| |
| |
| |
Een huis vol menschen.
Verhaal uit het Parijsche leven.
Twaalfde hoofdstuk.
I.
Met een dollen kop was Célestin naar beneden gestormd....
Jozette had zich beklaagd; Jozette was tot tweemaal toe in de verlaten Rue Michelet door Lourty aangesproken, had ten slotte de wijk moeten nemen in den winkel van Millot, omdat die griezelige kerel maar àl vlak achter haar aan bleef loopen....
- Daar moest een eind aan worden gemaakt; Jozette moest veilig alleen over straat kunnen gaan, wat drommel was dat!
En onbesuisd-heftig had hij het dorpelijk deur-schelletje op de vierde verdieping aan 't rinkelen gerukt.
Het was madame Lourty die open deed. Zij was alleen thuis. Met een zacht-verwonderde gelatenheid keek zij Célestin aan en vroeg wat hij verlangde.
Célestin stond even bedremmeld.... ja, hij had zoo maar den vagen, woesten wil gehad ‘er een eind aan te maken’.... hij had volstrekt niet overlegd, hoe alles gaan zou, wat hij zeggen moest en wie hij aan zou treffen.
Verward verzocht hij om een oogenblikje onderhoud.
Madame Lourty, met dezelfde zachte verwondering en gelatenheid, knikte dat het goed was; zij ging hem vóór naar de eetkamer, waar zij hem een stoel bij de tafel schoof, zelve een andere nam, en wachtte op wat hij zeggen zou.
| |
| |
Toen Célestin in dat helder-lichte, wat karige en koele vertrek - want er brandde nog geen vuur - tegenover het vrouwtje zat, dat met haar vriendelijk, zorgelijk-bleek gezichtje en haar weemoedige, stille oogen hem zoo open aanzag, toen bewoog er iets onbekend-wonderlijks in zijn hoofd: een plotselinge opklaring, alsof hij een minuut te voren van het gansche leven nog niets verstond en nu, zoo op eens, tot het volledig en juist begrip daarvan geraakte. Hij doorzag het veelkantige van al het klein en ontzaglijk menschelijk gebeuren....
Wat was hij hier toch als een wildeman binnen komen vallen, alleen maar om Jozette van een geringen last te bevrijden, - en geen oogenblik had hij bedacht, dat die last niets was, vergeleken bij de smart, die een andere van hetzelfde hebben moest.
Heel zijn drift was gezakt; met een hulpzoekenden blik keek hij het vrouwtje tegenover hem aan, doch die onafgewende vragende oogen, waarin een onrustige bevreemding nog ging aangroeien, verwarden hem te meer. Hij tuurde omlaag; op de tafel stond een medicijn-fleschje; hij trachtte, zonder te willen, het etiquet te lezen.
't Was of de seconden zwijgens zonder eind waren.
- ‘U is immers de schilder, dien wij iederen dag in den tuin zagen werken?’ vroeg madame Lourty ten laatste, om aan die stilte te ontkomen.
Célestin knikte. En toen, zachtjes, zonder berekening, zoo maar zeggend wat zijn goed hart hem ingaf, begon hij te praten.
- ‘'t Is heel moeilijk.... ik zou u niet graag kwetsen.... dat zou me verdriet doen.... maar misschien kunnen we elkaar juist van dienst zijn.... o! ik zou natuurlijk geen woord tegen u reppen, als ik niet wist, dat monsieur Lourty een zieke was en niet toerekenbaar....’
Madame Lourty, over haar smartelijken schrik heen, voelde een ondragelijke ergernis in zich omhoogkomen.
- ‘U komt voor....?’ vroeg ze, beleedigd, en haar hoofd en oogen maakten een gebaar om de verdieping boven hen aan te duiden. Een licht schaamrood was over haar wangen gevlogen, terwijl tegelijkertijd een glimp van iets smadelijks om haar droeven mond verschaduwde.
| |
| |
En dat verhardde plots Célestin.
- ‘Ja,’ zei hij, ‘ik kom voor....’ dan aarzelde ook hij en hield op; hij wou niet zeggen: Jozette; hij wou niet zeggen: mademoiselle Leroy.... hij wou haar verhouding tot Aristide niet doen uitkomen... ‘Ik kom voor mijn vrienden boven’ zei hij eindelijk.
Hij had nog nooit een onderhoud zoo moeilijk gevonden.
Het bleek gezichtje van madame Lourty was weer stiller treurig geworden, en in haar oogen meende hij plotseling iets van een doorbrekende welwillendheid te bemerken.
En nog eens poogde hij zich te verklaren, zoo maar zonder nadenken zich gevend aan het verdriet, dat hij daar tegenover zich wist.
- Hij zou het maar zeggen.... hij kwam eigenlijk om te klagen.... maar hij was nog zoo onervaren, hij was zoo onbezonnen.... hij had het van te voren niet alles overleid.... hij begreep nu wel dat het voor hèn niet iets ergs was.... zij moesten niet klagen.... maar 't was toch wel goed misschien, dat hij gekomen was.... er moest geen misverstand tusschen hen bestaan.... Madame Lourty moest van hun goeden wil overtuigd zijn.... misschien kon zij dan raad geven, wat hij doen moest, om zijn vriend en.... het meisje uit die kleine onrust te helpen....
- ‘O!’ zei madame Lourty, hoog rood wordende, ‘mijn man staat onder dokters-toezicht, uw vriend behoeft volstrekt niet ongerust te zijn.... als het meisje zelf geen aanleiding geeft.’
- ‘Nee, nee,’ zei Célestin met vuur, ‘dat doet zij niet.... zij is de ingetogenheid in persoon.’
Het vrouwtje had een koele hoofdbuiging van verstaan te hebben, met een in 't beleefde gehouden twijfel daarin, aan de waarheid van wat ze hoorde. Dan werd haar gezichtje van een strakke ondoorgrondelijkheid.
- ‘Ik begrijp de onrust van uw vriend,’ zei ze; ‘dat is onvermijdelijk, wanneer men zich in verhoudingen begeeft zooals hij.’ Zij keek terzijde.
Nu was het Célestin, wien het bloed naar de wangen schoot. Hij stond bruusk op, deed zenuwachtig met zijn baret.
- ‘Ik heb u onze bezwaren overgebracht,’ zei hij als een besluit van zijn bezoek.
| |
| |
Een oogenblik was zij overrompeld door zijn plotselinge weggaan; zij zocht iets te zeggen, vond niets.
Célestin mompelde vaag een algemeenheid van: het beste met den zieke. Er lag een pijnlijke spijt over zijn gezicht, toen hij groette en heenging.
Het vrouwtje, wat onbeholpen, liet hem uit; ze had nog graag iets willen doen of zeggen, om het onderhoud wat minder kortaf te doen eindigen....
Als Célestin weg was, kwam er door haar wrangheid en ongelukkig-voelen een groote verwondering opleven.
Zij had, zoo vaak zij daar diep in den tuin die twee jongens aan het werk zag, zich altijd vermaakt of geërgerd over dien eenen, dien aanstellerigen druktemaker met zijn fluweelen ‘artiesten’-muts.... en dat bleek nu zoo'n goeie jongen te zijn.
- ‘Een gevóelige jongen....’ dacht ze nog eens. Ze overwoog haar laatste woorden.... ze wist niet precies meer wat ze gezegd had... 't was scherp geweest.... ze had zelf den klank van haar stem opgemerkt, toen ze het zei.... Weer schrijnde haar even het bedroefde gezicht, waarmee hij bij haar weg was gegaan.
- 't Was toch wel goed, dat hij eens zooiets gehoord had van een fatsoenlijke vrouw.... wie weet kon het hem nog niet van nut zijn....
Toen begreep zij opeens niet, hoe een vreemde jongen, voor wien zij wat onvriendelijk was geweest, zoo haar gedachten kon in beslag nemen tegenover de groote ellende van haar leven, die met dit bezoek haar weer zoo verraderlijk had gegewond... O! wel vreeselijk, dat zij al geleerd had, het als iets gewoons te aanvaarden!...
- Wat zou het geweest zijn met Alphonse?... Zij had dat in haar verwarring niet eens gevraagd... Zou hij weer naar boven zijn gegaan?... zou hij dat mensch op de trap hebben staande gehouden?... op straat? - Waarom ook dit nu weer, bij alles wat er al was... 't Zou hem zoo'n kwaad doen! Waar moest het nog op uitloopen? De dokter deed telkens zoo geheimzinnig... 't ging niet góed met hem tegenwoordig... O, hij zou wel nooit beter worden...
Madame Lourty had even een huivering over haar kouden
| |
| |
rug; dan, met afwezige gedachten, liet ze den vinger ribbelen langs de tralies der leêge papegaaie-kooi en keek somber naar buiten. Het werd haar zoo zwaar alles. Nu, reeds dagen lang, tobde zij over de nieuwe moeilijkheid der huurverhooging... de huishuur zou waarschijnlijk met 200 franken worden opgeslagen, was madame Carpentier komen zeggen... ‘de heele linkerhelft van 't huis,’ had ze er verdacht-schielijk bijgevoegd.
Madame Lourty voelde dadelijk, dat het een leugen was. Zij vertelde het Jeanne; die had geinformeerd bij dokter Valency...
Valency lachte:... ja, dat was Madame Carpentier hem wezen verzoeken, of hij dit en dat zeggen wou, voor het geval men bij hem navraag deed... maar daar bedankte hij voor... er was niets van aan, van die huurverhooging voor iedereen... 't was alleen voor de Lourty's, om die het huis uit te krijgen.
Jeanne was woedend boven gekomen, maar voor ze nog een woord had uitgebracht, hield Madame Lourty haar terug: ‘ik wist het wel Jeanne, vertel maar niets’.
- Dus zij alleen... maar wàt dan?... zouden zij haar werkelijk opslaan?... of was het een dreigement?... zij had geen moed het de Carpentiers in hun gezicht te zeggen, dat zij logen... beleedigende blikken en beleedigende woorden, dat was alles wat zij terug zou krijgen... de huisheer?... maar die wist er natuurlijk van af, was gekend in de machinatie... O! al het minne en vernederende, dat nog telkens erbij haar arme, vervolgde leven besloop...
- En als ze haar opsloegen... ze zou niets aan Alphonse durven zeggen... en toch zou het moeten... zij zouden moeten verhuizen... maar daar hadden zij geen geld voor...
Weer voelde het vrouwtje de tranen, voor de hoeveelste maal dien dag, haar in de oogen wellen... haar vingers hielden op met strijken langs de tralies der vogelkooi...
- ‘Jij ook al weg,’ zei ze hardop, of ze nog sprak met het dier, dat er niet meer was -: Lourty, in zijn toenemende overprikkeldheid, had plotseling het roepen van den kaketoe niet langer kunnen verdragen; op een morgen, onder haar cape-manteltje, nam Jeanne hem mee naar haar huis; de kooi had Etienne afgedwongen, om er later vogeltjes in te mogen hebben...
| |
| |
| |
II.
Na hun terugkeer uit Roubaix was Célestin met een verwoeden ijver aan het werk geslagen; het was niet het oude, onbekookte jachten met rukken en stooten, het was het stoer volharden van zijn weerbarstigen kop om te vorderen, te vorderen.... Er was in die verwoedheid van werken de wil om te vergeten en ook de vage, diepe hoop, maar die hij zichzelven niet bekende, op wat de komende tijden nog eens voor wisseling brengen konden in zijn leven....
