De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||
De persoonlijke dienstplicht der vrouw.I.Wij hooren dezer dagen veel spreken over ‘de rechten’ der vrouw, over rechten welke haar behooren te worden toegekend en welke haar tot nu toe werden onthouden. Misschien komt het niet te onpas op dit oogenblik ook de aandacht te vestigen, in het bijzonder van de nederlandsche vrouw, op een ‘plicht’, welke op haar rust en waaraan zij zich tot nu toe te veel onttrok. Het wordt ons duidelijk gemaakt, dat wij de oorlogswapenen niet kunnen en mogen neerleggen, doch dat wij ons gereed hebben te houden voor den oorlog, welke over ons onaf hankelijk voortbestaan kan beslissen en die gestreden zal moeten worden door het geheele volk, met inzetting van al zijn krachten. In dien edelen strijd zal ook de medewerking van de vrouw worden gevraagd. Niet om te helpen dooden, maar om den gewonden of zieken strijder te helpen verplegen; niet om het zwaard te hanteeren, maar om met zachte hand en met de warme toewijding van een vrouwenhart de rampen van den oorlog te verzachten en te lenigen. Het was natuurlijk, dat de vrouw het slagveld ontweek en zelfs het oorlogsterrein ontvluchtte in de dagen, waarin de oorlog een ruw handwerk was, uitgeoefend door - veelal vreemde - huurlingen, die zich uit kamplust of uit begeerte naar loon beschikbaar stelden om, des noods voor elke zaak, te strijden. Het waren ruwe klanten die dit deden en het vrouwelijk | |||||
[pagina 242]
| |||||
element, dat zich bij hen voegde, behoorde wel niet tot het beste, althans niet tot het zachtste gedeelte der sekse. Het volk, als zoodanig, nam in de meeste gevallen aan den strijd dier huurlingen geen deel en toonde ook weinig of geen deelneming in het lot, dat hen trof. Veel werk werd er dan ook in die tijden niet gemaakt van den troupier, die als slachtoffer van zijn ambacht gewond of stervend op het slagveld neerviel of ten gevolge van ellende, vermoeienis en ontbering op het ziekbed werd geworpen. Het eenige wat men van hem vroeg was, dat hij lijdend of stervend geen last veroorzaakte en dat hij verdween, zonder dat de overigen daar veel van bemerkten. ‘Sterbe ruhig, Fähnrich’, was het korte bevel van Frederik den Groote aan den armen vaandrig, wiens kermen en klagen op het slagveld den moed dreigde te ontnemen aan de kameraden, die nog ten aanval moesten oprukken! Anders werd het, toen oorlog voeren een nationale zaak werd, toen het ambacht van krijgsman verliep en in de plaats van dat ambacht kwam de militaire plicht van den staatsburger. Of liever - want medelijden en humaniteitsgevoel openbaarden reeds eerder hunne werking - het werd anders, toen de legers van vreemde huurlingen plaats maakten voor nationale legers, voor wier elementen, als uit haar midden gekomen, de natie natuurlijk meer gevoelde dan zij voor de vreemdelingen gedaan had. Doch wat aanvankelijk zuiver uiting was van medegevoel en mededoogen, en zich dan ook slechts spontaan uitte op tijdstippen waarin het lijden zich voordeed, het wordt (moet worden) onverbiddelijke plicht, nu het volkslegers zijn, die kampen voor het volksbestaan, nu het vaders, broeders en bloedverwanten zijn, die strijden voor den staat, waartoe ook de vrouw behoort en waarin zij hare rechten opeischt. Nu mag de vrouw zich niet langer onttrekken aan de taak, waarvoor zij wordt aangewezen door het allesoverheerschend staatsbelang en waarvoor zij, evenals de man dat heeft te doen voor de weerbaarheid, haar kracht en haar begaafdheid beschikbaar heeft te stellen, - de verplegingstaak. De persoonlijke dienstplicht van den man hebben wij reeds; de algemeene dienstplicht zal moeten komen. Maar | |||||
[pagina 243]
| |||||
hij zal tevens hebben te omvatten den persoonlijken dienstplicht der vrouw. | |||||
II.De geschiedenis van het Roode Kruis is in vele boeken goed en uitvoerig behandeld en ik denk er niet aan, om uit al die werken een nieuw geschrift samen te stellen. Voor het doel, dat ik met het schrijven van dit opstel beoog, acht ik het echter noodig een kort overzicht van die geschiedenis te geven. Laat ik dus trachten om, zij het dan ook in zeer groote trekken, aan te geven hoe de zaak der vrijwillige, militaire ziekenverpleging zich gaandeweg heeft ontwikkeld. Zooals ik reeds vermeldde, kwamen spontane uitingen van medelijden en van hulpvaardigheid tot het verplegen van gewonde militairen meermalen voor, nadat de legers meer nationaal waren geworden. In ons land treffen wij daarvan voorbeelden aan in 1799 (na de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland) en in 1815 (na den slag van Waterloo)Ga naar voetnoot1), terwijl in Pruisen, nadat op 17 Maart 1813 door Koning Friedrich Wilhelm III het geheele volk te wapen was geroepen voor den strijd om de vrijheid, eene machtige beweging zich openbaarde onder hen, die niet meê konden uitrukken, om hetzij door hunne giften, hetzij door hunne persoonlijke hulp, te voorzien in de behoeften van hen, die met het zwaard in de vuist streden, en in de verpleging van hen, die in den strijd gewond werdenGa naar voetnoot2). In de daarop volgende jaren verliep echter de geestdrift en trok de zaak der verpleging van gewonde of zieke krijgers de aandacht niet meer. Toen in den Krimoorlog van 1854-55 de engelsche Minister van Oorlog, Lord Sidney Herbert, eene oproeping deed aan het engelsche volk om hulp voor de gewonden en zieken, stelde Miss Florence Nightingale, die zich in de hospitalen te Parijs, en later ook in het diaconessenhuis te Kaiserswerth, tot verpleegster had gevormd, zich beschikbaar. | |||||
[pagina 244]
| |||||
Zij vereenigde 37 goed geschoolde helpsters, en ging in het eind van 1854, van hulpmiddelen ruim voorzien, naar de Krim, waar zij lazaretten inrichtte en krachtig helpend optrad bij de verpleging van zieken en gewonden. Na den oorlog brachten de Engelschen 50,000 pond St. bijeen en stelden dat bedrag ter beschikking van Miss Nightingale, die dit ‘Nightingalefonds’ aanwendde voor vrijwillige ziekenverpleging. In denzelfden oorlog zond Grootvorstin Helena Paulowna, geboren Prinses van Wurtemberg, complete ziekenbarakken naar de Krim. Zij vereenigde voorts vrijwillige ziekenverpleegsters, stichtte de orde van de ‘Zusters der Kruisverheffing’ en ging daarna zelve, met 300 verpleegsters van alle standen, onder de Russische typhuslijders. Het is alzoo voor het eerst in 1854, dat vrouwen zich in georganiseerde, vrijwillige vereenigingen beschikbaar stelden voor de verpleging van zieken en gewonden. De stoot was gegeven voor eene beweging, welke in verschillende landen zich machtig heeft voortgeplant en aan de ziekenverpleging in het algemeen een geheel ander karakter heeft gegeven. Natuurlijk heeft die beweging eerst langzamerhand aan kracht gewonnen. In den Fransch-Italiaanschen oorlog van 1859 zag het er nog droevig uit voor de gewonde en zieke militairen. Een ieder kent of heeft hooren spreken over het werkje van den Zwitser Henri Dunant: ‘Un Souvenir de Solférino’, waarin de toestand der soldaten, die gewond werden in den slag van Solférino, en die zoo goed als onverzorgd op het slagveld bleven liggen, werd geschetst op eene wijze, welke de diepste ontroering in geheel Europa teweeg bracht. In den Amerikaanschen oorlog van 1861 bleek echter duidelijk, wat vrijwillige hulp vermag. Hoewel de hulp, door de vrouwen aangeboden, aanvankelijk weinig werd gewaardeerd en zelfs werd tegengewerkt, wisten de vrouwen van New-York tot stand te brengen, dat eene ‘gezondheidscommissie’ werkzaam werd gesteld, die er weldra in slaagde de algemeene belangstelling op te wekken. Onder leiding dezer commissie vormden zich 32000 plaatselijke comité's, werden 214 hospitalen ingericht met 133,800 bedden en werd een bedrag van meer dan 25 millioen gulden, door vrijwil- | |||||
