De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.XVII.
| |
[pagina 148]
| |
En zal bewustzijn dan als nu
Uitschieten als een ranke plant
En vangen ver in levens land
Haar bloem in u?’
Dit gedicht begrijp ik niet; er zijn er onder Boutens' latere gedichten verscheidene, die ik niet begrijp. Menig lezers-gelaat, verbeeld ik mij, zie ik opklaren en: ‘ah juist! dan zijn wij toch niet zóó dom geweest,’ hoor ik zeggen, ‘en dan heeft het toch niet aan òns gelegen...’ Ik geloof wel, dat gij daar gelijk in hebt... het lei wellicht niet aan ons, aan u en aan mij... maar, lei het daarom aan den dichter?... Ik geloof, dat het lei aan de andersoortigheid van onze wegen en des dichters wegen. Langs paden, waarvan wij het spoor verliezen, door de lucht, als over etherische bruggen, gaat de dichter van beeld tot beeld, wáár die maar aan-gloeien, geheimzinnige, goud-roze, blauwig-doorschaduwde sneeuwtoppen in zijn uchtend-wazig heelal. En zoudt gij nu waarlijk wenschen - in den toon uwer woorden klonk als een verwijt -, dat door de wondere valleien en over de trotsche bergen van zijn land de dichter, ten gerieve onzer plompe gedachte-automobielen en nieuwsgierige gemakzucht, een net ging aanleggen van regelrechte publieke straten en vernederende tandradbanen? Weet gij wel wat gij wenscht? Verkiest gij werkelijk het zoo snel mogelijk bereizen van een voor u pasklaar gemaakte... en geschonden natuur, boven een melodieuze tocht langs 's dichters verwonderende kronkelpaden, waarop gij menigmaal verdwaald u waant misschien, maar telkens al vloten de lichtende doorzichten voor u open, en eindelijk, onverwachts, bevindt gij u op de verklaarde hoogte, vanwaar een smettelooze diepte en verte van heerlijk aan elkander gloeiende kleuren en verhevene vormen aan uw voeten ligt...? Begrijp een of meer gedichten van een waarachtigen dichter niet, maar wensch hem niet anders dan hij is; want alleen zóó als hij is in zijn zuiver, onbedild en overminderd wezen, is hij in staat, een ander maal, die diepe gelukkigheid over ons te brengen, welke nòch wij ooit ons droomden, nòch de dichters, die zich opstellen aan onzen dagelijkschen weg, vermochten te wekken. | |
[pagina 149]
| |
Zoo eene wonderlijk stille openbaring, zoo een glijding om ons hoofd, in hemelsche muziek, van ontroerend-simpele wijsheid, zoo een inzicht als in de peillooze puurte van mijmerende oogen, - is een gedichtje gelijk ‘Goede Dood’; kent gij het? - ‘Goede Dood wiens zuiver pijpen
Door 't verstilde leven boort,
Die tot glimlach van begrijpen
Alle jong en schoon bekoort,
Voor wien kinderen en wijzen
Lachend laten boek en spel,
Voor wien maar verkleumde grijzen
Huivren in hun kille cel, -
Mij is elke dag verloren,
Die uw lokstem niet verneemt;
Want dit land van most en koren
Is mij immer schoon en vreemd,
Want nooit beurde ik hier te drinken
't Water dat de ziel verjongt,
Of van dichtbij hief te klinken
't Verre wijsje dat gij zongt:
Alle schoon dat de aard kan geven
Blijkt een pad dat tot u voert
En alleen is leven leven
Als het tot den dood ontroert.’
Dit vindt gij mooi; gij hebt de suizing van iets eeuwigs aan uw voorhoofd gevoeld... maar nu moet u toch, na een oogenblik, een vraag van 't hart: - waarom is de dichter niet altijd zoo eenvoudig en helder? waarom, indien hij zóó zingen kan, die moeilijke verwondenheid van andere verzen? Ik zal u antwoorden met een wedervraag; - lijkt u deze eenvoud dezelfde als de eenvoud van een dichter, dien gij steeds gemakkelijk verstaat, gelijk bij-voorbeeld Reddingius? | |
[pagina 150]
| |
En gij proeft wel, dat dit volstrekt niet dezelfde eenvoud is: - dit is niet de een-voud van het enkelvoudige; dit is de zeer pure versmelting van diepe, rijke veelvoudigheid. Achter dit zachte, glimlachende vers-gelaat ligt een wereld van ontroeringen en ervaringen en gedachten; in dezen vollen, zoeten toon is een leven van zoeken en juichen en schreien vergloeid en gestild. De tjilp van een musch is een eenvoudig geluidje; de lange, klare slag van een nachtegaal is nog eenvoudiger; maar gij hoort het wel: achter dien tjilp is niets dan een tjilp en de nuchterheid van een vogelhoofdje; doch het jubel-wellende gezang der filomeel zwelt van een hemel-wijden weemoed... En gij weet het, hoe in koele voorjaarsnachten die vogel-stem te tjuiken begon, in schuchtere fluitingen eerst, in vreemde gorgelingen en trillers zich verloor, in grillige doolhoven van geluid verdwaalde en zocht, om telkens weer te keeren tot een dieperen en langer aangehouden toon van teêrder bewogenheid en machtiger liefde.
