Pierrots. Geheel passend in dit décor, kon hij hier eenvoudig zijn, enkelvoudig ook, kon hij uitvoerig wezen zonder dat ieder lijntje van zijn satyrischen geest doortrokken was. De illustraties bij The Pierrot of the minute, een gedicht van Ernest Dowson, bezitten stellig niet de charme waarmee Willette zijn Pierrots wist voor te dragen, doch het is niet aan te nemen dat deze gevoelige artiest Beardsley overtroffen | |
[pagina 352]
| |
heeft of ooit overtreffen zal in diens De dood van Pierrot uit The Savoy. Als zuivere, den tekst op den voet volgende illustratie heeft hij voor mij deze verbeelding van den stervenden Pierrot, wat samengaan van stijl en sentiment aanbelangt, niet overtroffen. Er was verwantschap tusschen hen. Beiden, de Pierrot en Beardsley, waren kinderen van het kunstmatige licht, van het artificiëele leven. Beide onaandoenlijk schijnend, was allicht de een niet minder de dupe van zijn gevoel dan de ander: de onnoozele onder zijn poeder en de ten volle ontwaakte onder zijn cynisme. En misschien ook dat de laatste, Beardsley, bewust of half bewust wist dat zijn leven kort gemeten was, de weemoed van jong te moeten sterven bij oogenblikken voelde, en daarom het moment van het uitgaan van het leven van den kleinen Pierrot met zulk een onvergelijkelijk voornaam sentiment, met een innig inleven in zijn wankel lot, heeft weergegeven en zich zelf even klein verschrompeld in soortgelijk staatsiebed, in een soortgelijke teekening voorstelde. Zóó als Beardsley hem zag met zijn te hoog en te vooruitstekend voorhoofd, met zijn klein-kinderneusje, met zijn verschrompeld oud-kindergezichtje in zijn veel te groot bed, is de tegenstelling met het kleine vroeg-wijze kopje, al even weemoedig als de tegenwoordigheid der comedianten, ernstig onder hun traditioneele mimenkleeding, van Arlecchino met den wijsvinger op de lippen, van Pantaleone, Il Dottore en Columbina, die op de punten der hooggehielde schoenen den dooden Pierrot in stilte aanzien. Kan men eenvoudiger, en als illustratie stijlvoller, het wezen uitbeelden van dezen in zich zelf belachelijken en tegelijk diepernstigen in de wereld verdwaalden geest, die in zijn onwereldwijsheid zijn hart voor zich uitdroeg, om altijd opnieuw de dupe te worden van wereldwijzeren dan hij, dan in dit eindelijk ter ruste gaan, in dat verlangen, in dat heimwee, dat de sceptische schrijver der Moralités légendaires eens vergeleek met het verlangen van het zieke kind om ‘naar bedje toe’ te gaan? Ook Beardsley kon geen rust vinden; zijn kunst was de weerslag van die rusteloosheid van geest eigen aan hen, die zich afscheiden, die niet direct behooren tot een school en bewust of onbewustden steun daarvan missen. Hij bezat een drang naar liefde, maar zijn | |
[pagina 353]
| |
persoonlijke verlegenheid, misschien gedeeltelijk ontstaan uit overgevoeligheid, ontnam hem de kracht tot willen en handelen. Eerst een jaar voor zijn sterven, toen hij reeds van aangezicht tot aangezicht tegenover den dood stond, hij was toen vijfentwintig, vormden zich zijn verlangens, welke hem tot zijn overgang naar de Katholieke kerk voerden, ‘de belangrijkste stap in mijn leven’, zooals hij schreef. ‘Ik voel mij nu als iemand, die op een kouden dag op de stoep van een huis heeft staan wachten, zonder te kunnen besluiten om aan te kloppen. Eindelijk gaat de deur open en de warmte van vriendelijke gastvrijheid maakt den verkleumden reiziger blij. Het is zulk een rust mij, na al mijn zwerven, bij een kudde verzameld te vinden.’
G.H. Marius. |
|