[pagina 245]
| |||||
lige giften bijeengebracht, besteed voor ziekenverplegingGa naar voetnoot1). In Europa leidde het onvermoeide streven van Dunant in de eerste plaats er toe, dat door de mogendheden in 1864 eene conferentie werd gehouden te GenèveGa naar voetnoot2), ten gevolge waarvan met betrekking tot behandeling van zieken en gewonden alsmede van het verplegingspersoneel en-materieel eene conventie tot stand kwam, waarnaar oorlogspartijen zich voortaan zouden gedragen. En voorts werden in verschillende landen vereenigingen opgericht, welke ten doel hadden het verleenen van hulp bij de verpleging van zieken en gewonden in oorlogstijd. Toen in 1864 de Deensche oorlog uitbrak, was de conventie van Genève nog niet tot stand gekomen. Zij dagteekent eerst van 22 Augustus 1864 en de verbonden Pruisen en Oostenrijkers gingen reeds den 1sten Februari van dat jaar over op den noordelijken oever van de Eider en openden daarmede den veldtocht tegen Denemarken. Wel traden in dien oorlog enkele comité's op en onderscheidde zich de Pruisische Johanniterorde, maar het ontbrak nog aan de noodige samenwerking. Het was nog slechts een begin. Met dat al werd toch verkregen, dat op den dag van den aanval op de Düppeler schansen, waarbij 75 officieren en 1522 mindere militairen als offer vielen, des avonds om 7 uur geen enkel gewonde meer hulpeloos op het slagveld lag.Ga naar voetnoot3) In den oorlog van 1866 werd voor de verpleging van zieken en gewonden veel geld en veel materieel beschikbaar gesteld en dit niet alleen door het duitsche volk, doch ook door landen die niet aan den oorlog deelnamen; vrijwillige hulp werd in ruime mate verleend. In Italië vormden zich 14 verplegingscomité's onder centrale leiding; in Oostenrijk ontbrak het èn aan voorbereiding èn - toen men gedurende den oorlog tot samenstelling van eenige comité's overging - aan samenwerking. In het overige gedeelte van het Duitsche Rijk en vooral in Pruisen, wedijverde men in het verleenen van hulp, ten gevolge waarvan belangrijke resultaten werden | |||||
[pagina 246]
| |||||
verkregen en zulks in weerwil van de omstandigheid, dat men ook nog had te zorgen voor de gewonde Oostenrijkers, aangezien de oostenrijksche legerafdeelingen na de vele ongelukkige gevechten en na den veldslag van Königgrätz hunne gewonden aan de zorg van den overwinnaar overlieten en zelfs hun militair geneeskundig personeel en materieel niet deden achterblijven, doch bij den afmarsch meênamen. In den Fransch-Duitschen oorlog van 1870-71 blonk vooral de offerwilligheid van het duitsche volk uit en bleek tevens, hoe groote vordering de zaak der vrijwillige ziekenverpleging in Duitschland gemaakt had. Zelfs na de bloedigste veldslagen gelukte het aan de Duitschers door het in werking stellen van de personeele en materieele hulp, welke vrijwillig werd aangeboden, de zieken en gewonden doelmatig te verspreiden en hun eene goede verzorging te verschaffen. De geheele natie, als 't ware, was daarbij behulpzaam. In Frankrijk was de toestand in vele opzichten geheel anders. Daar had men verzuimd in de jaren vóór den oorlog de noodige voorbereidingen te treffen. De ‘Société française de secours aux blessés des armées de terre et de mer’, hoewel reeds in 1864 gesticht, bezat noch personeel, noch materieel, noch geld. Alles moest geïmproviseerd worden, doch men deed onder den drang der omstandigheden wat men kon. In één maand tijd werden 17 veldambulances uitgerust en te Parijs werden vaste ambulances in de spoorwegstations gevestigd. Met dat al was de beweging in zake vrijwillige ziekenverpleging in Frankrijk lang niet zoo algemeen en zoo krachtig als in Duitschland; zij beperkte zich in hoofdzaak tot de landsgedeelten, waar gestreden werd. Zoo vormden zich bijv talrijke mobiele ambulances om de troepenafdeelingen te volgen, welke tijdens het beleg van Parijs in de buitenprovinciën werden georganiseerd. Van de zijde der onzijdige staten werd veel hulp verleend, en ook ons land bleef gelukkig daarbij niet ten achter, doch leverde, onder de onvermoeide leiding van het Hoofdcomité van het Nederlandsche Roode Kruis, zijn aandeel in het werk der menschlievendheid. Heeft Duitschland zich na 1870 ingespannen om de vrijwillige ziekenverpleging meer en beter te organiseeren, ook | |||||
[pagina 247]
| |||||
in Frankrijk ging de ervaring, in den oorlog opgedaan, niet verloren en het Fransche Roode Kruis - bestaande uit de ‘Société de secours aux blessés des armées de terre et de mer’, de ‘Association des dames’ en de ‘Union des femmes de France’, welke alle vertegenwoordigd worden door één ‘Comité-central’ - neemt thans een zeer hoog standpunt in. In den Russisch-Turkschen oorlog van 1876-78 was het merkbaar, dat niet alle aan den oorlog deelnemende landen voldoende voor de ziekenverpleging waren uitgerust en dat men ook hier veelal op improvisatie aangewezen was. In Rumenië slaagde men er echter spoedig in, 5 mobiele ambulances uit te rusten en een groot hospitaal in te richten te Tuvno-Magurali. Het was voorts aan den krachtigen invloed van Rumenië's vorstin Elisabeth te danken, dat te Bucharest eeue hospitaal van 340 bedden werd ingericht en de vorstin gaf door hare dagelijksche bezoeken aan dat hospitaal een voorbeeld van toewijding aan de Rumeensche vrouwen. Door de Russen werd op het gebied der verpleging eene groote werkzaamheid ontwikkeld, doch werden ook velerlei bezwaren ondervonden, in hoofdzaak gelegen in de omstandigheid, dat het vervoer der gewonden moeilijkheden opleverde ten gevolge van het verschil van spoorbreedte tusschen de russische en rumeensche spoorlijnen, en van het ontbreken van spoorwegen onmiddellijk ten zuiden van den Donau. De russische vereeniging, het Roode Kruis, deed echter wat zij kon, ook in dat gedeelte van het oorlogsterrein dat in Azië gelegen is, en russische verpleegsters ontbraken in de lazaretten niet. Dat dit laatste wel 't geval was in Turkije, is te beschouwen als een gevolg van de omstandigheid, dat het actief optreden van vrouwen te weinig in overeenstemming is met de mohamedaansche zeden. Het schitterend optreden van de japansche vrijwillige ziekenverpleging in den jongsten oorlog is bekend. Wat in Japan door het Roode Kruis, gesteund als het werd door het geheele volk, kon worden gedaan en werd gedaan is voorbeeldig te noemen en het heeft er veel toe bijgedragen om bij officieren en soldaten, ondanks alle ellende en smarten, welke deze dapperen hebben moeten doorstaan, er den moed | |||||