Hij had zich, boven zijn gewone cursussen en zijn middagatelier, in laten schrijven voor een ‘cours d'historie des industries d'art’, een ‘cours de composition d'ornement’, een ‘cours d'architecture’.... hij merkte hoe langer hoe meer, dat hij niet buiten de ‘school’ kon, dat al dat vrijeartistje-spelen, voor hèm ten minste, dwaasheid was. - Van den zomer, juist de laatste weken van den cursus, hadden zij daar in dien tuin gezeten.... ze hadden die ontwerpen voor Roubaix toch wel in de vacantie kunnen maken! en trouwens, dat heele eerste jaar, wat was dat voor een werken geweest!
Aristide, ja, die moest weten wat hij deed, hij zag hem dikwijls niet eens op het perspectief-uur, 's morgens.... Misschien kon iemand als Aristide 't zonder al dat blokken doen; Aristide was zoo vlug van begrip, stak zoo hier en daar wat op, en rolde er door.... buitendien, hij zag hem niet blijven op de ‘Arts Décoratifs’....
Als je daar werkelijk iets aan 't onderwijs wou hebben, dan was je heele dag bezet, dat zag hij nu wel, en de avonden er bij.... Wanneer wou je je composities maken voor de la Rocque, anders dan 's avonds ná half tien?....
Hij ploeterde dikwijls tot in den nacht, en het gebeurde, dat ze hem in de Rue Barral een heele week niet zagen. Hij had, om tijd uit te winnen, ‘pension’ genomen in een kleine crèmerie uit de Rue Campagne-Première zelf; hij ontbeet daar aan een tafeltje achter de toonbank en at er des avonds in een soort blinde opkamer met twee werklieden en een armen student; om twaalf uur pakte hij maar een ‘plat’ ergens in de buurt van zijn school.
| |
| |
Aristide had zijn kalme leven van vóór het teekenen in den tuin hernomen; bij de strikt noodige cursussen liet hij het, en in die, waarvoor thuis nog werk te doen viel, had hij volstrekt geen smaak. Hun kamertje was te klein, en hun tafel was te klein, zei hij zich zelf, en dat loopen naar Célestins zolder was hem te lastig.... eigenlijk vond hij zulk ‘huiswerk’ ook wel wat kinderachtig tegenover Jozette.... Hij ‘schilderde’; zoo eens een paar maal in de week nam hij een morgen of middag vrij, en met zijn ezel voor 't open raam gezeten, hoog boven den goud-herfstelijken tuin, penseelde hij kleine fantastische paneeltjes, uiterlijk in het genre van Moreau, voor wien hij een plotselinge vereering had opgevat. Maar overigens ging hij toch vrij geregeld iederen morgen om acht uur de deur uit voor zijn ‘cours de dessin’, kwam om elf uur terug, ging om een uur weer weg; het afwisselende, woelige leven in de groote amphitheater- en atelier-zalen begon hem hoe langer hoe meer aan te staan; hij had vaak gelukkige momentjes bij zijn werk en de ‘patron’ behandelde hem met een joviale vriendelijkheid als een jongen die er wel komen zal. Hij behaagde, en zijn werk deed dat vanzelf ook.
Het was als in Roubaix. De commissie had Célestins ontwerp het degelijkst van opvatting en in den grond ook wel het best van techniek moeten vinden, maar dat van Aristide had hen ingepalmd. Het was zoo luchtig, zoo plezierig om te zien. De bezoekers van het expositie'tje waren er allemaal verrukt over geweest. - Célestin had van zijn oude leeraren en van de comité-leden veel waardeering ondervonden, maar Aristide was overal met de minzaamste onderscheiding ontvangen.
Sinds hij nu weer in Parijs was, had Aristide veel vrijere begrippen over de vriendschap gekregen; zij hadden zich toch wel een beetje mal, als groenelingen gedragen, echte broekjes, altijd samen, monsieur Baroche en monsieur Boulard, monsieur Boulard en monsieur Baroche, een spannetje uit de provincie... Enfin, Célestin had dat zeker ook zoo gevoeld, hij hield zich veel meer op zichzelf den laatsten tijd. - Op hun gezamenlijke cursussen wuifde vaak Aristide alleen maar uit de verte hem een goeden dag toe; hij had al zijn hupschheid nu over voor een paar jongens uit Parijs, den zoon van een bekend schilder, die, alvorens voorgoed naar de Rue Bonaparte te
| |
| |
‘verhuizen’, eerst enkele lessen volgde aan de ‘Arts Dépuratifs’, zooals hij zei, en den zoon van een industrieel. - En de avonden bracht hij dikwijls buitenshuis door; driemaal in de week verontschuldigde hij zich bij Jozette: hij had een afspraak, hij had nog een avondcursus, hij moest naar een vergadering, hij moest naar de Duitsche artisten-club, waar hij geïntroduceerd was door den ‘professeur’ beneden.
Hij vond zelf, dat hij ontzaglijk in algemeene ontwikkeling vooruitging; zóó leefde je pas, je hoorde van alles, je kwam tot allerlei nieuwe inzichten, je oordeel werd vaster... Hij had, in het Musée du Luxembourg, Moreau ontdekt... een maand later, er met vrienden zijnde, leerde hij, in het zaaltje Caillebotte, de ‘luministen’ zíen... die schijnbaar kakelbonte kleurendwarrel, waar hij altijd om gelachen had, dat opgezwollen vleesch vol paarse en roze-gele bulten van Renoir's naakt... je moest daar in-eens ìn komen... als je 't alles maar zóó in je neer liet slaan, dan zág je plots het fel-ware er van.... je zàg het licht trillen.... Monet, Sisley, Pizarro, Raffaëlli.... maar bovenal Renoir!....’: ‘ce soleil!.... cette fraîcheur!.... cette intensité!....’ Renoir, dat was een tijdlang zijn man.
Jozette merkte op, dat hij van woordkeus begon te veranderen en graag theorieën uiteenzette, die zij vaag zich ook van vroeger meende te herinneren, maar zij wist niet of ze van Célestin waren geweest of van de jonge schilders, die zij bij Thierry had gekend. Hij làs ook meer dan vroeger, verzen veelal; hij las er zoo wel eens stil-hardop voor zichzelf, in een wazig-verheven toon, en Jozette zei, dat zij ze erg mooi vond, maar gewoonlijk gingen ze haar als ondoorzichtige wolken-van-woorden voorbij.... Een van die dichters, Baudelaire, vond zij heel akelig en zij hield bijna niet van Aristide, als hij daar dwepend, en met een zekere meerderheid in zijn stem, van sprak.
Half October kwam Aristide een goede honderd franken te kort. Hij schreef aan zijn moeder. Célestin hielp hem zoolang voor de eene helft en de andere paste Jozette bij van haar oude spaargeld. Het antwoord uit Roubaix kwam eerst dagen later; het bracht de gevraagde som, maar het begeleidend schrijven was ernstig en bedrukt. Aristide ging aan 't rekenen. Dat voorjaar, toen hij de uit Roubaix ge- | |
| |
stuurde meubeltjes met het noodige had aangevuld, bezat hij nog driehonderd franken; met deze honderd nu en 75 van twee doekjes, die hij in Mei eens toevallig had kunnen verkoopen, had hij er dus in acht maanden 475 bij ingespeeld... Hij had zich toch zoo'n rijkaard gevonden, met zijn 1500 franken beursgeld en zijn 80 franken maandelijksche toelage van thuis... hij had gemeend te kunnen leven als een prins... en wat had hij er nog van genomen! hij woonde op een vijfde verdieping, in een kamertje waar je je niet keeren kon, en hij at in restaurants die maar net er bij door gingen...
Jozette, liefjes-practisch, het huishoudpotloodje tusschen de kleine puntige vingertoppen geklemd, rekende hem alles voor, en zij kwam weer met haar ouden raad: wáárom gingen zij niet in een bohême buurt; natuurlijk, Montmartre, dat ging niet voor hem, omdat hij altijd in de Rue de l'Ecole de Médecine moest zijn; maar op de rive gauche waren toch ook wel zulke buurten, rond de Avenue du Maine of achter het Observatoire....; al namen zij nu maar een gelegenheid als die van Célestin, enfin, iets waar ze de ruimte hadden, waar zij zelf koken kon, en wasschen.... waar je niet dat zotte fatsoen behoefde op te houden....
- ‘Ja....’ zei Aristide, ‘....ja....’ Hij begreep wel, dat er zoo iets van komen moest. Hij wist ook wel, dat de meesten zoo leefden; maar de kennissen, die hij had gemaakt, waren nu juist van wat ander slag. 't Was heel moeilijk. Hij streek herhaaldelijk met zijn fijne, nog altijd even zonverbrande hand rond zijn rosse baardje en nam geen besluit.
Een paar dagen later, onverwachts, kreeg hij een bestelling van vier paneelen, voor een kamerscherm in het boudoir van een Duitsche barones en koopmansvrouw; op een dier avonden bij de ‘Artistes allemands’, waar zij zoo'n beetje de beschermvrouwe speelde, was Aristide door den ‘professeur’ aan haar voorgesteld.
Hij toog dadelijk enthousiast aan het werk, verwaarloosde een tijdlang al zijn lessen; als na eenige dagen koortsigen arbeid de schetsen gereed waren, ging hij die in het adellijke ‘hôtel’ zelf uitvoeren. Dat was zoo een gril van de wat pretentieus kunstminnende vrouw, die vóór alles den artist in staat wou stellen, zijn opdracht zoo nauwkeurig mogelijk te volbrengen; geen verfstreekje moest hij behoeven
| |
| |
neer te zetten, dat niet in de zuiverste kleurharmonie zou zijn met de omgeving, waarvoor het geheel was bestemd.
Veertien morgens en middagen werkte Aristide op morslakens en dekkleeden in den hoek van een salon, waar op wit Smyrnaasch enkel dof-witte meubelen stonden, en tusschen veel flonkering van kristal het àl verschemerende zijdeglans was van een porceleinig bleekblauw en roze, zooals de hortensia-bloemen dat vertoonen. Aristide zwijmelde er in zaligheden van weelde-genot. Hij schilderde vier fantastisch-vage landschappen, teedere zonsondergangluchten over bleek-blauwe heuvelen, in den toon van het vertrek, en iedereen was daarmee zeer ingenomen.
Na afloop van de veertien dagen stak hij 400 franken op, had hij veertien malen geluncht aan een disch zooals hij dien zich nooit droomde en was hij de vriendschap rijker geworden van verscheidene der Fransche en Duitsche aanzienlijken, die hij bij zijne beschermster had ontmoet. Hij werd zelfs tweemaal op een soirée gevraagd, kocht een smoking, een zijden claque, verlakte Molières en een aantal paren handschoenen, waarmee het grootste gedeelte der oververdiende 400 francs weer versmolt.
Met een weinig oefening had hij al heel gauw den gepasten gezelschapstoon zich eigen gemaakt; en hij voelde met genoegen, hoe hij, als van zelf, tevens iets gereserveerds van eigenwaarde in zijn beminnelijkheid wist te houden. De zwager van den Gezant, op een dier soirées, sprak hem aan, zei dat 't hem speet, indertijd de decoratie van zijn ‘hôtel’ reeds aan een ander te hebben opgedragen; hij was daar níet tevreden over.... Maar vooral de vrouwen waren charmant tegen hem, kwamen zelfs tot kleine, gemeenzame gesprekjes en plagerijtjes over de liefde, waaronder hij dan zeer verlegen werd en kleurde, want hij schaamde zich hier voor Jozette. Zijn oude, naïef-vage en wat burgerlijke illusies over het Parijsche leven kwamen weer boven: de amant te zijn van een groote actrice, een actrice van het Théâtre Français bijvoorbeeld, een fijne en grillige jonge-vrouw en die voor hem een krankzinnigen hartstocht zou hebben! Hij had er een jaar van zijn leven voor gegeven, om door zijn baronnessen en gravinnen gezien te worden in een rijtuig met zoo eene actrice, elegant in haar zibelinen ‘étole’,
| |
| |
waarop de Maartsche viooltjes staken, die hij haar gaf, zwierig haar wiegende veeren-hoed, en kanten om de fijne handen, flonkerend van edelsteenen over het zacht glacé, - en dan voor allen, naast haar gezeten in een zwaren pels en met een slank toeloopenden hoogen hoed op, de benijde en belangwekkende geliefde en verliefde te zijn....!
