| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
27 Maart 1908.
Indien men nog mocht twijfelen, of sinds den val van het ministerie-De Meester het staatkundig leven in Nederland in een tijdperk van overgang is geraakt, zullen de eerste parlementaire gebeurtenissen, waarmee het kabinet-Heemskerk is ingeleid, dien twijfel hebben weggenomen. De regeeringsverklaring, waarbij op den 10den Maart de nieuwe Premier zich en zijn ambtgenooten aan de Kamer voorstelde, kon door ieder zaken-kabinet zijn afgelegd en ware het niet, dat de nieuwe minister van binnenlandsche zaken verzekerde, dat hij wilde regeeren ‘overeenkomstig de beginselen, levende in de partijen der rechterzijde’, men zou er zich kwalijk kunnen indenken, dat deze rede was ontworpen door de naaste volgelingen van Dr. Kuyper. Soberheid en bezadigdheid kenmerkte dit discours d'entrée; de zucht om met de meerderheid, waarover de linkerzijde nog altijd beschikt, in vrede te leven en met haar wetsontwerpen tot afdoening te brengen, waarvan de behandeling al veel te lang was uitgesteld, bleek duidelijk. Wat als nieuw werd aangekondigd, behoefde stellig niet op tegenstand bij de vrijzinnigen te stuiten. Het subsidieeren van het bijzonder middelbaar onderwijs vindt ook daar sympathie; bestrijding van openbare onzedelijkheid kan, mits binnen zekere grenzen, ook op hun steun rekenen; verruiming van het belastinggebied der gemeenten is volgens hen een reeds lang verwaarloosde dringende noodzakelijkheid; en ook betere regeling van de arbeidsinspectie zal bij hen een gewillig oor vinden.
Het werd dan ook door de sprekers van links, die zich in het politieke debat begaven, de heeren Borgesius, Tydeman en Drucker, ja zelfs door den heer Schaper, die zijn afwezigen partijgenoot Troelstra verving, erkend, dat samenwerking op het neutrale terrein
| |
| |
mogelijk zou blijken. En op de irenische ministeriëele rede volgde van links een welwillende ontvangst.
Wat echter den politieken toestand typeert, is minder hetgeen de regeeringsverklaring als aanstaande wetsvoorstellen noemde dan wat daarin ten doode was opgeschreven. Het is met de grondwetsherziening en de kiesrechthervorming voorloopig gedaan. De belastinghervorming van den vorigen Premier, waarbij de directe belastingen in de herziening het leeuwendeel kregen, zijn eveneens ingetrokken. Moet daaruit worden afgeleid, dat de nieuwe regeering voor haar sociale politiek geen geld noodig heeft, dan blijkt daaruit, dat van haar zeer weinig belangrijks op het gebied der sociale wetgeving is te wachten. Het was de heer Drucker, die de opmerking maakte en van den Premier het bescheid kreeg, dat zijn gevolgtrekkingen onjuist waren, omdat hij vergeten had er op te letten, dat de regeering slechts nadere overweging noodig heeft omtrent versterking der rijksmiddelen ‘in de naaste toekomst’.
Zoo is dus hetgeen het markante uitmaakte van het legislatieve beleid van het kabinet-De Meester verdwenen; de democratie is aan de regeeringstafel op non-activiteit gesteld; de politieke ontwikkeling staat voor eenigen tijd stil.
E pur si muove kan men zeggen, want stilstand is in de politiek van een volk onmogelijk. Hoe nauw merkbaar ook, er is werking in de politieke luchtlagen, Van het oogenblik af dat de Kuyperiaansche antithese het nieuwe kabinet niet tot richtsnoer strekt, en het feitelijk, in vergelijking van zijn voorganger, is een conservatieve regeeriug waarvan verschillende der individueele leden sympathiek zijn ook aan hun politieke tegenstanders, zullen langzaam maar zeker nieuwe verhoudingen opkomen, die de oude partij-indeelingen naar het verledene zullen terugdringen. Reeds nu naderden de heeren Tydeman en Lohman tot dezelfde limiet: samenwerking met het kabinet. De eerste, zijn hulp ook aan deze regeering belovende, deed dit veel koeler jegens haar gestemd dan jegens haar voorgangster; de tweede, die ook het kabinet-De Meester had willen steunen waar hem dit mogelijk was, trad de nieuwe regeering tegemoet eveneens als hulp, maar met veel grooter warmte dan waarmee hij ooit zich had kunnen geven aan het kabinet van 1905.