[pagina 248]
| |||||
in te houden - den moed, dien wij allen zoozeer hebben bewonderd! Ik herinner hier aan het hoogst belangrijk artikel, dat in het Februari-nummer van ‘De Gids’, jaargang 1906, door Dr. Chr. F. Haje aan ‘het Roode Kruis in Japan’ werd gewijd en waaruit o.m. blijkt: dat deze vereeniging - welke in 1900 op eene bevolking van 45 millioen zielen 600.000 leden telde, die elk jaarlijks eene contributie van 3 yen (f 3.75) bijdragenGa naar voetnoot1) - in Mei 1905 2 pCt. der bevolking tot leden had, welk getal nog dag aan dag toeneemt; dat zij sedert 1901 geplaatst is onder de departementen van Oorlog en van Marine; dat zij in vredestijd ook zeer werkzaam is bij ziekten en ongevallen en dat zij, daartoe in staat gesteld door aanzienlijke geldelijke bijdragen, een groot hospitaal in Tokio stichtte, waar het vrouwelijk personeel der vereeniging wordt geoefend en opgeleid. Ook het russische Roode Kruis bewees in dezen oorlog groote diensten. De aangeboden hulp bestond in: vliegende colonnes, mobiele en vaste hospitalen, personeel-reserve, verbandstations, verplegingsposten en treinen tot vervoer van gewonden.Ga naar voetnoot2)
Het zij mij vergund, dit zeer beknopt geschiedkundig overzicht te besluiten met eene korte schets van den gang van zaken in Duitschland. Reeds werd door mij aangeteekend, dat in den oorlog van 1864 door enkele comite's en door de Johanniterorde hulp werd verleend bij de verpleging van zieken en gewonden, doch dat hierbij nog niet voldoende samenwerking werd verkregen. Even vóór het begin van 1866 werd door Koning Wilhelm een belangrijke maatregel genomen, door den Kanselier van genoemde Orde, Graaf Stolberg Wernigerode, te benoemen tot ‘Königlicher Kommissar und Militär-Inspecteur der freiwilligen Krankenpflege’ en daardoor eene centrale leiding te geven aan de vrijwillige ziekenverpleging. | |||||
[pagina 249]
| |||||
Hierdoor werd het voordeel verkregen, dat in den oorlog van 1866 de vrijwillig aangeboden hulpkrachten en hulpmiddelen in overleg met de militaire autoriteiten volgens een vast plan konden worden verdeeld en werkzaam gesteld. Het pruisisch centraal-comité te Berlijn kreeg de beschikking over groote sommen en met behulp daarvan en van het beschikbare hulppersoneel kon bij de snel elkander opvolgende veldslagen en gevechten krachtige hulp worden verleend. Toch was men in Pruisen niet tevreden met de resultaten en nadat de vrede gesloten was, drong men van vele zijden aan op meerdere centralisatie der vrijwillige ziekenverpleging en op meer aansluiting van deze aan de militaire ziekenverpleging. Het kwam er thans op aan, om de talrijke comité's, welke zich tijdens den oorlog gevormd hadden, niet weer te laten verloopen, doch ze zooveel mogelijk gelijkmatig te organiseeren, ze onder leiding te brengen van het pruisische centraalcomité te Berlijn en ze voorts - een echt duitsche gedachte - geheel in te schakelen in het organisme van het leger. Dank zij der levendige belangstelling, welke Koning Wilhelm en Koningin Augusta voor deze zaak aan den dag legden, slaagde men in een en ander, en op 20 April 1869 vereenigden zich de verschillende mannenvereenigingen tot één grooten bond, aan welks hoofd een duitsch centraal-comité optrad, dat te Berlijn zetelde. Reeds vroeger (op 11 November 1866) was - ook al weder door den invloed van Koningin Augusta - de ‘Pruisische vaderlandsche vrouwenvereeniging’ opgericht, welker streven zou zijn: in oorlogstijd, onder leiding van het centraalcomité, te helpen bij de verpleging van zieken en gewonden; in vredestijd, zich voor die taak voor te bereiden en ook bij algemeene rampen of epidemieën helpend op te treden. Ik vestig de aandacht op dit laatste, over welk beginsel ik straks nog enkele woorden zou wenschen te zeggen. Reeds op 26 April 1868 telde die vrouwenvereeniging 250 onder-afdeelingen en op 12 Augustus 1871 sloten alle duitsche vrouwenvereenigingen van het Roode Kruis zich tot één grooten duitschen vrouwenbond aaneen. Geheel in overeenstemming met duitsche opvattingen werd | |||||
[pagina 250]
| |||||
den 29sten April 1869 van staatswege eene ‘Instruktion über das Sanitätswesen der Armee im Felde’ uitgevaardigd, waarin officieel werd bepaald, dat de vrijwillige ziekenverpleging te velde een deel zou uitmaken van het militaire organisme en volgens welke zij in oorlogstijd van zelfstandige corporatie zou worden een tak van dienst, ondergeschikt aan het Departement van Oorlog. In dezen stand van zaken trad de oorlog met Frankrijk in. De alzoo voorbereide werkzaamheid der duitsche vrijwillige ziekenverpleging was dan ook buitengewoon. Pruisen alléén stelde beschikbaar 9 provinciale en 300 plaatselijke mannen-vereenigingen, alsmede meerdere honderden vrouwenvereenigingen. Het moeilijk ambt van leider der vrijwillige ziekenverpleging was door Koning Wilhelm opgedragen aan den Ridder der Johanniterorde, Vorst von Plesz, en deze keuze bleek een gelukkige te zijn. Ik wees reeds met een enkel woord op hetgeen onder deze leiding en door de toewijding van het geheele volk werd verkregen. Koning Wilhelm legde de erkenning hiervan neder in een schrijven, dat hij op 14 Maart 1871, uit Nancy, aan zijne gemalin richtte, onder de volgende bewoordingen: ‘Die deutsche Einheit ist durch das “Central-Komitee zur Pflege im Felde verwundeter und erkrankter Krieger” auf dem Gebiete der Humanität vollzogen, als die politische Einheit unseres Vaterlandes sich noch im Kreise der Wünsche bewegte. Mit Freuden habe ich erkannt, wie gerade durch die Zusammenfassung aller deutschen Kräfte, getragen von der allgemeinen Opferwilligkeit und der hingebenden und unermüdlichen Thätigkeit der Männer, welche der schwierigen Leitung dieses Werkes ihre Kraft und Zeit widmeten, Leistungen möglich geworden sind, die jede Erwartung überstiegen und wesentlich dazu beigetragen haben, der Armee unter den schweren Mühsalen des Krieges die Freudigkeit und Kraft zu erhalten. Die dankbare Erinnerung daran wird in der Armee und Nation unauslöschlich fortleben’. Na den oorlog van 1870-'71 rustte men in Duitschland ook in dit opzicht niet. Immers, was er veel tot stand | |||||
[pagina 251]
| |||||