Hij dacht met een pijnlijk medelijden aan Jozette's witte rokjes en blousjes en haar eenvoudige canotiers; hij wist ook, dat zij corsetière was geweest, en dit leek hem op eenmaal een minderwaardig beroep, een ridicuul beroep bijna, en niet welvoegelijk.
Thuis bij haar kon hij geestdriftige verhalen opzetten, over al wat hem in de groote wereld wedervoer, over al de exquise verfijningen daarvan, alleen al bij den maaltijd: aan het dessert kreeg men op een afzonderlijk bordje met een damasten servetje er over, een kleine kristallen kom, half-vol water en daarin een schijfje citroen, om met een fijn gebaar de vingers te reinigen; de vreemd-precieuze hors d'oeuvres werden, bij den adel, niet ná de soep gegeven maar er vóór; men diende de visch in kleine, graatlooze stukjes, als boter in rolletjes gedraaid, en men kwam daar nóóit met z'n mes aan!; ook snééd de gastvrouw de kip niet, maar knípte die met een groote zilveren schaar, en voor de vruchten gebruikte men een bizonder soort nikkelen mesjes, die den smaak puur en onaangetast lieten.
Die verhalen waren ook vaak een soort van zelfoefeningen, om duidelijk geformuleerd in zijn hoofd te houden al het vage van weelde en goeden toon, dat aan zijn oog was voorbijgegaan...
Toen midden November de geldmoeilijkheden weer dreigden, liet Aristide zijn plan varen, om Jozette een goudkleurig laken toilet te koopen, waarin zij met hem naar het théâtre zou kunnen gaan; Jozette stopte een tekort van 50 franken, maar zonder dat er ditmaal sprake van was, dat Aristide het terug kon betalen.
Hij was moeilijker geworden in het dagelijksche leven; wat hem het meeste tegenstond was, ná de veertien déjeuners, het eten met hun ordinair tafelgerij; hij deed zich toen uit Roubaix een ‘couvert’ zenden, en daar hij er, om geen achterdocht te wekken, maar één had durven vragen, at hij voortaan met zilver en Jozette met tin.
| |
| |
Doch het ergste kwam, toen de koude het kachelstoken noodwendig maakte. Zij hadden, in een goedkoope bazaar der Rue de la Gaité, een potkacheltje gekocht, een zoo klein mogelijk soort, maar het hapte toch een heel brok uit de reeds beknopte ruimte; een nog grooter en leelijker sta-in-den-weg was daarnaast, in den hoek bij het raam, de kist voor de brandstof, die het eikenhouten kastje van zijn plaats had gedrongen; en dat, onwennig nu tusschen den schoorsteen en de deur, bemoeilijkte den doorgang.
Aristide begreep niet meer, wat hij ooit voor heerlijks en liefs aan dit hok van een kamertje gezien had; 't was er geen leven; je kon er je niet roeren; 't was er altijd te warm of te koud; zette je, in de stik-hitte van de lamp en dat roodgloeiende ding, 's avonds het raam open, dan viel de kille nacht-tocht je zoo op het lijf. En als Jozette, uit zuinigheid, probeerde op dat potkacheltje eens iets te warmen, in plaats van op het gaskomfoor achter het gordijn, werd hij boos en, met iets vijandigs diep in zijn somberder violette oogen, beklaagde hij zich over het werkmanshuishouden waarin zij verzeild waren geraakt.
Soms kon hij plotseling aan tafel neervallen en met een leêge vertwijfeling in zijn bleeke gezicht voor zich uit staren, om met een vaag-smadelijk lachje en een hooge, als gebroken stem, maar iets te zeggen en in een kwijnende gelatenheid weer aan zijn werk te gaan.
Jozette had veel verdriet over dat alles; een enkele maal, in een onbeheerschtheid van plotselinge drift, was zij tegen hem uitgevallen; een enkele maal ook had zij een van haar oude buien van pruilende verontwaardiging, waarbij er niets meer met haar was aan te vangen; maar gewoonlijk verdroeg zij; Aristide was zoo fijn aangelegd, zoo overgevoelig, - voor hem was alles wèl erger dan het voor ieder ander zou geweest zijn...
Toen zij nog eens, na veel tobben en tellen, met haar voorstel kwam om in een voordeeliger buurt te gaan wonen, hield Aristide dit niet eenmaal meer in beraad.. de Parijsche chic, een beetje ver-groend, was hem in zijn nog altijd ietwat provinciale hoofd geslagen: nee, wonen ergens waar je je schamen moest om je adres op te geven, dat deed hij niet, en daarmee was het uit.
| |
| |
Maar er waren ook nog wel dagen, dat alles weer leek als van ouds: mooie stille Novemberdagen met een frissche stalende kou in de lucht, dagen waarvoor Aristide een bizondere voorliefde had, waarop hij uren loopen kon zonder van vermoeidheid te weten en waarop ook nu nog het leven hem zoo maar een eenvoudig en luchtig genot leek.
Dan namen zij een trammetje en wandelden den middag in het Bois de Boulogne of gingen naar den Jardin des Plantes. Jozette, om Aristide plezier te doen, had van haar eigen geld zich een winterpakje gekocht, een klein ros-bruin bonten mutsje en een kort ros-bruin bonten manteltje; met haar hooge, bruin-gele rijglaarsjes onder uit den wijden bruinlaken volant-rok, zag zij er uit, vond Aristide, als een kleine, fijne Russische prinses. Hij was dan wel trotsch op haar, al was zijn ideaal van vrouwenkleeding ook een ander den laatsten tijd.
Op een van die uitgangen - 't was in de Rue Lafayette - zag Jozette eensklaps, met een scheut van schaamte-angst, een kennisje uit het gruwzame jaar van vóór Thierry door de roezige straat recht naar hen oversteken. 't Was haar beste kennis uit dien tijd geweest, bijna een soort vriendin; toch, in een ijl verweer van zelfbehoud, had Jozette de laffe aandrift, zich van het straatbeweeg af te keeren en Aristide naar een winkelraam te dringen. Maar de andere, met haar resoluten en wat opzichtigen gang, had de volte al doorkruist, was naast hen...
- ‘Tu ne me reconnais plus?’ vroeg ze goedig.
Zij droeg een wat onfrisch pakje en hoed van lichtgrijs en oranje, een mode, toen al verouderd, en het geheel te zomersch voor het jaargetijde, 't geen armoedig stond; maar haar gezicht was niet onwelvarend.
Als Jozette die kleine bruine oogen, zoo gul in hun onbeschaamdheid, en dien wat wijden lachmond daar over zich zag, kon zij niet anders dan vriendelijk zijn, al neep ook, in een onbewust-vreesachtige beweging, haar arm plots Aristide's arm krampachtig tegen zich -:
- ‘Armande!’ zei ze hartelijk, maar met een trillerige stem. De ander, een beste meid en niet dom, zei dadelijk, half tegen Aristide:
- ‘Amies d'atelier... mais, oh! il y a longtemps de ça!’... Dan, dadelijk erop, in haar luchthartige ongegeneerdheid, tegen Jozette:
| |
| |
- ‘Donc, tu n'es plus avec Thierry?’
Jozette knikte schril van nee.
Het grijs-en-oranje meisje knipte een gemoedelijk oogje tegen Jozette van al begrepen te hebben en haar mond te znllen houden. Zij praatte even tegen Aristide, die niet onheusch antwoordde en nieuwsgierig keek.
Met haar grillige, onverhoedsche manieren van doen trok zij dan plotseling Jozette bij den arm.
- ‘J'ai à te parler,’ zei ze... ‘ton monsieur achètera un cigare là-bas...’
Zij wees naar een ‘tabac’ twee huizen verder en haar gebaar was van zulk een overrompelende brutaliteit, dat Aristide, gedwee, zich omdraaide en naar zijn koker zocht.
- ‘Jij bent goed beland, hein, petite?’ vroeg het blonde meisje met een stem die zei, dat 't haar pleizier deed, - ‘collage sérieux! affaire de coeur?’
- ‘Ja,’ zei Jozette, maar met iets stils in haar toon, wat de andere voor vriendelijkheid hield van niet te willen dansen voor een kreupele.
- ‘Ik?... oh zut!’ zei ze luchtig, ‘altijd hetzelfde! Maar ik ben blij, dat ik je weer eens zie. Zooveel avonden samen, dan vergeet je elkaar niet licht...’
Jozette voelde iets angstig-vertrouwds in deze nabijheid en dit spreken... een wilde vlaag van onverklaarbare gewaarwordingen ging door haar heen: even de vage zucht naar een ellendige vrijheid, een duizelige afschuw, een heftige opstrekking naar Aristide's liefde! Dan voelde zij het opeens als een diepe rust in haar benauwenis: wanneer twee vrouwen zulke dingen met elkander hadden beleefd, dan werden ze elkaar toch nooit meer heelemaal vreemd...
- ‘Je bent vaak zoo goed voor mij geweest...’ zei ze zacht. Zij herinnerde zich, hoe meermalen de oudere en gewikstere haar bijgesprongen was, hoe zij van een paar kerels den bescheidenste op háár afstuurde en den brutaalste zelf hield, - een andermaal, als zij wist dat Jozette nog niet gegeten had, haar cavalier overbaasde, Jozette mee te nemen naar het restaurant... hoe zij haar, in den moeilijksten tijd, met geld had geholpen...
- ‘Bah!’ zei het blonde meisje, alsof dat vanzelf sprak. Toen, plots: - ‘als ik je nog eens alléén tegen kom, is
| |
| |
het wat anders, maar voor de rest draai ik me om... ik zou mijn mond voorbijpraten... en ik wil je niet in moeilijkheden brengen!’
- ‘Adien, ga maar gauw terug,’ zei ze dan kortaf, drukte even haar wang tegen Jozette's schouder; en, zich omdraaiend:
- ‘Altijd nog 9 Rue Landernau.’
Na een paar stappen kwam zij haastig even terug:
- ‘Kun je me soms vijf francs leenen?’
Jozette maakte een wanhopig gebaar van niets op zak te hebben.
- ‘Bien! bien! bien!... n'y pense plus,’ zei het blonde meisje en ging.
- ‘Wat hàd dat scharrreltje met je?’ vroeg Aristide, als Jozette, terwijl hij in de deur van den ‘tabac’ zijn cigaret stond aan te trekken, weer bij hem kwam.
- ‘Ze was in moeilijkheden; ze vroeg 5 francs ter leen en die had ik niet,’ zei Jozette.
Met een losse royaliteit nam Aristide uit den portemonnaie, dien hij nog in de hand hield, een Napoléon en gaf dien aan Jozette: ‘loop maar gauw,’ zei hij.
Maar toen zij rondkeken, was het grijs-en-oranje meisje al verdwenen uit de straat.
Wat later op de wandeling begon Aristide nog weer eens over die ontmoeting, en Jozette, met een troebelen schrik, meende op-eens te begrijpen, hoe hij het wel heimelijk prikkelend vond, dat zij zulke kennissen had. - Maar wat lief en goed van hem, zoo dadelijk die 5 francs te geven, dwong zij zich te denken in een stuwing van teere warmte door haar nerveuze verwarring heen.