Zoo verliep het politieke debat, waardoor de ‘troonrede’ van den heer Heemskerk werd gevolgd, voor de regeering niet onwelwillend en voor de Kamer zonder groote emotie. Het scheen dat zij haar krachten had willen sparen, wel wetende dat die spoedig tot hoogste spanning zouden worden opgevoerd.
| |
| |
Want - op het oogenblik dat het ministerie-Heemskerk voor het eerst in de Kamer verscheen, was het reeds bekend - het nieuwe kabinet was op één punt niet neutraal en niet verdraagzaam. Onmiddellijk bij zijn optreden nam het het vraagstuk ter hand, dat het vorige bewind twee ministers van oorlog en ten slotte het leven had gekost, het blijvend gedeelte. Het militaire vraagstuk grijnst voorloopig iedere regeering aan als de mythologische draak, die iedereen verslindt die hem nadert. Wie zal ten slotte de ministeriëele held zijn, die hem doodt en hoeveel slachtoffers zal hij vóor dat tijdstip nog maken? Ook deze regeering heeft zich aan den strijd gewaagd. Zij kan er zeker van zijn, dat die strijd invloed zal hebben op haar levensduur.
Wat de ministers Staal en Van Rappard, onder den tegenstand van nagenoeg alles wat invloed heeft in de militaire wereld, hadden tot stand gebracht, de inperking van het blijvend gedeelte, is door generaal Sabron onmiddellijk na zijn optreden te niet gedaan. Door een wetsontwerp, dat de regeering zelf als ‘noodwet’ betitelde, werd haar de bevoegdheid gegeven 2200 man op te roepen om van 27 Maart tot 25 Juli het blijvend gedeelte op voldoende sterkte te brengen. Wie zich vrijwillig aanmeldde, zou een premie van f 120 verdienen, maar de minister van oorlog bleef gerechtigd, mocht dit financiëele lokaas niet het voldoend getal van 2200 man brengen, de manschappen zonder de premie in te lijven. Het was dus voor een ieder geraden vrijwilliger te zijn, want de regeering zeide als Erlkönig:
Was het krachtens ‘de beginselen levende in de partijen der rechterzijde’, dat de regeering op deze wijze een stap terug deed naar het huurleger; dat zij dengenen, die niets te verliezen hebbende, zich vrijwillig aanmeldden, eenige zilverlingen toewierp, terwijl juist hij die zijn studie, zaken of werkkring niet kon verlaten en dus tot het laatste toe wachtte, de kans liep te worden ingelijfd zonder eenige vergoeding? Waren het die beginselen, die toelieten, dat aan miliciens, wien door het besluit - noem het den misslag - van den minister Van Rappard zooal niet het onaantastbare recht, dan toch de stellige verwachting was gegeven dat zij voor goed van den dienst zouden zijn bevrijd, deze illusie op het onverwachtst werd ontnomen met het nuchtere argument, dat de wetgever tot alles bevoegd is? Zoo ja, dan hadden die beginselen, die een recht erkennen, dat
| |
| |
onafhankelijk is van den wil van den tijdelijken machthebber, een snelle metamorfose ondergaan.
Duidelijk zal het nooit worden, waarom de regeering, die - het blijkt uit alles - inderdaad gematigd wenscht op te treden, onmiddellijk na haar optreden dezen kaakslag aan haar voorgangers heeft willen toebrengen; te minder waar in November van 't afgeloopen jaar de heeren Heemskerk en Kolkman den toestand, zij het ook met een afstraffing aan het adres van den minister Van Rappard, voor dit jaar hadden aanvaard. Liet 's lands veiligheid niet toe tot de begrooting voor 1909 te wachten? Was dit wetsontwerp de voorwaarde geweest, waaronder men den heer Sabron tot zitting nemen in het kabinet had kunnen bewegen? Was den heer Heemskerk en zijn vrienden in de dagen, die zij voor de vorming van het ministerie besteedden, plotseling gebleken, dat de mobilisatie van het Nederlandsche leger onmogelijk was, indien het blijvend gedeelte niet illico met 2200 man werd versterkt? Want dàt zal de vurigste voorstander van het wetsontwerp moeten erkennen: de mobilisatie als argument voor een sterk blijvend gedeelte was noch tegen den minister Staal noch tegen generaal Van Rappard in het vuur gebracht.
De aanneming van dit wetsontwerp hing van tweeërlei omstandigheid af: vooreerst hiervan of de geheele linkerzijde in haar verzet eenparig zou blijken te zijn; dan of de rechterzijde in haar geheel, ook dus katholieken als de heeren Arts en Passtoors, de regeering zouden steunen en de militaire lasten met vier en een halve ton zouden willen verhoogen. Het laatste bleek werkelijk het geval; het eerste - verzet van de geheele linkerzijde - niet. De heeren Van Karnebeek en Tydeman werden de redders van generaal Sabron, gelijk de tweede het geweest was van de generaals Staal en Van Rappard. Het standpunt van den heer Van Karnebeek, die van een recht of verwachting der krachtens besluit van 12 Juli 1907 naar hun haardsteden gezonden miliciens niet wilde hooren, was begrijpelijk, dat van zijn Tielschen partijgenoot niet. Voor hem toch bestonden alle bezwaren tegen het ontwerp, die voor de linkerzijde afstemming geboden. Mocht hij dan daartegen laten wegen een vertrouwen in den minister van oorlog, terwijl datzelfde vertrouwen jegens diens beide voorgangers hem den tegenovergestelden weg had doen bewandelen?