gebracht, er waren ook fouten aan den dag gekomenGa naar voetnoot1) en krachtig wenschte men voort te schrijden op den weg tot verbetering. Men bleef dus werkzaam, en o.a. werden twee belangrijke vragen: ‘wie mag in een oorlog hulp verleenen aan den militairen geneeskundigen dienst’ en: ‘welk arbeidsveld moet tijdens een oorlog aan de vrijwillige ziekenverpleging toegewezen worden’, op gelukkige wijze opgelost door het nieuwe ‘Dienstvorschrift für die freiwillige Krankenpflege’ van 12 Maart 1907 (de zaak was eerst geregeld in de ‘Kriegssanitätsordnung’ van 10 Januari 1878) en door de ‘Kriegs-Etappen-Ordnung’ van 3 September 1887, naar welke ik den belangstellenden lezer meen te mogen verwijzen. Hier zij alleen geconstateerd: dat in Duitschland - alwaar men, door de ervaring geleerd, weet en begrijpt, dat het een waan is te gelooven, dat nationale geestdrift voldoende is om in geval van nood de vereischte hulpmiddelen in het leven te roepen, als niet in vredestijd alles is voorbereid - twee groote over het geheele rijk verspreide genootschappen, de duitsche Ridderorden en de Bond der duitsche vereenigingen van het Roode Kruis, zich in vredestijd, onder leiding van een keizerlijken militairen Inspecteur, wijden aan de voorbereidingstaak; dat in het jaar 1894 aan de Johanniterorde ter beschikking stonden 1266 goed geschoolde ziekenverpleegsters en 374 ziekenbroeders en dat de Balije Brandenburg dier Orde in 1895 2300 rechtsridders en eereridders telde. Deze Orde kweekt vrouwen en meisjes voor de ziekenverpleging op; zij, die een patent als ‘dienende Schwester des Johanniterordens’ verwerven, aanvaarden de verplichting, om in geval van oorlog de oproeping der Orde om in hospitalen dienst te doen, op te volgen. En - eere zij der duitsche vrouw! - talrijk zijn de patenten die worden uitgereikt. Geen provincie, geen land of landje, geen vrije rijksstad in Duitschland, of er is voorts eene goed georganiseerde vereeniging van het Roode Kruis, die, ook reeds in vredestijd, de meest veelvuldige werkzaamheid ontwikkelt. Talrijk zijn de ‘Krankenpflege-Institute’ van het Roode Kruis en het gevolg is, dat het getal der | |||||
[pagina 252]
| |||||
Zusters van het Roode Kruis van jaar op jaar toeneemt. Leerboeken worden geschreven, vragen beantwoord, wenken gegeven - en dit door de besten in den lande.Ga naar voetnoot1) Zoo geeft Duitschland het beeld van een nijver en gezond volk dat, veelzijdig en krachtig werkzaam en in zijn vredesarbeid bloeiend, tevens niets verzuimt om zich te sterken en voor te bereiden voor den strijd om zijn bestaan - van een volk dat, zich harmonisch ontwikkelend, ook ten volle verdient te blijven bestaan. | |||||
III.Gaan wij nu na, hoe de zaak van het Roode Kruis staat in ons land. Wanneer ik dan een kort overzicht wil trachten te geven van de werking en van den toestand van het Nederlandsche Roode Kruis dan stel ik er prijs op, al dadelijk met nadruk te verklaren dat ik, mijne meening open en rondborstig willende uitspreken, niet anders op het oog heb dan het belang der zaak. Dat ik, tot een klacht en zelfs tot een verwijt moetende komen, niet bepaalde personen aanklaag of verantwoordelijk stel voor den m.i. geheel onvoldoenden toestand - evenmin als ik er aan denk om iemand persoonlijk verantwoordelijk te stellen voor het feit, dat wij nog geen goed volksleger hebben. Niemand is er meer dan ik van overtuigd, dat zij, die als leden van het hoofdbestuur van het Roode Kruis te onzent hebben gefungeerd of nog fungeeren, met de beste bedoelingen bezield waren of zijn. Zoo ik tot een aanklacht komen moet, dan zal deze zich te richten hebben niet tot eenige persoonlijkheid, wie ook, maar tot het geheele volk. Aan de stem van Dunant, die door geheel Europa had weerklonken, werd ook in ons land het oor geleend. Evenwel, en jammer genoeg, niet door de natie als zoodanig. Kwam men in vele landen tot een volksaandrift om zich te | |||||
[pagina 253]
| |||||
organiseeren voor de vrijwillige ziekenverpleging - in Nederland niet. Hier was het een Koninklijk besluit, dat het Roode Kruis in het leven riep. Eere aan Koning Willem III, die - toen ook zelfs na het tot stand komen der conventie van Genève het volk niet tot uiting kwam - bij besluit van 19 Juli 1867, No. 60, bepaalde, dat er zou zijn ‘eene Nederlandsche vereeniging tot het verleenen van hulp aan zieke en gewonde krijgslieden in tijd van oorlog, hetzij Nederland er al dan niet in betrokken is,’ en die bij herhaling bewees, welk een goed hart hij der vereeniging toedroeg. Trouwens, ons Vorstenhuis is nooit achtergebleven waar het gold bewijzen te leveren van sympathie in het werk der humaniteit en der barmhartigheid. Ik acht het geheel overbodig, om hierop verder te wijzen. Ons volk weet het en erkent het met dankbaarheid. Door het voorbeeld bezield werd het volk echter niet! Veel te weinig althans. Doch laat mij niet verder op mijn overzicht vooruitloopen. Het Nederlandsche Roode Kruis heeft naar buiten zijn bestaan bewezen bij verschillende gelegenheden. In den Fransch-Duitschen oorlog was het Hoofd-Comité onvermoeid bezig om personeel en materieel bijeen te brengen en werkzaam te stellen ten behoeve van de strijdenden. In den Transvaalschen oorlog werd eene Hollandsche expeditie naar het oorlogsterrein gezonden. Voor de verpleging van den soldaat in Indië werd eene flinke som beschikbaar gesteld, zooals dat ook gedaan was voor de gewonden en zieken in den Russisch-Turkschen oorlog van 1877-'78Ga naar voetnoot1). Dit was mogelijk, omdat er over eenig geld werd beschikt, en omdat, hoewel men niets gereed had tot het organiseeren en uitrusten van ambulances, èn in 1870 èn in 1881 tijd genoeg beschikbaar was om ze samen te stellen. Worden wij echter zelf in een oorlog betrokken of worden wij direct aangevallen, dan zal de tijd daartoe te eenen male ontbreken; dan zal noch geestdrift, noch goede wil meer helpen, indien alles niet in vredestijd behoorlijk is voorbereid. Het heeft waarlijk aan opwekking tot die voorbereiding | |||||
[pagina 254]
| |||||