Na de aflevering, in de Avenue d'Eylau, van zijn fameuse kamerscherm, was Aristide weer geregeld, althands des morgens, naar zijn ‘Arts Décoratifs’ gestapt; maar al heel gauw begon hem die school, en niets dan die school, opnieuw tegen te staan. Hij moest er iets anders bij doen.
Toen vond hij uit, om in zijn vrije uren een portret te maken van Madame Legüenne. Dat was in de laatste dagen van November. Hij was haar op de trap in een van haar wonderlijkst saamverzonnen kleederdrachten tegen gekomen: een vaal donker roodpaars met iets van gedempt mosgroen
| |
| |
aan den hals, waarboven als nevelig-verwischt haar geheimzinnige gezicht was. Dat had hem bizonder getroffen;... in schemeruren moest hij haar laten poseeren, als vreemder nog de vloeiïng der kleuren versmelten zou; hij zag een schilderij als het vrouwen-portret van Aman-Jean in den Luxembourg...
Madame Legüenne was verrukt over zijn voorstel; met een dankbare, weemoedige blijdschap zag zij hem aan: meende hij 't? een arme zieke vrouw zooals zij? en zij lonkte hem smachtend toe door haar beklagenswaardigst-glimlachende aanschijn heen... Dan, als hij van hoeveel geld sprak, keek zij onthutst: geld? nee, zij wou hem graag een plezier doen, geld wou zij niet... maar de oogen neêr- en weer op-slaand, zei ze, dat hij haar misschien vergoeden kon wat zij die uren niet met naaien verdiende... in gespannen verwachting was haar blik op hem gericht... Toen hij dat dadelijk goedvond, keek zij zedig en bedrukt voor zich en beloofde klankloos, dat zij tegen drieën boven zou komen.
Nadat echter dien eersten middag, door het hoog in de lucht vrije mansarde-raam, het licht maar niet naar zijn droom had kunnen vallen, en de beperktheid der ruimte hem verhinderde op een afstand te werken, toog hij 's anderen daags met heel zijn schildersaanstalt naar de holler en mysterieuser vertrekken van den sous-sol.
Het waren mistige, druilerige dagen, die volgden; reeds in den ochtend hing er een grauwe schemer achter de diepe lage vensters; hij moest de gelegenheid waarnemen, meende Aristide, en, van 's morgens negen tot twaalf en 's middags van één tot vier, zaten in de kelderachtige keukenkamer Madame Legüenne en Monsieur Baroche zwijgend tegenover elkaar...
Madame Legüenne was het ideaal model; tijden lang, met nauwkeurig dezelfde onuitsprekelijke zielsdroefenis in de verstervende, verre oogen, bleef zij onbeweeglijk, de twee handen in kwijnende mijmering aan den zoom van haar zinkende gezicht, zooals Aristide haar dat gewezen had...
Bij iedere rustpoos zag zij met een meisjesachtige verlegenheid naar Aristide, vroeg met altijd dezelfde schuchtere spanning, of het vorderde... of het goed werd; zij wou ook vaak weten wat hij met dit portret voorhad... zij was er,
| |
| |
in haar verborgen brandende ijdelheid, nooit over uitgevraagd.
Aristide vond zich op den weg om een meesterstuk te maken; en als het sentimenteele vrouwengeteem in de rusttijden hem verveelde, kwam hij bij Jozette aan: zij inspireerde hem, zonder háár kon hij niet werken, zij moest haar Mademoiselle Villetard nu maar eens een paar weken laten schieten - zoo innig was het toch niet meer! - en hem helpen met haar nabijheid...
Sinds zat, geduldig, de oneindig lijkende uren door, Jozette in Madame Legüenne's laag tuinstoeltje bij het raam, en wanneer de penseelen een oogenblik toefden, kwam haar opgewekt stemmetje luchtigjes, zooals zij wist dat hij dit tot verpoozing noodig had, vertellen uit een courant of een boek, van wat zij daar juist had zitten lezen.
Toen het werk wat begon op te schieten, zag zij, dat hij een gansch andere richting uitging, van techniek en bedoeling, dan bij zijn eerste groote doek, waarvoor zij had geposeerd.... 't verschil van sujetten dacht ze... zij, en madame Legüenne! Maar toen zij er eens over sprak tegen Aristide, had die plotseling een fel betoog: o! nee... geen vergelijk... hij was nu zooveel verder en rijper dan een half jaar geleden... hij vatte nu de kleur zoo geheel en al anders op... het schilderij boven, dat was knoeiwerk, daar deugde geen streek van... hij zocht toen nog peuterig naar een poeteloerig evenwicht van contrasteerende tinten... ‘vieux jeu’ was dat, Bouguereau-gedoe!... nee, de ééne, diepe, opéénsche visie hebben en de ééne eenige harmonie...; dat doek boven, dat was niets...
Jozette dacht aan de uren, toen in hun nog niet voltooide kamertje, zij bevende blij over haar eigen mooiheid, die mooiheid aan Aristide gaf... Zij had vroeger ook geposeerd, maar nooit had ze het zóó gedaan. Het was haar geweest, of een tinteling van haar heele lichaam als tot een stroom werd naar Aristide heen, die hem bezielen moest en binden aan haar voor altijd.
Maar dat ding deugde niet, zei hij. 't Was haar, of hij haar eigen aangezicht geschonden had... of er plotseling in haar iets leeg-bloedde...
Toen Aristide een dag of tien bezig was, werd eensklaps
| |
| |
madame Legüenne erger ziek; er dreigde ook weer een vervaldag van haar steeds aangroeiende schuld.
Iederen morgen tegen achten zag men haar uitgaan naar het spreekuur van een dokter uit het quartier.
Den vierden morgen kwam zij terug met een attest voor opname in het Hôpital Cochin.
En des middags, in haar grijs flanellen ochtendjaponnetje, een zwart doekje om het hoofd en een pakje goed onder den arm, stapte zij in een fiacre en liet zich rijden naar de Rue Méchain, die vijf minuten ver loopen was.
Aristide kwam dien dag niet over zijn wanhoop heen: díe bleekheid, díe oogen, díe uitdrukking van smart!... hij had een voorgevoel, 't mensch zou er doodgaan of genezen, en in beide gevallen was zijn meesterstuk naar de maan.
| |
III.
Op een avond, een paar dagen vóór Kerstmis, was Aristide met vrienden in de ‘caves’ van een bekend artisten-café in het Quartier Latin, een rijtje laaggezolderde sousterrainzaaltjes, quasi-antiek met zwartige, uitgesleten eikenhouten banken en tafeltjes gemeubeld; omvangrijke affiches en zonderlinge etsen van een onbekend meester, achter glas en in lichteikenhouten lijstjes, hingen aan den muur.
Met hun glazen bier in de hand wandelden zij tusschen de tafeltjes en troepjes door, als, op eens, zij vlak bij Thierry kwamen te staan. 't Was Aristide of hij een slag door zijn hoofd kreeg; hij voelde zijn wangen wegtrekken weerszijden zijn neus.
Thierry praatte druk in een kring van jonge artisten, die aandachtig zwegen; hij was iemand naar wien al geluisterd werd.
Zij konden moeilijk langs de groep heenschuiven; de twee vrienden bleven staan... Aristide, in een groote verbijstering, drong toch door, trok de opmerkzaamheid, moest wel wachten waar hij was... zijn glas, waartegen gestooten werd, zoodat het bier hem over de vingers pletste, zette hij neer... hij voelde zich onzeker op zijn beenen; het bloed vloog hem door de slapen... Dit was nu een van de toevalligheden, waarvoor hij altijd gevreesd had!
| |
| |
Tot tweemaal toe zag hij, hoe onder het oreerend rondkijken, Thierry's zachte bruine oogen ook op hem rustten als om hem in zijn spreken te betrekken. En plotseling het vertoog afbrekend, met zijn vrij en los bewegen van algemeen erkend personnage tusschen beginnelingen, excuseerde hij zich vluchtig en kwam regelrecht op Aristide af:
- ‘Monsieur Baroche...’
Aristide wist volstrekt met zijn figuur geen raad; hij stamelde iets, maakte een linksche buiging.
Thierry, met een gemakkelijke vriendelijkheid, sprak een oogenblikje, bij wijze van kennismaking, en voor hij het wist zat Aristide alleen met hem aan het tafeltje, waarop zijn halfleege ‘bock’ was komen te staan. Thierry liet 't wegnemen en bestelde voor hen ieder een nieuwe.
- ‘Gelukkige jeugd,’ zei hij beminnelijk, ‘de man op leeftijd geeft het juffertje een leven als een prinses... de jonge prins komt, et la donzelle se sauve...!’
Aristide lachte, gevleid. Hij was in een oogwenk wonderlijk op zijn gemak geraakt; alles ging zoo natuurlijk toe...
- ‘En Jozette maakt het goed?’ informeerde Thierry, gladjes-koel of het een beleefdheidsfrazetje was...
- ‘Uitstekend... uitstekend...’ zei Aristide.
De ander keek hem aan; hij vond dien jongen tegenover zich met zijn fijne, montere gezicht en zijn mengeling van schroomvalligheid en zelfgevoel, bizonder naar zijn smaak. Misschien voelde hij instinctmatig ook een gelijkgaan van levensimpulsen in hen beiden.
- ‘Een goed meisje... een best meisje,’ zei hij met een wat matte stem, ‘je had 't slechter kunnen treffen, monsieur Baroche’...
En als Aristide dan toch wat verwonderd keek over die losheid van gevoel, zei Thierry:
- ‘Biecht maar eens op, monsieur Baroche, je hebt natuurlijk gedacht, dat wij nu doodsvijanden waren, zooals dat in de stuiversromans geschreven staat... een artist moet de liefde niet te ernstig opnemen, leer dat van mij... en leer van een oud Parijzenaar dan nog dit: liefde is een zaak van hoffelijke en gracieuse luchthartigheid... of, van practisch overleg... al het andere is uit den booze, suggestie en overlevering en barbaarschheid... Jozette verkoos u, waarom
| |
| |
zou ze niet, niewaar? 't Was niet aangenaam voor mij... ik had haar wat verwaarloosd... c'était bête... maar daarom hoef ik tegen u toch niet te boudeeren...?’
Aan de andere zijde van het zaaltje ging een klein applaus op voor een cabotin, die daar charges stond te maken van Mounet Sully en Sarah Bernhardt en Polaire... Thierry had zich daarheen gekeerd, lachte en klapte even mee, welwillend maar zonder belangstelling.
Zoo van terzijde gezien had hij blauwig-dóórschemerende wallen onder de zachte, lichtbruine oogen, de fijnbelijnde wassige wangen waren wat slap en zonder trekken, maar in den zeer zorgvuldig onderhouden knevel en zijig krullenden baard lag smal en sterk-rood de vastberaden mond, een mond van gesloten wil en koppige geestkracht.
Zijn moeder was een Engelsche en om het zacht-golvig blond van zijn haren en zijne zeer blanke gelaatskleur werd hij veel voor een Deen of een Noor aangezien. Er was een verfijnde correctheid in zijn kleeding, met iets even origineels, dat zich meer raden dan ontleden liet.
- ‘U hadt misschien een paar jaartjes later kunnen komen... dat neem ik u alleen een beetje kwalijk...’ - en er was evenveel scherts als ernst in zijn stem, - ‘ik had haar graag nog op mijn Marokaansche reis meegenomen... wij waren zoo gewend aan elkaar... en dan in den vreemde...’
