De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Zedelijkheid en zinnelijkheid.Brief aan een Gidsredacteur.Uwe uitnoodiging om een vertelling voor De Gids te schrijven, heeft tegelijk mij verblijd en gepijnigd, doordien zij, aangenaam, want vleiend en belangstellend, mij heeft bereikt in een tijd van onzekerheid en hevig kwellend getob. Als een hond, die ronddraait in zijn mand, zoo ongeduldig; of, juister, zenuwachtig gelijk een kip, die niet weet, waar het ei te leggen, verkeert mijn beklagenswaardig auteursbrein in een stadium van uitings-zwangere ongewisheid, doordien, wat lang een weg heeft geleken, slechts een slop uit een doolhof blijkt. Mijn held zou een soort van Parcifal zijn, of, wilt ge, een jonge Antonius - slechts geen hermiet, maar een mensch in het leven, daar in het kwaad staand - en overwinnend. Doch hoe de kracht, voor deze zege noodig, d.i. de schrikkelijkheid van den strijd, werkelijk te doen gevoelen, zonder het bevochten kwaad, de doorstane verleiding te teekenen in bekoringsmacht? 'k Was tot die teekening besloten; kunstenaar, werkte ik objectief, met de geduldige breedvoerigheid, naar de proporties van het geheel noodig om mijn held te doen zien, in volle benardheid van stout bestaan... Daar las ik de waarschuwing van een wijsgeer, dat diep-doordachte, nieuwe woord, ernstig, als een Mene Tekel, voor elken schrijver met charge d'âmes, in Onze Eeuw een woord voor eeuwenGa naar voetnoot1). ‘Het is verkeerd, het verantwoordelijkheidsgevoel dat den kunstenaar verbiedt de erotische prikkelbaarheid tot zijn doelwit te kiezen, | |
[pagina 180]
| |
belachelijk te maken. Hij heeft geen recht om voor den naaste den reeds zoo zwaren strijd tegen de zinnelijkheid nog moeielijker te doen worden.’ Mijnheer de Redacteur, ik heb het uitgesnikt. Of ik berouwvol mij bewust was, gezeten te hebben in het gestoelte der spotters? Ach, die grappenmakerij, die volgens Montesquieu ons vernuft schitteren doet ten koste van ons hart, is mijnen romansschat vreemd, als heel onze hedendaagsche, hartelijke, meer dan vernuftige literatuur. Ook heb ik, in mijn schutterijtijd de roos op het schietterrein, maar verder nooit éénig doelwit gekozen, laat staan dat der ‘erotische prikkelbaarheid.’ Maar... ja, hoe voort te werken met lust en liefde zònder die koortsige hoop van te slagen, waarvan het zum Tode betriübt zijn de elken kunstenaar bekende terugslag is, even noodzakelijk als een tegenkant aan een voltooide medaille? Doch slágende met mijn Parcifals-strijd, met de beschrijving der verlokkingen, door mijn edelen heros glansrijk te overwinnen, liep ik, liep ik beslist gevaar... er zijn nu eenmaal niet-sterke lezers, minder heroïsch dan Parcifal; ontegenzeggelijk liep ik gevaar, een toch al moeilijken strijd nog voor meer dan één te verzwaren. Mijn scheurkalender heeft me gered. Deze had voor dien ochtend een woord van Spencer: ‘Zelfbeheersching, met de door haar geoefende macht, maakt een der volmaaktheden uit van den genialen mensch.’ Mijn boek wèg... máár wat een zelf beheersching! Twee schreeuwende scheuren en 't lag vernietigd. Doch het Parcifals-ideaal bleef haken. Waarom àltijd van erotiek? Er is toch nog andere strijd in het leven! Een idealist kon hij blijven, mijn held: student, een kraan, en dan in den handel, waar zijn reuze-bekwaamheid terstond imponeert, maar hij zelfzucht ziet in den rijkdom, al de weelde die dra hem omringt.... De fantazie, dat vaktoestel van den kunstenaar, deed mij gemakkelijk een opeenvolging ontwerpen van hoofdstukken vol weelde-genot en comfort. Maar ach, Mijnheer de Redacteur, toen heb ik aan mijzelven ervaren, hoe zwaar de strijd is tegen de aanbiddelijkheid van het Gouden Kalf. Het was de derde maand van het jaar, de maand der liggende rekeningen, van die vervloekte duivelsdingen, die, als de wijn, zwaarder worden van 't lange liggen. En u weet, het geld bij een Hollandsch schrijver.... Ach, aan den lijve heb ik ge- | |