niet ontbroken. Basting, Bosscha, Knoop, Verwey, Van de Velde, L. Mulder, Gori, Haje, Quanjer, Romeyn - j'en passe, et des meilleurs misschien! - hebben het volk gewezen op de noodzakelijkheid om toch tijdig voorzieningen te treffen. Ik herhaal eigenlijk slechts, wat zij meer uitvoerig en met beter pen hebben geschreven. En wat is op dit oogenblik het resultaat? Nemen we het laatste verslag der handelingen van het Nederlandsche Roode Kruis ter hand, welk verslag loopt over het tijdvak 1 Juli 1903-30 Juni 1905 (de vereeniging geeft om de twee jaren zulk een verslag uit), dan zien we dat in Juni 1905 het getal der comité's bedroeg 51 en dat die comité's samen telden ongeveer 4000 leden. Uit de korte mededeelingen, welke uit de verslagen der comité's worden gegeven, blijkt wel, dat de werkzaamheid der comité's niet veel te beteekenen heeft en dat eigenlijk het eenige lichtpunt is de werkzaamheid van het comité te 's Gravenhage, en meer in het bijzonder die van het vrouwencomité aldaar. Van dit comité wordt vermeld, dat het 7 eereleden en 282 gewone leden telt; dat in 1904 in het Zusterhuis, dat door het comité is gesticht, gemiddeld werd gewerkt met 7 gediplomeerde en 3 leerling-verpleegsters; dat het getal verpleegdagen bedroeg 5590; dat er 225 operatiën werden verricht, dat de driemaandelijksche cursus in verbandleer en eerste hulp bij ongelukken in dit jaar ‘wederom trouw bezocht werd’, enz.Ga naar voetnoot1) Hulde aan het Haagsche vrouwen-comité! Maar voor het overige - hoe weinig blijkt er van actie! Slaat men de bijlage VI van het verslag op, welke een overzicht geeft van het materieel dat, boven en behalve dat van het Zusterhuis te 's-Gravenhage, bij de comité's ter beschikking is, dan ziet men dat er - behalve over 111 kribben met eenig toebehooren en over luttel hospitaalmobilair - kan beschikt worden over: 5 barakken, 4 hos- | |||||
[pagina 255]
| |||||
pitaaltenten, 1 kleinere tent, 4 transportwagentjes, 11 raderbaren en 12 draagbaren. Poovere voorraad inderdaad! Wanneer men dan verder ziet, dat op den 1en Juli 1905 aanwezig was aan inschrijvingen in de Grootboeken der Nationale Schuld f 157,000 en aan hypothecaire inschulden f 77,000; wanneer men voorts leest, dat de in 1879 geopende Amalia-Stichting te Utrecht, waarin reeds in Maart 1881 de opleiding voor pleegzusters gestaakt moest worden, ‘ontruimd zal moeten worden op September 1905, in afwachting dat de gebouwen bij een eventueelen oorlog van nut zullen kunnen zijn’ - dan dringt zich het weemoedige gevoel op: het Roode Kruis, dat in andere landen tot zoo grooten bloei is gekomen, leidt te onzent een kwijnend bestaan, wat de Vereeniging tot onmacht brengt in vredestijd en haar ook tot onmacht doemen zal in oorlogstijd. Wat baat het, dat zij het buitenland heeft kunnen helpen bij eenige gelegenheden en dit ook in meerdere of mindere mate in den vervolge zal kunnen doen? Aan haar hoofdtaak - hulp te verleenen in en aan Nederland, als aan die hulp de allerdringendste behoefte zal bestaan - kan zoo goed als niet worden voldaan, bijaldien de omstandigheden, waarin het Roode Kruis zich te onzent bevindt, zich niet te eenen male wijzigen. Er bestond in de vorige jaren, en in het bijzonder vóór 1895, geen overleg tusschen het Hoofdcomité van het Roode Kruis en militaire autoriteiten. Dit had tot gevolg, dat het Hoofdcomité niet werkte volgens een bepaald plan, hetwelk in geval van een oorlog, waarin ons land werd betrokken, een doelmatig optreden van het Roode Kruis waarborgde, doch dat men er zich toe bepaalde om geld te verzamelen en verder om zooveel mogelijk de comité's te steunen, die overigens hun eigen weg zochten. Bij Kon. Besluit van 6 November 1895, No. 75, is dat van 19 Juli 1867 in dier voege gewijzigd, dat de inspecteurs van den geneeskundigen dienst van de Land- en van de Zeemacht krachtens hunne betrekking lid zijn van het Hoofdcomité, dat het overleg met het legerbestuur omtrent het optreden van het Roode Kruis in oorlogstijd niet, als volgens de vroegere bepalingen het geval was, uitgesteld wordt tot dien tijd, doch reeds plaats moet hebben in vredestijd en dat | |||||
[pagina 256]
| |||||
in de nieuwe redactie meer op den voorgrond is gebracht de hulp te verleenen in geval van een oorlog, waarbij Nederland betrokken is. (Art. 8.) Jammer genoeg heeft bedoeld overleg nog niet tot resultaten geleid, voor wat betreft het vaststellen van een plan van werkzaamheid bij mobilisatie. Intusschen - het is mij bekend, dat sedert 1906 eene Commissie, samengesteld uit leden van het Hoofdcomité en uit officieren, werkzaam is om zulk een plan te ontwerpen. Houdt men rekening met de eischen, welke in geval van oorlog aan onze weermacht zullen worden gesteld; met het optreden van de landweer (te zijner tijd ook: van den landstorm) niet slechts in een bepaald gedeelte des lands, maar zoo mogelijk in alle onderdeelen van ons grondgebied, dan zal de voorbereiding van de hulp der ‘vrijwillige ziekenverpleging’ zich niet kunnen en niet mogen bepalen tot de zoogenaamde ‘vesting Holland’ en tot de landstrook, welke gelegen is in of achter de terreinen, alwaar vermoedelijk het veldleger zal opereeren. Dan zal die voorbereiding zich hebben uit te strekken over alle gedeelten, alwaar bij de verdediging van ons grondgebied gestreden zal kunnen worden - m.a.w. over het geheele grondgebied. Is dit juist - en ik meen dat zulks het geval is -, dan is er allerminst noodzakelijkheid om met de activiteit in zake de bedoelde voorbereiding te wachten tot er een ‘plan’ is. Immers, dan zullen personeele en materieele hulpmiddelen, over het geheele land verspreid, nuttig en noodig zijn en mochten c.q. de oorlogshandelingen een bepaald landsgedeelte met rust laten, dan is altijd nog te beproeven, de in dat gedeelte beschikbare hulpmiddelen naar elders, waar daaraan behoefte bestaat, over te brengen. Het is dus allerminst noodig om op ‘het plan’ te wachten, vóór men begint te trachten personeele en materieele hulpmiddelen beschikbaar te krijgen. Maar wat wel noodig is, dat is dat het Nederlandsche Roode Kruis de leiding neme over de geheele beweging en dat die beweging een volksbeweging worde. Het gaat om de vraag, of het nederlandsche volk begrijpen zal, dat het zich heeft te ontwikkelen tot een weerbaar volk. Dringt dit niet tot de natie door, dan kan men het zich wel | |||||
[pagina 257]
| |||||
gemakkelijk blijven maken en de kruik maar laten drijven tot ze.... eindelijk breekt! En eigenlijk kan men het zich dan nog gemakkelijker maken dan nu het geval is. In deze zaak geldt nu eenmaal: òf alles òf niets. Doch wanneer - zooals men moet hopen - te onzent de overtuiging zich zal vestigen, dat het volk gereed moet zijn om den strijd op te nemen voor zijn onafhankelijk voortbestaan, dan zal ook het volk zich hebben voor te bereiden voor de verpleging van zieken en gewonden. Dan zal men ook in ons land de beweging hebben te volgen, welke bij verreweg de meeste andere volken reeds zoo lang in gang is en tot zulke groote en grootsche resultaten heeft geleid. De ontwikkeling van ‘een goed volksleger’ heeft hand in hand te gaan met de ontwikkeling van ‘eene goede verpleging van zieken en gewonden’. De voorbereiding van deze laatste eischt: personeel en geld. Voor wat het personeel aangaat is ook hulp van mannen een noodzakelijke vereischte. Maar vóór en boven alles is noodig: de hulp van de vrouw. Geld is voorts noodig; echter niet om het zoo goed als uitsluitend in kapitaal op te leggen - want als op eenigen dag de oorlog uitbreekt, zou men met dat geld zitten als de dorstende man in de woestijn met zijn parelschat - maar om geoefend personeel en materieel beschikbaar te hebben; al zal een krachtig reservefonds natuurlijk van groot nut kunnen wezen.