Aristide had nog nooit zoo het leven bekeken. Als hij bewust dacht en voelde, trachtte hij altijd in uitersten van opgevoerd, vermooid sentiment te verkeeren... Verbluft zat hij Thierry aan te zien; hij wist niet, dat men zoo spreken dorst; hij vond het cynisch, maar hij dacht ook: dat is iemand, die een groot artist is geworden... hij zag zichzelf erg jongensachtig en onervaren.
- ‘En als ik drie jaar later was gekomen?’ vroeg Aristide.
- ‘Drie jaar later... drie jaar later is lang... dan had ik met de eerste witte haren misschien de verliefdheid van een grijsaard gehad en met u willen duelleeren... en misschien was ik zoetjes-aan eens over trouwen gaan denken...! In ernst, monsieur Baroche, werk, werk, neem een meisje als Jozette, dat is de goedkoopste manier, en verander niet te vaak, want niets is tijdroovender dan gevoelszaken; - dat voor het eerste stadium, van twintig tot veertig, tot vijftig
| |
| |
als je laat komt zooals ik, en voor het tweede stadium, als je er bent, trouw dan. Ga nooit in de galante wereld, niet in de halve en niet in de heele, geen dame du monde en geen avonturen in de demi-monde... voilà mon programme! Doe er je voordeel mee!’
Thierry stond op, gaf Aristide de hand.
- ‘Wij zien elkaar nog wel eens,’ zei hij. En zich nog even bezinnend: ‘Jozette is een puik meisje... eenvoudig en niet veeleischend, en... goed gedresseerd. Als u er niet was, nam ik haar nóg mee op mijn Marokaansche reis...’ Hij zei dat, als een grapje.
Met zijn wat moeden glimlach, van iemand die in halsstarrigen arbeid te veel van zich vergt, knikte hij Aristide toe, en minzaam achteloos wuivend naar de tafeltjes waar hij langs kwam, ging hij heen.
Als hij weg was, zat Aristide nog even bij het troepje kennissen, voor wie hij gekomen was, meer jongens van de ‘Beaux-Arts’ dan van de ‘Arts Décoratifs’. Er werd druk gesproken over Thierry. - O! Thierry, een looze vos... hij had drie schilderijen op de ‘Artistes Français’ gehad en drie op den ‘Cercle Volney’... ze zeien dat hem een portret was besteld van de comtesse de Castellane... een clou voor den salon van 't volgend voorjaar!... Anderen kleineerden ook weer zijn talent... verbazend veel techniek, maar niets eigens... dandy-werk zonder diepte...
- ‘Un Delacroix vieux et sans fougue,’ zei er een.
- ‘Ja, ja,’ dacht Aristide, ‘waren jullie maar zoo ver! allemaal jaloezie, dat geschetter!’ - Hij had een groote bewondering voor dien Thierry gekregen... dat was een kerel die wist wat hij wou! ‘une forte tête!’ - en hoe gemakkelijk en koeltjes in het leven... bóven het leven! - een artist, die heelemaal opgaat in zijn kunst, zich niet laat beheerschen door allerlei gemoedsdingen zonder belang... o, hij wou als Thierry worden, hij zou zich wat minder van alles gaan aantrekken, de liefde ook wat luchtiger opnemen... Ja... maar hóe Thierry nu eigenlijk uitrekende van dat geldelijk voordeel...?
Langzaam, het hoofd vol warrelende gedachten, wandelde Aristide in den laten avond naar huis. Er was een wonderlijk op-en-neer in hem van zijn gevoelens voor Jozette...
| |
| |
Hij erkende zichzelf, dat hij haar meer waardeeren moest dan hij ooit had gedaan; maar de gedachte, dat al zijn felle jaloerschheid van eenige maanden terug zoo volkomen overbodig en belachelijk bleek, ontnuchterde hem tevens. Onzinnig, dat het al of niet gaan van Jozette naar den Luxembourg weken en weken lang zulk een ding in zijn leven was geweest! - het onzinnige maakte niet hemzelven in eigen oogen dwaas, het ontnam alleen iets teeder-kostbaars en innigs aan de figuur van Jozette...
- Toch zóu Thierry haar wel terug willen hebben... dit gloeide hem weer aan... nee, nee, Jozette was van hem; hij dacht aan al 't lieve en mooie van haar... zij was nog altijd zijn zinnen-lust...
- ‘Een best meisje, zonder pretenties, goed gedresseerd,’ zei dan Thierry's stem, en 't was of een kille wind voer over zijn gevoel...
En uit den verborgensten schuilhoek van zijn hart verrees weer het verlokkende beeld van de raadselachtige, schoone vrouw met het onwerkelijke gelaat en de vreemd prachtvolle kleeding, ongenaakbaar en hartstochtelijk tegelijk...
Hij belde; nadat het voordeurkoord, van uit het loge-bed, met een zacht plofje of er iets wonderlijks achter stak, het deurslot had doen openspringen, en hij luid zijn naam riep, hoorde hij plotseling, uit de holte van den nacht-duisteren gang, een geheimzinnig hanegekraai opschreien, dat hem een rilling over den rug joeg.
En nog eens kwam het, als onderdrukt schriller, uit de kokerdiepte van den sous-sol omhoog gekreten.
Haastig streek Aristide een lucifer aan, om den trapopgang te vinden; als na de eerste treden het wankele vlammetje doofde, klom hij verder op den tast de tien trapstukken naar boven, achtervolgd door de zich verwijderende bedreiging van het doffer en schaarscher en als een echo verklinkend gekrijsch...
Een paar dagen later, nog vol van zijn ontmoeting met Thierry, die hij aan Jozette niet had willen vertellen, kwam Aristide bij Célestin, om zijn hart te luchten over het buitengewone geval. Met een zekere ingenomenheid en bewondering zat hij de pas gehoorde opvattingen en theorieën te betoogen...
Célestin luisterde donker toe.
| |
| |
En plotseling, in een opwelling van afkeer, maar zonder de beteekenis van zijn eigen woorden te doorzien, had hij een uitspraak, die toen aan Aristide ontging, maar die deze zich in later jaren nog dikwijls herinnerde:
- ‘C'est la décadence,’ zei hij.
| |
Dertiende hoofdstuk.
I.
Al van vóór zeven ging Julie's muis-stille bedrijvigheid door het glanzend-zuivere appartement van mademoiselle Lefournier. Op vilten pantoffeltjes schuifelde ze over de blinkende parketvloeren van entree'tje en salon, bewoog onhoorbaar over de kleeden van het Japansch boudoir en de slaapkamer. Mademoiselle sliep nog; even maar had zij zich bewogen, toen Julie, zoo zacht toch! de ijzer-rinkelende klep van het haardje omhoog had gehaald.
Hu, wat was het koud, en donker; je kon wel zien, dat 't bijna Kerstmis was.... Buiten stond een geel-vale, schemerige mistmorgen, en al was de groote vulkachel in den salon alweer op warm gesteld, - met de open ramen, die Mademoiselle daar altijd wou des nachts, bleef het nóg kil in 't appartement.
Op haar knieën lag Julie voor het haardje en lei bedachtzaam de kleine harshoutjes in den rooster-korf; dan ging zij in de keuken een fidibus aansteken, om niet dat geschraap en de leelijke lucht der zwavel-lucifers te hebben.
Door de nog nacht-duistere kamer liep even later de kleine gedaante met over haar heen en wankelend langs wanden en plafond een geweld van roodige laaiingen; een lange vlam woei aan de brandende papierstok in haar hand.
Nu zat ze weer gehurkt voor de nêer-getrokken haardschuif, door welks onderreet een gelig schijnsel in onzekere aan- en uitzwellingen te leven ging....
- ‘Hè-hè?’ kwam een zachte stem uit het wit schemerend
| |
| |
bed; 't klonk als de tevreden vleugeling van een nêerstrijkende duif....
- ‘Heb ik Mademoiselle wakker gemaakt?’ schrok Julie.
- ‘Nee, nee.... Julie....’
- ‘Heeft Mademoiselle goed geslapen?’
- ‘Ja.... heerlijk....!’ - een kalm geeuwtje, dat een klein zangnootje leek, kwam na.
Het vuurtje begon nu zachtjes te snorren en te knappen, de lichtreet werd vaster en heviger.
Julie ratelde de ijzerplaten van het klepje weer op, paste een paar ronde hout-blokken dwars over elkaar in de vonkenjagende spaanders; een oogenblik was haar jeugdig morgengezicht blakend in den gloed en haar blonde haren walmden er-rond als een rossige wolk; maar dadelijk roesde ze de schuif weer neêr, en haastte de kamer uit.
In den blanken schemer van het slaap-vertrek met z'n effen lichtgrijs satijnig-gestreept behang en langs den vloer en de glimmende meubel-voeten een gelig licht-gespeel, klonk helder het ruischen en knetteren van het vuur....; daardoor dan, plots, een suizeling van verschuivend linnen.
Mademoiselle Lefournier was in haar kussens overeind gekomen. Ze geeuwde nog eens zachtjes en streek zich met de witte slanke hand over de oogen. Uit de keuken tinkelde vriendelijk een omroerend lepeltje....
Een oogenblik later kwam Julie binnen, voorzichtig, met in de hand een lichtjes-rinkelende porceleinen schotel en kop, waaruit een wittige wadem dreef.
Terwijl ze die op tafel zette en naar het haardje toeging, vroeg ze of ze de gordijnen nog maar dicht zou laten; 't was guur weer en nog donker buiten, en dat om bij achten!
Ze trok nu voorgoed de schuif omhoog en vanuit dat koper-omrand schilderijtje daar binnen de witte tegel vakjes onder den schoorsteenmantel, werd nu heel de kamer van rustig-rooden gloed doorgoten.
Het plafond hing vol warme wemelingen; ròze gleuven stonden in den breeden wit-linnen rand langs den gordijnloozen bedhemel, en in een zoelen schemerschijn zat de vrouw in de kussens, haar smalle gelaat even bebloosd en een tinteling in haar stille oogen. Als een kroon lag een zware zwarte vlecht rond haar hoofd geleid; haar gesteven nachtjapon met
| |
| |
fijne borduurselen had blauwige glanzingen over de plooien.
Een geur als van een weitje vol bloemen kwam door de lucht gestreken, als Julie den blank-blauw porceleinen, nu têer goud-rood doorschenen kop van de tafel had genomen en voor het bed bracht; het was de thee van wilde violen, met zuiveren honig gezoet, die Mademoiselle moest drinken, een uurtje voor haar ontbijt.
Met fijne vingers nam die den blad-dunnen schotel aan, terwijl de andere uitgespreide hand de wijde broze bloem der kom bij den rand omvatte....; Julie toefde een oogenblik.
Peinzend staarde het in een zachten weerglans lichtend vrouwegelaat naar de grillige flakkeringen van den vuurgloed over de schemer-wit kanten sprei, die afhing van haar voeten.
- ‘Ik droomde van nacht,’ zei ze vaag, ‘dat we buiten waren, op het land.... het was in den zomer, 's morgens vroeg.... koel en geurig.... en ergens van uit de verte kraaide er een haan....’
- ‘Ik heb dat in lang niet gehoord,’ zei ze dan, met een verlangst in haar turende oogen. Zij glimlachte.
- ‘Dezen zomer gaan wij weer eens Parijs uit, Julie...’
Haar toegespitste teêre hand roerde in 't bleek-geel schommelend meertje den goud-geel gezakten honig omhoog; het zilver tinkte langs het zingend porcelein......