[pagina 181]
| |
voeld: ik hàd geen recht, voor véle naasten dezen zóó zwaren strijd te verzwaren! Maar, ik dwaas! waaròm dat geld! Wáárom een strijd tegen lágere machten?.... Ik was immers óók diep getroffen door des grijzen wijsgeers krachtig-gebarende verwerping van Ellen Key's echtscheidingspleidooi en door zijn snedig beroep op den - zelf indertijd echt echtgescheiden - Charles Dickens? Even speelde er door mijn vakmensch-fantazie een verhaal van een held als Dickens; een Sokrates en Dickens bijeen, strijdend tegen het verlangen om Xantippe weg te sturen. Doch een van mijn goede vrienden heeft, na jarenlange aanvechting, ter wille van de kinderen den droom van huiselijk geluk overwonnen en zich tot berusting weten te dwingen. Der fijngevoeligheid van een kunstenaar, der behoefte aan vernuft van een denker het verlangen te doen doorleven naar vrijwording uit het getreiter eener domme kwelduivelin, stond het niet gelijk met een poging om twijfel in mijn vriend te wekken aan de billijkheid der pas bevochten zege? Niet in mineur zou ik schrijven. Cor Cordium! Strijd moest er zijn, opdat er van heldhaftigheid bleek, maar zoo min tegen de omstandigheden, dien zondenbok van onzen maar al te fatalistischen tijd, als tegen de lagere passiën. Een strijd over geestelijk goed, hoog leven.... Ik zag het beeld van een predikant, een vrome, die, om zijn kerk te dienen, geleidelijk raakt in de politiek en nu den strijd voert: zal ik er blijven? màg ik? doè ik het om mijn kerk? Doch de Verbeelding schudde van neen. Zij wist terstond mij de namen te noemen van naasten, in dezen strijd al bezwéken; sprak van ‘een strijd als een influenza’, en weigerde ‘zoo een roman à clef’. Dus geen dominee, of, zoo toch een - ‘d'appel uwer oogen’, wist de dichter van Palamedes al - dan strijdend een nog zuiverder geestelijken strijd. Een predikant dàn.... als deze wijsgeer, ijverend tegen hen, die de erotische prikkelbaarheid belachelijk maken. Zóó was toch mijn ‘doelwit’ rein! Met de gezwindheid der renboden in kindersprookjes, vloog mijn Fantazie er op uit. Maar helaas, slapgewiekt kwam de arme thuis. Hoe de edelaardigheid, de rechtvaardigheid, de noodzakelijkheid van den strijd diens braven en wijzen te doen beseffen, zonder de smart, het gevaar èn de macht te doen gevoelen, van de zonde die hij bekampt? En hoe | |
[pagina 182]
| |
mij hieraan te wagen, zonder gevaar te loopen, goedwillenden maar prikkelbaren naasten het angstzweet op het voorhoofd te brengen? U ziet, Mijnheer de Redacteur, wáár ik mijn Parcifal doe opereeren, het danaïden-vat van strijd, dat het leven heet, staat er wijd-gapend in de buurt. Dies durf ik geen roman meer aan. Liever ga ik in de kritiek. Die wordt tegenwoordig veel gevraagd. Nog dezer dagen heb ik een jonkman van mijnen leeftijd en die niet heel veel meer gepresteerd heeft dan ik, den heer Maurits Uijldert, in het tijdschrift De Beweging met het grootste gemak zien uitmeten, als ware hij de Bezáleël van de ark onzer letterkunde, hoever de voorhof reikt, en waar het heilige begint - wat daar nog achter ligt bleef ongenoemd. Dus kritizeer ik gaarne romans. Prijzend of lakend, al na venant. Maar zend er mij geen van prikkelbaarheid, want anders benne de druiven zuur.
De Uwe, Jakobus Boekenworm Jr. Voor eensluidend afschrift J.d.M. |
|