Het is aan te nemen, dat de vrijwillige ziekenverpleging in de landen waar zij zich zoo machtig heeft ontwikkeld, niet tot zulk een bloei zou zijn gekomen, als zij haar werkzaamheid niet had weten uit te strekken tot optreden in vredestijd. Ik vestigde reeds op een der vorige bladzijden de aandacht op dat vredeswerk, voor zooveel Duitschland betreft. Daar heeft het Roode Kruis geen arbeid in vredestijd verzaakt, hoe gering die ook schijnen mocht. Overal waar ziekte of ellende heerschte of slechts maar dreigde, zocht en vond het zijn terrein van werkzaamheid. Het verspreidt op de meest uitgebreide schaal kennis van de eerste hulp bij ongelukken; het stelt in groote steden (bijv. Berlijn, München, Breslau, Keulen, Straatsburg) geheele stadsambulancen, met complete | |||||
[pagina 258]
| |||||
uitrusting, ook aan voertuigen, beschikbaar; het heeft plattelandsstations van ziekenverpleegsters ingesteld; het heeft talrijke depots van voorwerpen, noodig voor ziekenverpleging, in de verschillende provinciën aangelegd; het heeft sanatoria opgericht te Grabowsee (bij Berlijn), Maagdenburg, Cassel, Weimar, Crefeld, Eberwolde; het heeft de oprichting bevorderd van herstellingsoorden, vacantiekoloniën, crêches, enz.Ga naar voetnoot1) Voor dit alles was ook geld noodig, dat echter niet in kapitaal bleef opgelegd. In andere landen valt mede bedrijvige werkzaamheid van het Roode Kruis in vredestijd te constateeren en maken de vrijwillige vereenigingen zich verdienstelijk bij epidemieën, ongevallen, enz.Ga naar voetnoot2) Geheel ben ik het met den heer Quanjer eens, dat het Roode Kruis (vooral bij een volk, dat geen oorlogsaspiratiën heeft) ‘staat of valt met de mogelijkheid om het “in vredestijd” werkzaam te doen zijn op eene wijze, die het algemeene bekendheid en sympathie verschaft.’ Vooral te onzent heeft men bezwaren tegen uitgaven en tegen inspanning, welke niet dadelijk zichtbare resultaten geven. De uitgaven voor het leger behooren nu eenmaal in het oog van de meeste Nederlanders tot de ‘improductieve’, en daarom gevoelt men er al heel weinig voor. Maar de uitgaven ten behoeve van het Roode Kruis zouden in ieder geval reeds vruchtdragend kunnen zijn in vredestijd.... als er maar goed gewerkt wordt met de hulpmiddelen waarover men beschikt en welke zeker ruimer zouden toevloeien, als zij al dadelijk nuttig werden gebruikt. Men vindt in Noord-Holland eene vereeniging ‘het Witte Kruis’; in andere Provinciën ‘het Groene’ en ‘het Zwarte Kruis’. Al deze vereenigingen bloeienGa naar voetnoot3); alleen ‘het Roode Kruis’ kwijnt. | |||||
[pagina 259]
| |||||
Hoe jammer, dat het laatste zich niet aan het hoofd der beweging heeft kunnen plaatsen en niet de leiding op zich heeft kunnen nemen van de geheele ziekenverpleging. Ik zeg ‘kunnen’, maar het vermoeden dringt zich op, dat het Hoofdcomité in vroeger jaren - o.a. in 1869 en in 1871, toen van eenige comité's het verlangen uitging naar vredesarbeid - door zich op een ander, ruimer standpunt te plaatsen, de zaak ten goede had kunnen leidenGa naar voetnoot1). Toen eenmaal het geschikte oogenblik voorbij was, was de zaak verloren en konden pogingen, als bijv. het geven van cursussen voor het verleenen van eerste hulp bij ongelukken en de oprichting van een enkel bureau voor raad en hulp aan onen minvermogende tuberculoselijders, niet het resultaat hebben, dat men er van verwachtte. Zou het onmogelijk zijn, dat het Roode Kruis zich nog met de andere Kruisvereenigingen verstond; dat het nòg trachtte de plaats in te nemen, welke het in andere landen tot aller zegen inneemt? Er is een te groot belang meê gemoeid om niet te hopen en te verwachten, dat het Hoofdcomité, zich zijner roeping bewust, ondanks alle teleurstellingen welke het tot nu toe ondervond, zich niet zal neerleggen bij den bestaanden toestand. Door in dien toestand te berusten, aanvaardt het eene groote verantwoordelijkheid. Want, als de dag komt waarop van het Nederlandsche Roode Kruis de hulp moet verlangd worden, welke de vereeniging tot plicht heeft te geven, dan zal haar volslagen onmacht in de eerste plaats drukken op het gemoed van de bestuurders. Maar, het gaat om meer dan om de gemoedsrust van bestuurders. Het gaat alsdan om de behoorlijke verpleging van landskinderen, die gewond of ziek werden bij de vervulling van den hoogen plicht hun opgelegd, om te strijden voor de onafhankelijkheid van Volk en Rijk. Die verpleging is nu niet verzekerd. En toch is de onverbiddelijke eisch: dat zij verzekerd worde. | |||||
IV.Alvorens tot mijne conclusie te komen, acht ik het | |||||
[pagina 260]
| |||||
wenschelijk een paar opmerkingen te bespreken, welke in verband met het bovenstaande kunnen worden gemaakt en - ik weet dit bij ondervinding - ook al wel gemaakt zijn. De eerste is: toegegeven, dat landen als Japan, Rusland, Duitschland, Frankrijk en dergelijke, welke zich steeds gereed hebben te houden tot den oorlog, behoefte hebben aan eene geheel voorbereide verpleging van zieken en gewonden - verkeert ons land niet in een geheel ander geval? Voor een aanval op ons land hebben wij niet te duchten, gelet op den staatkundigen toestand in Europa, en - worden wij geroepen tot handhaving der neutraliteit, dan hebben de zaken voor ons niet zulk een snel en machtig verloop als bij een oorlog het geval is. Is er dus wel aanleiding, om in de onderwerpelijke aangelegenheid te onzent op zulk een volledig ‘gereed zijn’ aan te dringen? Het is misschien juist, dat wij voor het oogenblik drijven op den politieken toestand in Europa en dat wij niet direct bevreesd behoeven te zijn voor een aanval op ons land door eenigen staat, omdat de andere staten in de verovering of overheersching van Nederland door dien staat, eene verbreking van het staatkundig evenwicht zouden zien en moeten zien. Denemarken mocht dat in 1864 ook denken en toch heeft Europa het in den steek gelaten toen de Bondsexecutie door de Pruisen en Oostenrijkers aan dat koningrijk werd voltrokken. Doch al hadden wij dit voorbeeld van noninterventie niet, men mag de toekomst van een volk niet in de waagschaal stellen, door als vast en voortdurend aan te nemen wat slechts voor het oogenblik of tijdelijk zich doet gelden. De staatkundige toestand in Europa kan, en zal ook wel weer veranderen. Zoo al niet binnen korten tijd, dan toch te eeniger tijd, en wat lang is in een menschenleven, is kort in de geschiedenis van een volk. Men kan voorts onder tijdelijk bijzonder gunstige omstandigheden ook niet tijdelijk verwaarloozen wat, op wie weet welk oogenblik, weer noodig zal zijn en veel tijd noodig heeft om te worden. Een volk kan en mag niet leven bij den dag en het heeft in ieder geval zijn kracht te zoeken in zich zelf. Wat nu betreft de handhaving c.q. van onze neutraliteit, het komt mij vóór, dat velen zich daarvan eene minder juiste voorstelling maken. Indien de oorlogspartijen (of een van | |||||