In een buitengewoon scherpe, maar correcte rede heeft de heer Marchant den heer Tydeman de zwakte van zijn standpunt doen gevoelen en het antwoord van den Tielschen afgevaardige, wien de heer Patijn een reddingsmedaille had toegedacht voor het op
| |
| |
de been houden van ministers van oorlog, was van dien aard, dat men daaruit kon opmaken, dat hij zelf van het zwakke zijner positie het besef had. Wel verweet hij zijn collega uit Deventer, dat deze slechts slooperswerk kon verrichten, maar met dit verwijt werd zijn eigen goedkeurend votum niet gerechtvaardigd. Tegenover de felle aanvallen van de heeren Thomson, Patijn, Marchant en Ter Laan was de minister Sabron zwak. De ‘dekking’ en ‘voorbereiding’ der mobilisatie eischten onverwijlde versterking van het blijvend gedeelte. Alsof alles in orde was, zoo de 2200 man dat blijvend gedeelte kwamen versterken, riep de heer Thomson, die den moed had de feilen te toonen, die aan onze militaire organisatie nog altijd kleven. Alsof - gesteld de minister had gelijk - niet voldoende in het gevaar was voorzien, indien men de miliciens met klein verlof zond, aldus de heer Patijn, die dit denkbeeld als middel ter verzoening aan de hand deed en met een beroep op de oorlogen van de laatste halve eeuw uitnemend verdedigde.
Het mocht niet baten; de neuzen waren geteld; de regeering wist, dat een deel der oud-liberalen de eensgezinde rechterzijde zou versterken. Een geluk was het daarbij voor haar, dat het aantal vrijwilligers, dat zich, belust op de premie, had aangemeld, de 2200 verre overschreed, zoodat de heer Heemskerk kon verklaren, dat artikel 4 van het ontwerp, waarin de dwang-bepaling stond - in cauda venenum! - werd ingetrokken. Voor den nazaat toont het Staatsblad dus een onschuldig wetje.
De minister van oorlog heeft in comité-generaal de gelegenheid gehad het dringend noodzakelijke van het ontwerp nader te betoogen. Of hetgeen zij daar gehoord hebben nog het viertal oudliberalen de zijde der regeering heeft doen kiezen, is niet uittemaken, een feit is het, dat de heeren Blooker, Hennequin en Van Styrum, met den voorzitter der Kamer, de militaire specialiteiten van hun partij volgden, en de regeering den triomf bezorgden. Met 54 tegen 41 stemmen werd het ontwerp aangenomen. Het pijnlijkst moet dit geheele debat geweest zijn voor den minister van marine, die het wetsontwerp mede had onderteekend en blijkens de toelichting zich er geheel mee vereenigde, niettegenstaande hij zitting was gaan nemen in het ministerie-De Meester op een oogenblik, waarop de vraag van het blijvend gedeelte een brandende kwestie was. De Premier trachtte dit met de hem eigen luchtige vroolijkheid goed te praten. De heer Wentholt zelf achtte het beter te zwijgen. En voor het Nederlandsche volk staat na deze discussie de beteekenis van het
| |
| |
optreden van dezen minister in dit kabinet in politiek-zedelijken zin vast.
Is nu het werk van generaal Staal daarmede voorgoed vernietigd? Zij die dit meenen, bedriegen zich. Vernietigd, ja, voor een wijle, maar ook deze regeering heeft, door het militaire vraagstuk aanteraken, den strijd met den draak aangebonden en dat is een strijd op leven en dood. Staken kan men dien niet. Men moet den tegenstander vernietigen of zelf ondergaan. Zal het ministerie-Heemskerk zegevieren?
Door dit wetsontwerp heeft de nieuwe regeering reeds het merk van conservatisme op het voorhoofd; het was haar lot geholpen te worden door het meest behoudende deel der linkerzijde. De heer Marchant had wel gelijk: er is nog allijd in ons Parlement een meerderheid te vinden voor verzwaring van militaire lasten. Quousque tandem?
De Kamer heeft overigens van de kennismaking met de nieuwe regeering aangename herinneringen. De heer Talma verdedigde het ontwerp omtrent de botervervalsching op even onderhoudende als scherpzinnige wijze. De minister Bevers debatteerde vaardig over den nieuwen waterweg en de heer Van Swinderen deed door zijn keurige verdediging van het handelstractaat met Amerika de Kamer bijna het verdriet vergeten der zeven magere jaren, die zij uit het oogpunt van parlementaire welsprekendheid ten aanzien der buitenlandsche zaken had doorleefd. |
|