| |
| |
| |
Lenteverzen.
I.
Meilied.
Alle vogels vliegen door den blauwen hemel,
Alle honden rennen door het groene woud.
Maar de vogel van mijn blijheid
kwijnt van heimwee naar zijn vrijheid,
Maar mijn hond van trouw-in-deemoed ligt begraven,
Alle blaadjes dansen in den blijen Meiwind,
Alle vlinders spelen in de bloemenwei,
Maar de blaadjes van mijn hopen,
maar mijn vlinder, vleugels open
Zijn verdorven en gestorven in mijn lang verwelkten Mei.
Alle kindjes juichen, blij met blauw en zongoud,
Alle bloemen springen uit haar knoppekleed.
Maar mijn kindeken van onschuld,
dat zijn handjes rijk met zon vult,
Ligt begraven onder donkere immortellen zwaar van leed.
| |
| |
Alle meisjes zingen liedekens van liefde,
Alle knapen lachen om beloofde vreugd.
Maar het meisje van mijn zangen,
maar mijn knaap van Mei-verlangen
Droomen onder zware zerken, in het kerkhof van
| |
| |
II.
Aprildag.
Al moet ik nu schreien van schrijnende pijn,
De heilige troost van het lied is mijn
Een vreemdeling bleef ik, in vreemde stad,
Zij lachten als ik om liefde bad,
In mijn zonnige kamer, warm en vertrouwd,
De Aprilwind nijpt er zoo nijdig-koud:
Neen, zei 'k dat het leven mij schreien deed?
Ik ben alleen maar zoo moe van mijn leed,
| |
| |
III.
Paaschklokken.
Ik weet niet waar ik mij zal wenden,
Ik weet niet waar ik mij zal keeren. -
Het klokkenluien wil niet enden.
Verrijzingdag! o dag des Heeren!
Ik weet niet waar ik mij zal keeren
Om al die klokken niet te hooren. -
- Verrijzingdag! o dag des Heeren,
Uit bloeiende aarde weergeboren!
Om al die klokken niet te hooren
Wel sluit ik ruiten en gordijnen. -
Uit bloeiende aarde weergeboren,
Zal Christus weer van de aard verdwijnen?
Wel sluit ik ruiten en gordijnen
En blijf alleen met duistre ellenden. -
Zal Christus weer van de aard verdwijnen?
Het klokkenluien wil niet enden.
| |
| |
IV.
Naar droomenland.
Naar Droomenland willen we varen,
Naar Droomenland willen we gaan,
Al over de zilveren baren,
Al onder de zilveren maan.
Naar Droomenland willen we rijden,
Naar Droomenland willen we heen,
Al over de bloeiende heiden,
Al onder het wolkengeween.
Naar Droomenland willen we varen,
Naar Droomenland willen we toe,
Waar zoet melodieën omwaren
De ziel van het leven zoo moe.
Naar Droomenland willen we rijden,
Naar Droomenland willen we heen,
Waar smelt en verengelt ons lijden
In schoonheid en weeldegeween.
| |
| |
V.
Sterfdag.
De goudbezonde blankbezande lanen,
Van lenteloover welvend overhangen,
Waar merels zingen de altijd zelfde zangen
En wind van zee beweegt de bladervanen,
Betreed ik loom, van weemoed bang bevangen.
Hoe zwelt mijn borst van 't wellen mijner tranen,
Die, wild en vrij, een weg zich willen banen
En, de oogen blindend, vloeien langs mijn wangen!
O lieve paden, waar ik zoetjes leidde
De moede schreden van die moeder-goede,
Die eens mijn schreden leidde zacht! hoe wijdde
U voor mijn hart haar bijzijn, wijl 'k vermoedde
Hoe zij voor 't lest haar blik in u vermeide!
Bij elken stap voelde ik mijn hart, dat bloedde.
| |
| |
VI.
Lang geleden.
Toen Liefde vlood, een hoonlach om de lippen,
Wrong Hoop de hande' en weende om weeldedood.
- Maar 't golvend water blonk van gulden stippen
En heel de hemel bloeide in avondrood.
De vrome boomen ruischten: - ‘Laat de krippen
Rouwsluier vallen, die u zien verbood.
Aanschouw alleen, dan zal uw wee ontglippen.
De Schoonheid bleef, hoewel uw Liefde vlood.’
Toen liet mijn Hoop zich troosten en verdwazen
Door spel van licht en kleur, dat Schoonheid bood.
Nu doemen lokkend, als door rozeglazen,
In de enge cel, waarin mij Leven sloot,
Beloofde landen, schoon gelijk oasen,
Die 'k nooit zal zien, in droom van avondrood.
| |
| |
VII.
Voor mijn ziel.
Ik vlocht mijn blanke Ziel een kroon van leliebloemen,
Tot tempel wijdde ik eerbiedvol haar broze woon.
En huivrend luisterde ik, gebogen vóor haar troon,
Naar milde melodie, mysterie niet te noemen.
Doch Leven roofde ruw haar loutren leliekroon
En sloeg haar heil'gen mond, die wou de goden roemen,
En hulde in grauw gewaad, om honend haar te doemen
Tot lagen plicht, mijn Ziel, voor luttel slaveloon.
O Ziel! gevangen Ziel! hoe zal ik u bevrijden,
Die 'k droeve roepend zoek in zwarten smartenacht,
Wijl nijpt mijn bange borst de weerpijn van uw lijden? -
Werp áf uw grijs gewaad en stijg met jonge kracht
Naar blije Meiezon en blankbebloemde weiden
En lente-looverbosch, dat voor u komen vlagt!
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|