[pagina 261]
| |||||
deze) het nuttig en noodig achten om met schending onzer neutraliteit ons grondgebied te betreden, dan kan dit zijn òf om van dat gebied gebruik te maken als doortochtsweg òf om door tijdige bezetting van dat gebied het gebruikmaken ervan aan de tegenpartij te beletten en zich zelf dat gebruik te verzekeren. In beide gevallen zullen oorlogsafdeelingen over onze grenzen dringen en dit wel zeer spoedig na de oorlogsverklaring. Zijn wij alsdan besloten de neutraliteit strikt te handhaven (een besluit waarbij de politiek een belangrijk woord zal hebben meê te spreken, doch dat in beginsel steeds als het beste te beschouwen is), dan kunnen botsingen al dadelijk intreden en moeten wij er op zijn voorbereid, dat wij onmiddellijk in den oorlog betrokken worden. De omstandigheden kunnen in dat geval meêbrengen, dat onze legerafdeelingen zonder uitstel actief hebben op te treden, d.w.z. den strijd hebben te aanvaarden. Dat wij in 1870 de zaken zoo rustig voor ons zagen verloopen en dat wij toen geheel buiten den strijd bleven, mag ons allerminst tot de meening brengen, dat handhaving der neutraliteit zich in hoofdzaak bepaalt tot wachtdoen aan de grenzen! De operatiën der Duitschers en der Franschen gingen toen een anderen kant uit, doch uit de ‘Militärische Correspondenz’ van Von Moltke blijkt, dat bij de voorbereidende studie van dien grootmeester der strategie wel degelijk door hem, in geval van een oorlog met Frankrijk, was gedacht aan een overgang over de Maas bij of benoorden Maastricht. Wij moeten dus in geval van handhaving der neutraliteit geheel voorbereid zijn op onmiddellijken overgang tot oorlogstoestand, met al de gevolgen daarvan. En dan kan de vrijwillige ziekenverpleging ook reeds onmiddellijk haar taak hebben te vervullen; al dadelijk in vollen omvang. De bovenbedoelde opmerking is alzoo naar mijne meening niet als steekhoudend te beschouwen. Eene tweede opmerking - welke ik eens door een man van gezag hoorde maken - is deze: is het wel billijk dat de last tot verpleging van zieken en gewonden in oorlogstijd door de Regeering van zich af wordt gewenteld en gelegd op het Hoofdcomité van het Roode Kruis? Is de Regeering, welke in alle opzichten in de uitrusting, de kleeding, de verpleging | |||||
[pagina 262]
| |||||
van de militairen heeft te voorzien, en dan ook voorziet, niet eveneens verplicht tot het treffen van de noodige voorbereiding voor behoorlijke ziekenverpleging? Natuurlijk kan deze opmerking voor de leden van genoemd Hoofdcomité voor het oogenblik slechts de waarde hebben van eene bespiegeling, welke op de tegenwoordige werkzaamheid van dat comité niet van invloed is. Immers, art. 8 van het Kon. Besluit betreffende het Roode Kruis, zooals dat in 1895 gewijzigd is, heeft het in het bijzonder over hulp door de vereeniging te verleenen in geval van een oorlog, waarin Nederland betrokken is. Een voorschrift dat natuurlijk niet zou zijn gegeven, als de Regeering niet erkende eventueel hulp noodig te hebben, en dat in ieder geval onzekerheid uitsluit bij de leden van het Hoofdcomité. Ik herinner mij dat, toen mij in een vorigen werkkring de bedoelde opmerking gemaakt werd, ik den spreker duidelijk trachtte te maken: dat de Regeering zich wel beperken moest tot het beschikbaar stellen van personeel en materieel voor geneeskundige verpleging op het slagveld zelf; dat ons veldleger werkelijk met voldoend personeel was uitgerust voor die eerste hulp en dat - dank zij de toewijding der inspecteurs van den geneeskundigen dienst - onze materieele uitrusting bijzonder goed is te noemen en zelfs ook in het buitenland wordt geroemd; doch dat de verder noodige hulp wel moet worden gevraagd aan de vrijwillige ziekenverpleging, omdat de Regeering niet bij machte is de zoo groote hoeveelheid benoodigde hulpmiddelen van allerlei aard steeds beschikbaar te houden. Over deze zaak doordenkende, ben ik echter tot de overtuiging gekomen, dat er in de opmerking van den geachten spreker meer waarheid ligt, dan ik er aanvankelijk in ontdekte; in dien zin namelijk, dat de Regeering zich niet mag neerleggen bij een onvoldoenden toestand voor wat aangaat verpleging van gewonden en zieken in geval van oorlog en dat, als die verpleging door vrijwillig aangeboden hulp niet verzekerd is, hare verantwoordelijkheid medebrengt, dat zij tracht die zaak in orde te brengen. In alle andere landen moge het anders gaan, omdat dáár de hulp vrijwillig wordt aangeboden - er is logisch veel voor te zeggen, dat van Regeeringswege even goed moet | |||||
[pagina 263]
| |||||
worden gezorgd voor voldoende hulpmiddelen tot verpleging van zieke en gewonde militairen, als voor voldoende hulpmiddelen tot kleeding, bewapening, voeding, enz. der troepen. Het groote bezwaar is echter dat, terwijl men, voor wat de laatste hulpmiddelen aangaat, nauwkeurig kan nagaan hoeveel men voor ieder man en dus ook voor eene bepaalde troepenafdeeling noodig heeft, de omvang der geneeskundige verpleging en verzorging niet vooraf te bepalen of zelfs maar eenigermate te schatten is en dat ook niet vooraf is te zeggen, waar die verpleging noodig zal wezen, zoodat men hierbij dus, veel meer dan bij die andere zaken, wordt aangewezen op plaatselijk aanwezige hulp, ter versterking van die, welke de troepenafdeelingen voor noodzakelijke eerste hulp met zich zullen voeren. De militaire geneeskundige organisatie moet zich daarom wel beperken tot het strikt noodige voor die eerste hulp. En nu moge in andere landen het der Regeering gemakkelijk gemaakt worden om in de verder noodige hulp te voorzien, door gebruik te maken van vrijwillige aanbiedingen, - het valt inderdaad niet te loochenen dat, als die vrijwillige aanbiedingen te onzent achterwege blijven, bij ons maatregelen moeten worden genomen, welke elders overbodig zijn. Dit moge treurig wezen, de noodzakelijkheid gebiedt het. Ik voor mij ben alzoo bij nadere overweging geneigd toe te geven dat, als onder de bestaande regeling vrijwillige hulp niet voldoende wordt aangeboden, of de vredesvoorbereiding van die hulp niet voldoende waarborgen aanbiedt, de Regeering verplicht is in te grijpen. Zooals de toestand nu bij ons is, mag hij in geen geval blijven. De verantwoordelijkheid der Regeering is er mede gemoeid, en dus heeft zij maatregelen te nemen. En dit te meer, nu de omstandigheden bij een eventueelen oorlog zich - ik wees daar reeds met een enkel woord op - te onzent gewijzigd hebben. Er is een tijd geweest, waarin men van meening was, dat het voor ons ingeval van oorlog slechts aankwam op de verdediging van hetgeen men noemde: de vesting Holland - dat is: het gedeelte van ons grondgebied, dat gelegen is binnen onze permanente verdedigingsstellingen en de zee. De voorbereiding voor de verpleging van zieken en gewonden bepaalde zich toen tot het terreinsgedeelte, dat gelegen is in | |||||
