De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Dramatisch overzicht.Nederlandsche Tooneelvereeniging: De Meid, komedie-van-haat in 2 bedrijven, door Herm. Heijermans Jr. - Feest, schets uit de gevangenis, door Herm. Heijermans Jr.Dankbaarheid past ons jegens Herman Heijermans, al ware het enkel omdat hij in de dreven onzer oorspronkelijke tooneelletterkunde de doodsche stilte nu en dan komt verbreken. Is het niet altijd even belangrijk wat hij ons te zeggen heeft, men hoort dan toch weer eens een levende stem en een Hollandsch geluid.... Wel moet een tooneelschrijver telkens opnieuw ondervinden welk een moeielijk vak het zijne is, hoe zelfs de ervaring met negen tooneelstukken opgedaan het tiende nog niet vrijwaart voor een totale mislukking. Al vallende en weder opstaande tracht de dramatische auteur verder te komen, maar, wanneer hij, na een reeks van stukken te hebben doen opvoeren, den afgeloopen weg overziet, dan blijkt het slechts al te vaak dat hij nog maar weinig gevorderd is.Ga naar voetnoot1) Desniettemin schijnt voor sommige schrijvers het tooneel een onweerstaanbare aantrekking te hebben: zij kunnen, | |
[pagina 175]
| |
welke ervaringen zij ook opdeden, er eenvoudig niet afblijven. Zoo ook Herman Heijermans. De Meid is nu al het derde stuk van dezen winter dat hij voor het tooneel schreef, of althans voltooide. En bij elk nieuw stuk bewonderen wij de verbazende handigheid van den schrijver, die weet welke figuren en welke tooneelen uit het werkelijk leven het op een tooneel ‘doen’, waarmede hij, voor den eersten indruk op het publiek, bij het opgaan van het scherm, waarmede hij, voor den eindindruk, in het slottooneel effekt maken zal, en die telkens weer met allerlei trekjes, het leven van alledag afgekeken en afgeluisterd, weet te verrassen. Maar ook bij elk nieuw stuk betreuren wij opnieuw, dat een man van zulk een tooneelbegaafdheid zich tevreden blijft stellen met zooveel buitenkant van toestanden en menschen, en zóó weinig diep in zijn onderwerp doordringt, dat men uit zijn tooneelwerk wel de herinnering behoudt aan de enkele meest sprekende figuren, welke er in voorkomen, maar, op een enkele uitzondering na, geen indruk van blijvenden aard. Daar hebt ge nu deze ‘komedie-van-haat’. De toestand is de volgende: Annemie, de dienstbode van den heer en mevrouw De Pauw, reeds vroeger bij de ouders van mevrouw in dienst, heeft deze dus reeds als kind gekend. Maar tevens heeft zij, van dat Stans, thans mevrouw De Pauw, klein was, voor het rijkelui's kind, dat alles krijgen kon wat het verlangde, dat later een goed huwelijk deed, terwijl zij (Annemie) door haar vrijer in den steek gelaten werd, een afgunst gevoeld, die allengs tot haat is aangegroeid. Niets is Annemie liever dan haar mevrouw den voet dwars te zetten en haar te plagen, en zij loert slechts op een gelegenheid om haar op iets te betrappen, waardoor zij haar geheel in de macht zal kunnen krijgen. Die gelegenheid komt. Terwijl haar man voor dienstzaken als ingenieur maanden achtereen op reis is, laat mevrouw De Pauw, onder den invloed van de muziek, zich door haren pianomeester het hoofd op hol brengen en tot ontrouw verleiden, maar om terstond zulk een diep berouw over haar misstap te gevoelen, dat zij, in een brief aan haar man, een volledige bekentenis aflegt en hem om vergiffenis smeekt. Zij heeft echter den moed niet dien brief te verzenden, maar sluit hem in een laadje van het bureau, dat in de huiskamer staat, waar hij door de meid, die gewoon is in alle kasten en laden, desnoods met behulp van valsche | |
[pagina 176]
| |
sleutels, te snuffelen, gevonden wordt. Nu heeft Annemie haar mevrouw in haar macht en zij maakt daarvan gebruik om haar, bij afwezigheid van mijnheer, op de onbeschoftste wijze te behandelen, zich alle vrijheden te veroorloven, haar geld en kostbare cadeaux af te persen, steeds onder bedreiging van, zoo mevrouw niet aan hare eischen voldoet, alles aan mijnheer te zullen vertellen en het schandaal, dat er heeft plaats gehad, overal te zullen rondbrengen. Ziedaar ongetwijfeld een motief dat tot een drama vol dieptragische conflicten en spannende tooneelen ware uit te werken. De meid, die weet waarmee zij haar mevrouw het gevoeligst kan treffen en die op honderderlei wijze, openlijk en bedekt, haar langzamerhand toont dat zij haar in haar macht heeft, zonder daarom voor het uiterlijk anders te zijn dan de correcte, zij het ook door haar langdurigen dienst wat vrijpostige meid; de mevrouw, die geheel aan haar wroeging overgegeven, eerst langzaam bemerkt wat de meid in haar schild voert, wat zij te weten is gekomen, en die dan tracht haar te vriend te houden en haar veel toe te geven, met behoud van hare positie als mevrouw; maar, telkens terrein verliezende, eindelijk bespeurt geheel in de