Huiverig, met maar zuinige tipjes van 't ijzige water aan zijn handdoek, stond Herz in zijn bruin-grijs baaien borstrok zich te wasschen aan zijn als een piano opengeslagen, mahonihouten lavabo'tje, dat hij, kouwelijk, 's winters in de slaapkamer haalde; - niet zonder protest van madame Dutoit: een waschtafel in haar ‘chambre’, zulk 'n Duitschigheid was voor een nette Fransche vrouw als zij iets verschrikkelijks; maar omdat Herz 't dan zóó erg vond, nauwlijks uit zijn warme bed naar 't kille rommelkamertje te moeten, en omdat overdag de lavabo, z'n mahoniehouten deksel dichtgeklapt, er tenminste als een soort secrétaire of orgeltje uitzag, had zij ten slotte toegegeven.
Herz bibberde; hij had slecht geslapen dien nacht, en dat maakte hem altijd nog kleumiger bij 't opstaan dan anders; het wàs vinnig koud: achter de dunne, op een fijnen tocht
| |
| |
heen en weer bewegende tullen gordijnen, vakten de dof-beslagen ruiten met afdruipende ijsrandjes langs de raamspijlen; de winter was streng dat jaar.
Uit het ‘magasin’, door de tusschendeur, die zij wijd had opengezet, om van den grooten salamander wat warmte te doen dóórdringen, klonk het hakkel-gestap van Germaine.
Die, in haar korte, beige-en-hemelsblauw gestreept moltonnen onderrok en haar wit nachtjakje, dat een sterkere bolling had waar het corset de te hooge heup nog niet bedwong, ging voor den pas-spiegel af en aan, en kapte zich.
Als zij de slaapkamer weer binnenkwam om het haar-gerij te bergen, stond Herz klagelijk te brommen:
- Hè, die Parijsche winters!... maar die slaapkamer van hen was toch ook bizonder koud, zoo vlak op het Noorden....
- ‘'t Is Parijs niet, en de winter niet, en deze kamer niet,’ zei madame Dutoit gebelgd.... ‘'t is de haan van van nacht.... je hebt niet geslapen door 't hanegekraai!’
Herz stemde goeiig toe. - Ja, hij had slecht geslapen; driemaal had die haan hem wakker gemaakt, en de derde maal had hij den slaap niet weer kunnen vatten....
- ‘Dan zijn we 't er over eens,’ zei madame Dutoit. Zij schoot schielijk een peignoir aan en liep naar de eetkamer, waar ze 't raam openkierde om even naar beneê te kijken. Het was zooals zij gedacht had: in de saâmgelapte ren van madame Legüenne's verwaarloosd lapje grond, tusschen de vier nog onwennig telkens wegfladderende kippen, stapte, koperbruin en groenig-zwart, met een geweldige bloedroode kam op zijn kop en een staart, die wapperde in de guurte, de nieuwe haan....
Madame Dutoit sloot snel het enster, gluurde dan, door de ruit, naar haar eigen tuintje rechts van het middenpad, waar onder het winter-ijle wingerd-berceau op de groene tafel en over de bloempotjes haar zeven kippen rondscharrelden.... zij had nooit een haan willen nemen, omdat zij wel wist, dat daar aanmerking op gemaakt zou worden in een huis als dit.
- ‘Nou.... wat is het....?’ riep Herz uit de slaapkamer. In zijn grijs-bruinen borstrok, met het onnoozele witte frontje daar boven op, zijn natte haren naar voren gekamd en de kam, die de scheiding nog maken moest, in de hand, kwam hij nieuwsgierig aangeloopen.
| |
| |
Madame Dutoit, in haar raam-hoekje gedrukt, keek nog naar buiten.
- ‘Wat er is? dat er een haan rondwandelt beneden, die er morgen niet meer zijn zal,’ zei ze; dan ging ze terug naar de slaapkamer, om gauw zich verder aan te kleeden..
Bij 't weifelend schijnsel, dat van de flakker-ruischende gasvlam door de open keukendeur viel, was Jeanne aan 't werk in 't nog nachtelijk entrée'tje van Dokter Valency's appartement.
Zij had 't bizonder druk; zij had alle glaasjes van de Moorsche lantaarn afgestoft en de twee rijen Chineesche maskertjes weerszij de voordeur.... nu was ze, op een stoel staand, aan 't blazen en poetsen op de klingen en gevesten van de wapentrophee: vóór Kerstmis wou ze al haar diensten nog eens extra opknappen, en bij den dokter vooral moest het netjes zijn, want die verwachtte vrienden met den Réveillon.
Zijn bloote kuiten uit den witten burnous, als in den zomer, kwam Valency het serre-achtig doorstoofd, muf-sterk riekend appartementje door. Hij had nukkig niet gegroet. Als hij de studeerkamer al binnen was gegaan, rukte hij bruusk de toegedofte draperie weer open, en vroeg: ‘Wie heeft er een haan hier in huis?’ - Zijn zwarte, troebel-onuitgeslapen oogen zagen tegelijkertijd onwillig naar wat Jeanne daar toch aan den muur stond uit te richten; hij hield niet van dat ongewone geredder.
- ‘Madame Legüenne heeft een haan,’ zei Jeanne.
Valency trok een nog bokkiger gezicht; in het antwoord scheen hem iets tegen te vallen. Het tapijt-gordijn zuchtte weer dicht.
Toen hij een half uur later ontbeten had en in 't entreetje z'n pantalon nog even afgeschuierd, dook hij in zijn lange, zware duffelsche jas met den breeden, gekruisten astrakan kraag, zette zijn ronde astrakan muts op, die hem tot op de wenkbrauwen zakte; hij zag er zoo uit als een kleine vieve Pool of Turk.
- ‘Madame Dutoit heeft dus geen haan?’ vroeg hij nog eens aan Jeanne.
| |
| |
Die knikte van nee... ‘Gabrielle, die had sinds gisteren een haan...’
- ‘Zoo,’ zei Valency. 't Speet hem. Dat zieke mensch had hij graag haar genoegen gegund, maar hij kon er niet onfrisch voor op zijn laboratorium komen. Hij was midden in den nacht wakker gekraaid en met zijn nerveuze Oostersche natuur, als hem eenmaal iets hinderde in den slaap, dan kon hij wel uit zijn bed stappen. Het eenige wat hem dezen langen waaknacht nog gekort had, was de plezierige veronderstelling, dat het duivelsche dier aan de pastoorshoedendame hoorde en hij met die ‘vrije vrouw’ misschien een schermutseling zou kunnen uitlokken.
Nu, half besloten, ging hij de gang door... hij zou maar niet klagen in de loge... Eigenlijk was 't toch te gek, dacht hij dan weer, om voor een malloot als die vrouw beneden zijn nachtrust op te offeren...
Hij was de glazen logedeur haast voorbij, als daarachter een heftig spreken en armgebaren zijn opmerkzaamheid trok en hij madame Dutoit zag staan. Hij hoorde de brutaal-schuw zich verontschuldigende stem van de conciergevrouw: ‘wij hadden gedacht... in den winter... als toch ieder met dichte ramen slaapt...’
Valency knoopte zijn jas los en ging binnen.
- ‘Een haan blijft een haan,’ zei madame Dutoit, ‘en hij kraait 's winters niet anders dan 's zomers.’
De conciergevrouw, voorbij madame Dutoit heenpratend, richtte zich nu dadelijk met opvallende vriendelijkheid tot Valency.
- ‘Wat was er van uw dienst, m'sieur le docteur?’
- ‘Ik kwam u juist spreken over den haan van Madame,’ - zei hij met een onverstoorbaar gezicht, oogwijzend naar madame Dutoit.
- ‘Voilà!’ zegevierde die, ‘wat heb ik gezegd? ik sta niet alleen zooals u ziet!’ - en zegevierend ook tegen Valency: ‘u moet weten, 't is niet mijn haan!’
- ‘Dat spijt me,’ zei hij.
- ‘Waarom spijt u dat?’ vroeg madame Dutoit belust.
- ‘Omdat ik nu vrees, dat u ook niet geslapen zult hebben,’ zei ernstig het doktertje.
Madame Carpentier begon 't geval vroolijk te vinden.
| |
| |
- ‘Dus dan hebben Madame en Monsieur samen nog meer last van den haan gehad dan Petrus...’ zei ze in 't wilde weg.
- ‘Heel wat anders,’ hapte madame Dutoit toe; ‘Petrus werd er niet wakker van, maar toch had hij méér last van den haan dan wij; en misschien had die waarheidslievende haan nog meer last van Petrus, dan Petrus van hem.’
- Toch een leuk wijf, dacht Valency, en terwijl Madame Carpentier een verdwaald ‘Hoezoo?’ vroeg, zei hij:
- ‘Foei, madame Dutoit! durft u met Petrus spotten?’
- ‘Natuurlijk’ antwoordde ze, ‘Petrus verdiende zijn haan, maar die haan hier beneden hoeft niet met òns te spotten!’
Valency voelde wel vaag, dat wat ze zei niet heelemaal klopte, maar dat kranige wijf zei het alles met een aplomb, dat hij maar niet zoo direct een rake kritiek erop wist.
- ‘Nou,’ zei hij lachend, ‘ik kan wel heengaan, het is aan u verder wel toevertrouwd...’
Als hij de huisdeur achter zich dichttrok, hoorde hij de klinkklare vrouwenstem weer victorie kraaien.
- ‘Madame Coquerico,’ doopte hij haar bij zichzelf.
Toen in den namorgen ook Madame Gros, terug van haar marktgang, verlegen maar snibbig haar bemerking was komen maken, stond het bij de Carpentiers vast: de haan moest weg, en op staanden voet, vóór den nacht nog.
Emile ging zelf naar beneden om het gebod uit te vaardigen; - zij waren niet geraadpleegd bij den aankoop; 't dier was er zonder hun toestemming gekomen... dáárop drukte hij in 't bizonder.
Gabrielle, plotseling opgeschrikt uit de sentimenteele zaligheden der laatste vierentwintig uur, trachtte met haar deerniswaardigste smeekoogen het onheil eerst nog af te bidden: het eenige plezier van een ziek mensch als zij... Monsieur Carpentier...! maar Carpentier, onvermurwbaar, haalde de schouders op om te beduiden dat hij zwichtte voor omstandigheden sterker dan hijzelf.
Gebroken, tragisch, klom zij hem na, de trap omhoog, naar de loge... Hortense had erg met haar te doen: zoo
| |
| |
verheerlijkt als zij geweest was, den vorigen middag, toen de melkjongen met den haan kwam aandragen!... ze hadden haar nog nooit zoo in de wolken gezien, zoo uitzinnig en innig blij...
- ‘Ecoute Gabrielle,’ zei ze goeiig ‘...madame Dutoit, madame Gros, monsieur Valency... n'est-ce pas...?’
Zonder een woord, met haar benepen smartgezicht, ging zij weer heen. Zij ging naar beneden, kwam weer boven, ging de voordeur uit, naar de melkvrouw; zij kwam weer terug, ging nòg eens... zij maakte de gang vol van haar troostelooze ellende.
De melkvrouw kon den koop niet ongedaan maken... als ze een páár uur vroeger was gekomen... toen had ze nog een aanvraag gehad... maar nu... gekocht was gekocht... ze wou wel zien hem voor een koopje weer van de hand te doen... zij zou er dan natuurtijk een paar francs bij moeten laten zitten... ze wou het dier ook wel slachten voor haar, als dat moest...
Madame Legüenne stond met de armen slap verslagen langs het lijf.
- ‘Slachten...?’ vroeg ze met een onnoozele ontzetting, maar diep in de weeë reeën-oogen was iets komen smeulen als van verholen lust. Het ‘Réveillon’ was haar in de gedachten geschoten.... smullen aan den haan met ‘Réveillon’....