[pagina 264]
| |||||
het hart des lands, en aangezien men daar over de hulpbronnen beschikte, welke onze groote steden opleveren, was de verplegingszaak betrekkelijk eenvoudig. Wij willen echter tegenwoordig meer, dan alléén Holland verdedigen. De mogelijkheid daartoe is in het leven geroepen door de organisatie van een landweer, waarbij zich te bekwamer tijd de organisatie van een landstorm zal voegen. Het veldleger is daardoor losser geworden van onze permanente stellingen. Operatiën van dat veldleger en van landweerafdeelingen (later ook: van landstormafdeelingen) in de buitenprovinciën - zegge: in het gedeelte van ons grondgebied buiten de vesting Holland - zijn daardoor veel meer dan voorheen mogelijk geworden, en naarmate ons leger meer wordt: het gewapende volk, moet het streven meer worden om, als het maar eenigszins mogelijk is, de verdediging uit te breiden over heel ons grondgebied. Maar dan zal het ook noodig wezen, dat wij in alle gedeelten van dat grondgebied hulpmiddelen beschikbaar vinden, zoowel personeele als materieele, voor verpleging van zieke en gewonde landsverdedigers. Met de hulpmiddelen, welke in de vesting Holland beschikbaar zijn of zijn te maken, kan dus niet meer worden volstaan! En nog eens: door die hulpmiddelen reeds in vredestijd overal in werking te stellen, zal men een humaan en sympathiek werk verrichten, dat de oorlogsorganisatie productief zal doen zijn ook in gewone tijden, en zulks ten zegen van zooveel zieken, die nu op dit oogenblik voldoende zorg dikwijls missen. Inderdaad - als de Nederlandsche vereeniging het Roode Kruis er niet spoedig in slaagt, tot eene goede voorbereiding en organisatie der verplegings-hulpmiddelen te komen, dan rust op de Regeering de plicht, die taak over te nemen. Voor de Regeering is - het moet worden erkend - die taak een zeer moeilijke. Wat vrijwilligheid met betrekkelijk weinig, in ieder geval met heel wat minder, bezwaar tot stand kan brengen, en dan ook in andere landen tot stand bracht, zal wellicht niet dan met groote moeite en nimmer zóó volledig te verkrijgen zijn door regeeringsdwang. Immers, welke weg staat voor de Regeering in dezen open? Zij kan, als vrijwillige aanbiedingen haar niet steunen, | |||||
[pagina 265]
| |||||
in ernstige overweging nemen om bij de wet te vragen datgene wat noodig is. Offerwilligheid van goed en leven in den dienst van het vaderland wordt wel bij de wet gevraagd van de landszonen; de wet zou ook in dit opzicht eischen kunnen stellen aan de dochteren des lands. Doch, hoe de bezwaren aan eene wettelijke regeling dezer aangelegenheid verbonden, practisch op te lossen? En voorts, gaat het aan, om eene taak, zóó teeder van aard als de ziekenverpleging, welke zóó groote en zóó bijzondere toewijding vraagt, door dwang op te leggen bij de wet? Maar neen, de Nederlandsche vrouwen zullen het zoover niet laten komen. Ik houd mij overtuigd, dat zij, goed in- en voorgelicht, niet zullen onderdoen in offerwilligheid voor hare zusters in andere landen en dat niet voor haar als wettelijke plicht zal behoeven te worden geformuleerd, wat als moreele plicht zich onafwijsbaar aan haar opdringt. De Regeering neme de leiding, om te komen tot eene beweging welke de vrijwillige ziekenverpleging brengt in het goede spoor! Ook in ons land zijn vrouwen te vinden, die door ontwikkeling, energie en toewijding, door rijke gaven van hoofd en van hart, de aangewezen personen zijn om den geest, die tot nu toe bij ons sluimerde, te doen ontwaken en tot werkzaamheid te brengen. De resultaten door het Vrouwencomité te 's-Gravenhage verkregen en de Bronovo-Stichting zijn o.a. daarvan bewijzen. Men brenge eenige van deze rijkbegaafde vrouwen in het Hoofd-comité van het Roode Kruis. Men stelle dat Hoofd-comité onder leiding der Departementen van Oorlog en van Marine. Men geve aan jonge vrouwen van beschaving en van ontwikkeling gelegenheid om een cursus van ziekenverpleging te volgen, ten einde - na een brevet van voldoende geoefendheid verkregen te hebbenGa naar voetnoot1) - òf werkzaam te blijven als pleegzuster, | |||||
[pagina 266]
| |||||
òf zich te verbinden om in tijd van oorlog zlch beschikbaar te stellen voor dienst in hospitalen en lazaretten. Men wekke verder op, om in den vorm van giften of van contributie geldelijken steun te verschaffen aan het Roode Kruis. Men brenge het Witte Kruis, het Groene Kruis en alle dergelijke vereenigingen er toe, om zich - althans voor werkzaamheid in oorlogstijd - te stellen onder de opperleiding van het Roode Kruis. Men trachte eenheid te brengen in de vrijwillige ziekenverpleging hier te lande en streve er naar, om op verschillende plaatsen, in alle deelen des lands, eene vredesactie in zake ziekenverpleging in het leven te roepen, welke in zich bergt de actie, zoo noodig, in oorlogstijd. Kortom - men trachte nog te verkrijgen wat reeds elders, met name in Duitschland, zoo ruim verkregen is.
Op de medewerking van de nederlandsche vrouw komt het hierbij in de eerste plaats aan. En mij dunkt - zij zal hare hulp niet weigeren bij dit grootsche werk van barmhartigheid en van liefde. De nederlandsche vrouw - ik houd mij daar vast van verzekerd - zal, als haar de weg wordt gewezen en de gelegenheid wordt geboden tot nuttige, - meer dan dat - tot noodzakelijke medewerking, met volle toewijding den plicht aanvaarden, welke moreel op haar rust: den plicht tot persoonlijken dienst in de werkzaamheid van het Roode Kruis, ten bate van 's lands weerbaarheid.
H.P. Staal. | |||||
Naschrift.Nadat het vorenstaande was geschreven, is Deel XIX der ‘Handelingen van het Nederlandsche Roode Kruis’, loopende over het tijdvak 1 Juli 1905-30 Juni 1907, in het licht verschenen. Uit dat deel blijkt: dat het getal der comité's in Juni l.l. bedroeg 48, samen tellende ruim 3000 leden; dat op 1 Juli 1907 aanwezig was f 162,200 aan inschrijvingen in de Grootboeken der Nationale Schuld en f 77,000 aan Hypothecaire inschulden; | |||||
[pagina 267]
| |||||
dat de Amalia-Stichting te Utrecht als verplegingsinrichting is ontruimd; dat het Vrouwen-Comité te 's-Gravenhage thans telt 302 gewone leden en dat het Zusterhuis, door dat Comité gesticht, thans werkt met 8 gediplomeerde en 3 leerling-verpleegsters, terwijl in 1906 in dat Zusterhuis werden opgenomen 322 patiënten (te zamen met 6125 verpleegdagen) en werden geöpereerd 201 patiënten. De verschillen met de cijfers van de voorgaande jaren zijn alzoo niet van veel beteekenis. Van meer belang is de mededeeling:
Dit is inderdaad werkzaamheid in goede richting en allen, die daaraan hunne medewerking hebben verleend en verleenen, verdienen warme hulde en lof.
H.P.S. |
|