macht te zijn van haar die haar geheim kent, - zoo stel ik mij, in de beide hoofdpersonen, een werkelijk belangrijk stuk over het aangegeven onderwerp voor. De heer Heijermans echter vat de zaak eenvoudiger en luchtiger op. Zoo geleidelijk gaat het bij hem, den vlugschrijver, in den regel niet toe. In De Meid plaatst hij ons aanstonds voor het fait accompli. Als het scherm opgaat is de meid de baas; heeft mevrouw reeds alle macht verloren, en krijgen wij allereerst den groven, potsierlijken kant van de zaak te zien. Annemie is in de zitkamer bezig haar diner te verorberen, waarbij zij tot de omelet genaderd is, die zij met meer dan één glas rooden wijn naar binnen spoelt; tot gezelschap heeft zij een zieken roodharigen hond, haar eigendom, wien zij met zijn hok in deze zelfde kamer gastvrijheid verleent. Later blijkt het dat het Annemie's verjaardag is en dat zij, met goedvinden van mevrouw, haar neef den kruier met vrouw en dochter op een koffiepartijtje in de zitkamer heeft gevraagd, bij welk partijtje de drieërlei soort van likeur zóó duchtig wordt aangesproken, dat allen, met de gastvrouw aan het hoofd, ‘'m om’ krijgen en juist aan een uitgelaten dans bezig zijn, als | |
[pagina 177]
| |
mijnheer, door mevrouw van den trein gehaald, van zijn reis terugkeert. Dat alles is, hoe kluchtig soms, zóó grof, zóó onwerkelijk en zóó onaannemelijk in zijn charge, dat men niet den indruk krijgt met een ernstig bedoelde ‘komedie’ te doen te hebben. Het tweede bedrijf, met Stans' bekentenis en de Pauw's diepe smart als hij het gebeurde verneemt, is van beter hoedanigheid, maar de gedragingen van de meid, die, met mevrouw's geborduurde pantoffels aan, op een stoel plaats neemt, terwijl zij mevrouw de vloer laat vegen en de kachel uithalen, zijn weer zoo ongeloofelijk, dat zij, dit betere overstemmend, ontstemmen. Men heeft gevraagd of Herman Heijermans, die er nooit bezwaar in gezien heeft, tendenzkunst te geven, met De Meid wellicht nog iets bijzonders bedoeld kan hebben. De titel ‘komedie-van-haat’ en enkele uitlatingen van Annemie heeft het sommigen doen vermoeden. Maar indien hier een socialistische bijgedachte in het spel moest zijn, indien er iets als een tafereel uit den klassestrijd, den strijd tusschen meesters en dienstboden, mee bedoeld is, dan is dit stuk eerst recht als mislukt te beschouwen. Doch, tendentieus of niet, een stuk ernstig van opvatting en uitwerking, een stuk van overtuiging heeft de auteur ons ook ditmaal niet geschonken. Zal hij, bij de luchtige opvatting van de tooneelschrijfkunst, die hij huldigt en van welke ook de, volstrekt ontooneelmatige, gevangenisschets Feest een sprekend staaltje gaf, ons zulk een stuk ooit geven? ‘Les comédiens ordinaires’ van Herman Heijermans zullen hem zeker dankbaar zijn voor de speelbare rollen, die hij voor hen schrijft, en zij toonen hem hunne dankbaarheid door met een conscientie en een zorg, met een kracht van uitbeelding, betere rollen waardig, zijn werk te vertolken. Dit geldt zoowel voor de opvoering van De Meid als voor de vertooning van de verschillende gevangenis-typen, die in Feest voor ons defileeren. Maar hoeveel dankbaarder zouden deze tooneelkunstenaars Heijermans moeten zijn, wanneer hij rollen voor hen schreef van hoogere, meer blijvende waarde, waarvan zij niet alleen een uiterlijke, uitnemend verzorgde uitbeelding hadden te geven, maar waarin zij hun kunst van diepe, innerlijke opvatting en uitbeelding konden ontplooien. | |
[pagina 178]
| |
Henry Bataille, die met Paul Hervieu wel tot de ernstigste Fransche tooneelschrijvers van dezen tijd behoort, heeft voor het eerste deel van zijn ‘Théâtre complet’ een voorrede geschreven, waarin hij o.a. als zijn overtuiging uitspreekt, dat ‘si c'est toujours par ce qu'elle contient de vérité qu'une oeuvre nouvelle choque des contemporains, c'est toujours et seulement par ce qu'elle aura contenu de vérité que cette oeuvre est appelée à subsister dans l'avenir.’ Maar Bataille onderscheidt de uiterlijke waarheid, waaraan de naturalistische school zich houdt, en de innerlijke waarheid, waartoe de psychologische school zich bepaalt. De waarheid, die het tooneel heeft te geven, moet een vereeniging zijn van beide: taak van het tooneel is, het innerlijk leven te laten zien door het leven heen, zooals dit zich aan de oppervlakte vertoont, het eeuwige te laten uitschijnen onder het tijdelijke, onder het banale leven van elken dag. Een tooneelstuk dat de waarheid zoo opvat, heeft eenige kans den tijd, die het zag geboren worden, te overleven. De stukken van Herman Heijermans echter bevatten, met al hun goede, vaak ook door mij geprezen eigenschappen, te weinig van die onder de oppervlakte liggende waarheid om - een of twee wellicht uitgezonderd - op een lang leven te mogen rekenen.
J.N. van Hall. |
|