Toen madame Carpentier haar wat later op het plaatsje beneden zag, zei die nog zoo een woordje bij wijze van troost. Gabrielle, met een vaag verwijtend gebaar, wees naar den koperrossen en groen-zwarten haan, zoo nieuw blinkend tusschen haar glansloos verhavende kippen:
- ‘Oh! quel dommage... quel dommage...’, klaagde zij tragisch, terwijl over haar kwijnend-bleeken mond een dubbelzinnig lachje zweemde; en den ganschen namiddag zat zij bij Hortense in de loge, als een levende aanklacht tegen de wreedheid van het huis, haar starende oogen vol meêlij-inroepende melancholie, maar met telkens, even, als een verglijdende glimp, dat lachje, een mengeling van wellustigheid en zelfbeklag.
's Avonds kwam de melkvrouw en slachtte den haan, in het sousterrain-gangetje, waar madame Legüenne haar met een kaars bijlichtte.
| |
| |
Juist als zij hem den stopnaald door het kleine hersenholletje boorde, had hij één vlerk losgewerkt en sloeg daar nog, in een zotte stuiptrekking, tweemaal mee de lucht door, wat de vrouwen bizonder deed lachen.
Dan zette madame Legüenne de kaars op den grond en met de lage flakkerlichten en de groote bevende schaduwen door hun handen, zaten zij, op de hurken, ieder aan een kant het dier te plukken.
En al naar méér van het blauwig-gele kippevel bij plekken tusschen de donkere veêren bloot kwam, geraakte de melkvrouw in grootere geestdrift: wát een haan... sapristi... wat een malschheden!... een vleeschje als van een kuikentje zoo teêr... en vet!... ze kon er wel twaalf menschen op ten eten vragen.
Er kwam een emmer vol veêren af, en de melkvrouw gaf daar nog een ons puike braadboter voor, boven haar moeite van het slachten.
Bij de saamgebonden pooten hingen zij het dier dan - Hortense had daar verlof voor gegeven - binnen aan de deur van 't waschhokje, om te besterven; als madame Legüenne wat haastig en hard de deur weer dicht trok, hoorde zij aan den anderen kant met kleine knokkelige botsjes den kop aan den slappen hals aanklapperen tegen het hout.
- Ze zou Jeanne en Bonneau te soupeeren vragen, dacht zij... dan kon Jeanne den haan braden...
| |
II.
Op den avond van dien 24sten December was er als een geur van feestelijkheid door het gansche huis.
Dat. begon van uit de loge, waar Ninouche in zijn dikke wintervacht vetjes en breed zat voor het dampende fornuis, vol pannen met ziedende en stovende braadselen; dat hing door de gang, aan madame Gillard's deur, waar het rook naar een zoo uit den oven gekomen hazepastei, en aan de deur van de Duitschers, die de harslucht doorliet van den grooten, van vuurwerk ruischenden Kerstboom; dat klom langs de trappen met geuren van fijne vruchten, die daar voorbij waren gedragen, en van bloemen; het kwam uit
| |
| |
de keukens en eetkamers van elke verdieping, waar de thijm en de laurier en de mariolijn en de truffels niet werden gespaard dien avond, waar de caramel brandde voor de puddingen en de sauzen dampten van de maderawijnen en den maraskijn.
Het was een huis vól bereddering van fijn etensfestijn; een ossetong, en zwezerikken, en een gelardeerde kalfsborst waren daar binnen gebracht; bij mademoiselle Lefournier was een faisant bezorgd met gouden hals en koperbruinen staart, bij Bertin een gans, en tot driemaal toe was Madame Gros met een puilend marktnet thuis gekomen, door welks wijdgespannen mazen over gescheurde vellen papier de vermiljoenen scharen van een zeekreeft, de étiquetten der busjes fijne groenten, de granaatappelen en mandarijntjes hadden heengegluurd.
In de lage eetkamer van den sous-sol stonden Jeanne en Gabrielle voor het fornuis; de dansende waaier-vlam op den gas-arm aan den muur deed een hellen lichtschijn trillen over hun verwachtingsvolle gezichten; de hoofden bijeen, keken zij toe, hoe de groote, vette haan al goudgeel lag te worden in den borrelenden jus... een lichtende wasem streek van de pan warrelend op en zij snoven den hartigen geur.
Aan een klein tafeltje met twee kaarsen, in de slaapkamer, zaten Legüenne en Robert te kaarten; men had de mannen daar zoo lang uit den weg gezet, tot het eten klaar zou zijn.
De onaanzienlijke kamers, met al die lichten, zagen er feestelijk uit: schemerend kaars-licht in het verschiet; goudlicht uit de hanglamp-kap over de wit-bespreide tafel; bleeker, ijler licht-geflakker boven het heet en bedrijvig fornuis.
Jeanne zag rood en zij glansde van plezier. Zij had bizonder haar best gedaan en al haar kennis van uitstekende kookster benut, om iets bizonder heerlijks te maken van dezen maaltijd. Zorgvuldig had zij den haan geschroeid boven de spiritusvlam, met wat fijn gehakt vleesch en olijfjes en kruiderijen den wijden buik van het dier opgevuld, en hem dan, volgens de regels der kunst, den langen hals tusschen de pooten en de vleugels op den rug tezaamgebonden... voorts, in de saus, deed zij één klein uitje en een ‘bouquet garni’.
- ‘Oh, il sera d'un tendre...!’ zei zij.
| |
| |
Zij draaide het gebraad tusschen de twee groote vorken, die zij hanteerde als een kok, drukte het op de lichtste plekken nog eens tegen den sissenden panbodem, hield het overeind op het puntige stuitje, dat ook daar de huid zou goudig worden en bruin... dan liet zij het weer rustig braden even, overdroop het met gulle lepelsvol ziedende saus, die als in sidderingen vervloot over het pukkelig hanevel.
- ‘Oh! il sera d'un tendre...!’
Telkens als een spelletje uit was en Robert moest geven, hoorde men Legüenne, onder het kaartenwasschen, met zijn voeten de maat mee-trappen van de draaiorgel-muziek, die vaag, bij vlagen, als van heel ver, door de rijtuigen- en wandelaars-drukte heen, van het kermisje op het Observatoireplein kwam overgewaaid.
Madame Legüenne warmde de borden, schikte de couverts, hield een oogje op de voorgerechten en de soep.
- ‘Bougre d'un sort!’ riep Robert uit de andere kamer, - wat dat kostelijk ging ruiken!
In een hoek van het bed, op een schoone courant, waar Jeanne ze haalde voor 't tafel-opsieren, lag nog een uitstalling van goede zaken, - want Bonneau, toen hij hoorde dat ze op een vetten haan waren gevraagd, had niet achter willen blijven... met den Kerstmis kon men niet karig zijn... en zoo was er een royaal aandeel in den maaltijd door hen meegebracht: een half dozijn appelen zoo groot als een vuist, geel als boter en rood als een morel, die Robert's patroon, als een vriendelijkheid voor de feestdagen, hem had meegegeven, appels die smolten op de tong, en drie flesschen ciderwijn, die hij den vorigen dag van het nieuwe vat in zijn keldertje was gaan bottelen, en een zak met fijne biscuits voor 't dessert, waarbij Jeanne dan weer een pot van haar kersenconfituren deed en een blikje sardines voor de ‘hors d'oeuvres’.
Legüenne, die altijd iets ongewoons verzon, had een flesch Engelsch mosterdzuur gekocht, dat zij bij de gerechten moesten eten, en vier miniatuur-flaconnetjes nagemaakte Bénédictine en Triple Sec.
En om half negen eindelijk, als de mannen al begonnen te roepen over hun rammelende magen en de kaarsen bijna waren afgebrand, kwam Jeanne met haar pintere plezierigheid
| |
| |
in de tusschendeur zeggen ‘que ces messieurs étaient servis’.
- Sacré nom! wat een gala-disch was dat! Op het glanzend-witte tafellaken de vier blinkende couverts en de vier dampende borden eiergele soep; in het midden, onder de lamp, de schaal met appelen, al de blozende koonen naar boven gekeerd, en daar-rond, elkaar flankeerend, het dessert en de hors d'oeuvres, de confituren en het bord biscuits, de sardines en een schotel aardappelslâ!
- Sacré bon sort, wat zouden ze schransen! wat een rijkelui's Réveillon! - Op het fornuis stonden de entrecôtes en de boontjes zoetjes te smorrelen voor zoo-met-een, en de haan, kant en klaar, was in den zachten oven gezet om warm te blijven.
De vrouwen hadden de werkschorten opzij nu gelegd, zaten in haar feestkleêren aan tafel, Jeanne bizonder frisch en bij de pinken in haar paars blousje met witte biesjes, Gabrielle bijna mooi onder het roodgele lamplicht in haar mat-steenroode kleed, dat hoog om den hals sloot met opzij een donker steenroode, satijnen strik. Zij was minder mager dan enkele maanden geleden, en zij zag niet meer zoo grauw; er zweemde zelfs een blosje hoog aan haar wangen;... haar bleeke, vochte mond en haar groote oogen glansden van een vreemde belustheid.
Om haar zwakke maag te sparen, zou zij maar heel weinig eten vóór de haan kwam. Na een enkel schepje soep liet zij den lepel rusten in het bord, en zag vaag-glimlachend toe. En de smalle lange hand in een kwijnend gebaar aan haar haren of hals, kon zij dan zoo, ongemerkt, een woord zeggen of een zinnetje, dat niets was, maar dat de anderen op de zotste dingen bracht.
- ‘Ma chérie!’ zei Legüenne met het eerste glas ciderwijn in de hand, ‘op je Hôpital Cochin!’
- Ja, zij zag er maar kranig uit, vonden ook de anderen; 't scheen daar nog niet zoo'n kwaad kosthuis te wezen!
Gabrielle had dadelijk haar deerniswaardigste gezicht gereed met een grappig-onnoozelen oogopslag van betrapte ondeugd en een mondtrekking van gevleidheid en genoegen.
- ‘Nou....’ lachte ze zedig ‘zonder hospitaal hadden jullie geen haan....’
Zij was er haar woekeraar mee ontloopen en had, na die
| |
| |
paar extra goedkoope weken, wat geld over gehad.... Ze had zich toen den lang begeerden haan gekocht.
Om dien hospitaal-haan werd vreeselijk gelachen, vooral toen Robert, met een schaamte-kleur over z'n ongewone geestigheid, bedeesdelijk voorstelde ‘een telegram van dankbetuiging’ te zenden ‘à ce cochon de Cochin, rue Méchain’...
- Maar wat drommel, schoot dan Legüenne uit, daar zou waarachtig de soep al naar binnen geslobberd zijn, voor ze van zijn Engelsche poespas hadden geproefd....
Met behulp van scharen en een pennemes peuterden zij de zilver-overplakte kurk, zoo groot als een vijffrankstuk, los, goten den inhoud in een glazen suikerpot om gemakkelijker te kunnen pikken; en de twee mannen, schuddelachend dat de lepels rinkelden in de borden, voelden zich de tranen langs de wangen loopen, zoodra het heet gepeperde boontje of stukje bloemkool hun in de tong beet.
Die suikerpot met mosterdzuur werd de zotternij van den avond. Zij lieten er Jeanne van snoepen, die wegliep van tafel, om bij de waterkraan haar mond te gaan spoelen; ze gooiden ervan in elkanders wijnglas, dronken het dan toch leeg, al hoestend en proestend met hun prikkelende kelen en neuzen.
Gabrielle, met haar dubbelzinnigen oogenlonk, zat het aan te zien, maakte een mimiek van afkeuren en van heimelijk mee-opslaan tegelijk; dan, plotseling, in een ziekelijk-felle verlangst, wou ze ook proeven, tipte preuts met haar spitse vingers in de pot, maar vóór ze het vinnig worteltje, dat zij zich uitgepikt had, naar den mond kon brengen, had Jeanne met een rake tik het haar uit de hand geslagen.
- ‘Laisse-la!.. laisse-la!’ schreeuwde Legüenne. Hij had den heelen haan cadeau gegeven om het gezicht te zien dat zij trekken zou.
- ‘Ma biche,’ zei hij dan met klein-lief geknepen oogjes tegen zijn vrouw, en hij hield haar den nog halfvollen suikerpot voor, - tot Jeanne stil leukweg (ze wist hoe ze met Legüenne om moest gaan) weer tusschen beiden kwam en met een koddig woordje het geval afleidde.
- ‘Wijn! wijn!’ schreeuwden de twee, als zij, aan een bizonder heet stuk, zich het verhemelte bijna hadden afgebrand.
- Fichtre!... dáár moest je van zuipen!... ces sacrés
| |
| |
gredins d'Anglais!... die wisten je aan de slurp te krijgen... geen wonder, dat er in Londen zooveel nathalzen waren!...
Jeanne lachte maar eens, schonk goedig de glazen weer vol. Die twee groote lobbessen... wat zaten ze zich daar te tieren! Maar ze lieten er zich het eten niet minder om smaken... ‘Wát een soepje!’ had Legüenne gezegd... Hij at nóg een bord en Robert ook.
Dan, tusschen hun heete mondjes-vol mixed-pickles, gleden als een zalfje de lange vette sardines naar binnen... ze aten ze met staart en al... sardines, die je zúigen kon, als room...
Toen 't blikje leeg was, goot Robert het restantje olie nog over zijn aardappelsla... een aardappelsla'tje om te stélen... met kervel en sjalotjes er door... pittig en frisch.
Op de versche, warme borden, die Gabrielle van de kachel ging halen, kwamen nu de smeuige, bruin geroosterde lapjes rundvleesch te liggen... de messen glipten erdoor, zoo malsch als ze waren, precies nog rood genoeg van binnen en precies genoeg gaar... meneertje wat een smulpartij! En de boontjes... als boter en honing, zoo zoet en zacht! Wat sloegen ze hun buikjes op de leest!
't Liep alles maar best van stapel, dacht Jeanne. Vuurrood gloeide haar stompneusje onder de tintelende oogen. Zij had een heerlijk lucht hoofd vol feestelijke gedachten; 't was ook of alles wat ze wist van andere feesten in het huis haar nog vreugdiger stemde.
- Madame Dutoit en Monsieur Herz gingen naar de Opera vanavond, vertelde zij met een ophemelend genot, en dan bleven zij soupeeren op de groote Boulevards, in de Taverne de Brébant... monsieur Herz had er een week geleden al een tafeltje besproken... Mademoiselle Lefournier's eenige broer was over, de kolonel uit Bordeaux; de kolonel logeerde elders, maar daags was hij bij Mademoiselle; vanavond om half twaalf gingen ze per rijtuig naar den nachtdienst in St. Sulpice en onderwijl maakte Julie het souper in orde; heel het fijne menu had ze aan Jeanne verteld en ze had een flesch van die erge dure champagne uit den kelder moeten halen... En dokter Valency, die kreeg twee vrienden bij zich... en ergens uit de Rue des Ecoles kwam er een heele Oostersche maaltijd... ze had dien morgen de tafel moeten dekken in het salon...
| |
| |
Maar over madame Lourty praatte zij niet; die had den vorigen dag uit Orléans een kostelijken mand thuis gekregen... zij had helpen uitpakken... een doos met snippen en een terrine leverpastei en gebak en likeurbonbons en verrassingen voor Etienne... madame Lourty zou óók haar Réveillonavond hebben, had zij al telkens gedacht! -
Geen boontje was er meer in de schaal en op de assiette geen druppel jus. - De eerste lagen waren soliede gelegd, daar kon je van op aan, en flink ‘begoten’ ook: de drie ciderwijn-flesschen rolden al leeg over den vloer. Legüenne verdween in hun diepe kelderkast, dook weer te voorschijn met onder iederen arm een liter rooden wijn, puike, van 60 centimes!
Een oogenblik was er van herademing, en in een stilte, die bijna iets plechtigs had, werd, onder het fluisterend geberedder der vrouwen, het hoogtepunt van den avond verbeid.
Eindelijk dan kwam, met een hoera'tje, dat feestnummer van een haan op tafel te staan!
In een plotseling kinderlijk uitlaaiend pleizier hieven zij hunne versch volgeschonken glazen hoog in de hand, brachten een eeregroet aan dat schilderij van een schotel, zwolgen een eeredronk zóó welgemeend, dat in één teug hunne glazen weer leeg waren.
- ‘A ta santé, mon capitaine!’ grapte Robert.
- ‘A la charmante cuisinière!’ toastte galant Legüenne.
Dan vielen zij aan. Tersluiks had Jeanne den suikerpot met mosterdzuur van tafel genomen. Ernstiger nu en bedaarder zaten de mannen te lekkerbekken aan het druipende, weeke vleesch, en te kluiven en te zabbelen op de botjes, dat zij met de gulzige tongen zich de lippen aflikken moesten; zij smakten en mummelden en steunden, en vergaten er heelemaal hun mixed-pickles bij.
Gabrielle had van Jeanne het lekkerste boutje op haar bord gekregen; zij at in een verslondenheid van diep genot, reet met een nerveuze begeerigheid het bruinig en blanke vleesch uiteen, proefde devotelijk den geurig-vollen braadsmaak, vroeg telkens nog een druppeltje saus.
Na het sappige vleugeltje met de hartige flardjes éven steviger en toch zoo glibber-zacht vel, nam zij nog een groote reep droger vleesch, die Jeanne haar langs den
| |
| |
ruggestreng schepte; en toen nog een stukje van op zij...
Jeanne moest haar waarschuwen; ze zou zich ziek eten, zoo voor 't naar bed gaan, maar zij, de onderoogleden opgetrokken over de dieper liggende zwarte pupillen, vroeg om meer saus en meer wijn...
- ‘Laisse-la’... zei Legüenne weer, en Jeanne wist niet of het spotzucht was of goeiïgheid.
Als de beste stukken ten leste op waren en alleen het afgesneden karkas nog op de schaal lag, kreeg Legüenne den kop met den grooten getanden kam erop te pakken.
- ‘De hanekam, dat was het fijnste,’ proclameerde hij, de uitgezochte lekkernij der beroeps-smulpapen... maar toen het op proeven aankwam, wou niemand ervan hebben. Met lollachen en zotte gezichten, als twee speelsche honden, keilden de kerels het slapgrijze lel op elkaars borden: ‘mange-moi ça!... mange-moi ça!...’ gierden ze, tot het ding eindelijk op den grond kletste en Robert het bij de beentjes lei.
Madame Legüenne kloof den hals en Jeanne, die de heele schotel voor zich gezet had, sneed het karkas in drieën en gaf aan ieder een part.
Toen eindelijk alles gevild was en afgeplozen en uitgeplukt, zakte Gabrielle zoetjes achterover in haar stoel en zuchtte lang en diep, als in een groote verluchting.
- ‘Je zou zeggen, ze is blij, dat wij 't op hebben,’ zei Robert verwonderd.
Legüenne had Jeanne om het middel gepakt; voor één keertje mocht dat wel eens... een vrouwtje, dat je zoo lekker had laten eten... Jeanne, met haar goedwillige lachertje van chie-chie-chie, liet hem maar... hij was den heelen avond zoo aardig en gezellig geweest, hij had heelemaal niet van die verdachte dingen gezegd, waar zij niets van hield, en ook tegenover Gabrielle scheen hij haar van een buitengewone welgezindheid...
Aan het dessert zaten zij dan rustig en genoegelijk bij elkaar; onder een laatste glaasje aten zij de confituren met de biscuits, - zoo onschuldig-zoetjes of een engeltje wat op je tong deed! - en de appelen! ‘C'était d'un sucre!’ het frissche sap spoot je, als wijn, in de keel! Zelfs madame Legüenne at er een halve...
Als ze een oogenblik, onder 't sneeuwig geschuifel van
| |
| |
het schillen, zwegen, hoorden zij, als van vlak bij nu, de draaiorgel-muziek van het Kerstmis-kermisje op de Place de l'Observatoire; het klonk zoo schril-dun en afgezonderd door den vriesnacht, zonder straatgedruisch meer, dat men zág de verlatenheid der enkele schamele kraampjes en schiettentjes bij dien schaars-verlichten mallemolen, huiverig wijkend het duister in tegenover den hellen ballongevel van Bullier's maskarade.
Af en toe, met hoevengeklap en belgerinkel, joeg er een coupé'tje over de leêge nachtstraat...; eens hield er een stil voor het huis en de voordeur bonsde in 't slot, dat de lampevlam neer- en omhoogsloeg.
En toen de appelen verschalkt waren en ieder zijn bergje jam met een biscuitje had gegeten, stonden de mannen op: ziezoo, ze gingen even een luchtje scheppen, dan konden de vrouwen onderwijl den boel opruimen en koffie-zetten voor den pousse... maar daar kwam Jeanne kordaat tegen in: ‘Hoor eens! samen thuis, samen uit!’ zei ze, - waarom gingen ze niet in de slaapkamer weer zoolang een kaartje leggen... of wouen ‘ces messieurs’ soms naar de kerk?
- ‘Oh oui!’ zei Gabrielle week, met eensklaps een dwepende smeuling in haar oogen, - dát moesten zij doen, dát zou heerlijk zijn, met hun vieren naar de kerk!
Ze zei 't zóó in ernst, dat de drie anderen er niet eens om moesten lachen.
- ‘En onze “pousse” dan!’ zei Robert, ‘sacré nom!’ hij had daar vier piekfijne fleschjes zien staan... ze moesten zich maar door de ‘Bénédictine’ laten zegenen; die kwam toch ook uit de wijwaterbak...
Legüenne grinnikte; Gabrielle, met haar vreemde, leege oogen, keek naar haar man met een blik, dien niemand begreep. Maar Legüenne, goeiig weer van je-kan-wel-overme-loopen, stelde de vrouwen gerust: nee, nee, hij had geen kwaad in 't zin... over een kwartier waren ze terug... op zijn woord van eer.
Met een bezorgd gezicht liet Jeanne ze trekken: je wist wel wanneer zulke mannen weggingen, maar je moest afwachten, wanneer ze terugkwamen...
Gabrielle, die te vermoeid was om nog mee te helpen, bleef aan tafel zitten in haar rieten stoeltje, terwijl Jeanne het vaatwerk in elkaar borg en de koffie maalde.
| |
| |
Ze spraken weinig. Jeanne dacht aan Madame Lourty... schuin door al de lagen van woningen heen, boven haar hoofd, zag zij ze zitten aan de gedekte tafel, Monsieur, Etienne, en Madame... Madame sneed de vruchtentaart... voor het eerst, sinds al de jaren, dat zij in dit huis kwam, voelde Jeanne het vreemde van zoo onder hetzelfde dak te zijn en zoo onbereikbaar ver van elkaar af... er was even iets droevigs in haar, of het feestje en de haan en alles een groote teleurstelling was geweest.
Maar voor nog het koffie-tikkelen uit den filter in den tinnen kan had opgehouden, hoorde zij de twee mannen met een goedlachsch lawaai alweer de trap naar den tuin afkomen. En Gabrielle, plotseling opschrikkend uit haar mijmerij, de vage oogen nog vol verre, dwalende gedachten, zei, met een hoofdknik naar de deur, tegen Jeanne, die ontsteld bleef staan:
- ‘Wil 'k je 's wat vertellen?... hij gaat naar den Sénégal... de volgende maand...’
C. en M. Scharten - Antink.
(Wordt voortgezet.) |
|