Deze dichter is niet een sensitivist, die de gevoelens naakt, zoo als zij geboren worden, opvangt in klank, - maar een dichter, die den kostelijken rijpen wijn zijner bezonken zangen gemengd heeft met den gouden honing, gedronken uit duizend bloem-diepe uren, waarin zwijgend en sidderend de ziel verzonk. De aard van dezen dichter is niet het jagen op oogenblikkelijke verrukking; de aard van dezen dichter is langduriglijk vele gevoelszeeën te bevaren, turend en wachtend naar de windstille havens en de zoel-beschaduwde kusten, waar eindelijk de ziel haar diepste heil zal vinden. Zijne verzen zijn dan ook in geenen deele meer ‘de blinde schoonheid van den verfijnden zinnen-mensch,’ maar ten volle geworden ‘de ziende schoonheid van den dichter.’ Zij zien, diep en open en wijd-weg; alleen niet degenen, die naar hèn zien.... Zij zoeken niet het vreemd en persoonlijk genot; zij zoeken wat voor allen zaligheid zij; maar zij zoeken die niet in de onttakelde en kale kerk der gemeen-goede taal; tintelend houden zij haar gevat in den gulden-schemerenden monstrans van het stralend Woord. Zij gaan, geheel overgegeven, van schoonheid tot schoonheid, naar die opdoemt, als teêr-kleurende eilanden in den zilveren | |
[pagina 151]
| |
nevel van des dichters geest, en zonder er zich om te bekommeren of een ver verwijderde wereld die schoone vormen herkennen mag.... En dikwijls zàl den lezer later van die visioenen-reeks een verband ontgaan, een gezicht tusschen andere gezichten verwazen, tot soms ook het geheel in onzekerheid henendeint.... wat nood! want de dichter, die zóó diep omhoogstijgt in den hemel zijner ziel, zal óók gezichten openbaren zóó vloeiend van levend licht, zóó smeltend van tooverigste tinten, zoo ruischend van zuiverste muziek, dat wij er gaarne vele tochten door onbegrepen dichtschemerende schoonheid voor zullen hebben volbracht. Luister, dít is, geloof ik, het allerschoonste poëem van deze ‘Stemmen’; het is een sublíeme stem, die hier zingt; ik ben niet zeker, of ik er een schoonere ken.... Liefdes Uur.
‘Hoe laat is 't aan den tijd?
Het is de blanke dageraad:
De diepe weî waar nog geen maaier gaat,
Staat van bedauwde bloemen wit en geel;
De zilvren stroom leidt als een zuivre straat
Weg in het nevellicht azuur;
En morgens zingend hart, de leeuwrik, slaat
Uit zijn verdwaasde keel
Wijsheid die geen betracht en elk verstaat,
Vreugd zonder maat,
Vreugd zonder duur....
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is liefdes uur.
Hoe laat is 't aan den tijd?
De zon genaakt de middagsteê:
In diepte van doorgloede luchtezee
Smoort de akker onder 't bare goud;
De vonken sikkel snerpt door 't droge graan;
De schaduw kruipt terug in 't hout;
In hemel- en in waterbaan
Geen wolken gaan;
Alleen de wit-doorzichte maan
| |
[pagina 152]
| |
Blijft louter in het blauwe hemelvuur....
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is liefdes uur.
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is de avond: in zijn rosse goud
Wordt schoon en oud
Der wereld dagehel gezicht;
Snel aan den hemel valt het water van het licht;
En al de windestemmen komen vrij;
De laatste wagen wankelt naar de schuur;
De dooden wenken aan den duistren Oostermuur;
En boven glansbeloopen
Westersche schans in groene hemelweî
Straalt Venus' gouden aster open
Zoo plotseling en puur....
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is liefdes uur.’
Waarlijk, zóó een liefde-gedicht is niet de spoedig verlepte bloem van eenen dag; - maar het in aandachtigen groei gerijpte ooft, zacht gevormd van velerlei langzaam uit de rijke aard omhooggezogen sappen, en goudig gebloosd in vele stille zomeruren door de zon eener glanzende dichter-ziel. Want Boutens is dichter in zijn zuiverste en edelste beteekenis; hij is wellicht de eenige in-zichzelf-volledige Dichter in het Holland van dezen tijd.
Deze aanteekening wil niet zijn dan een aanteekening, een eerste orienteering voor de in velerlei geluidsverfijningen en zielsdiepten doordringende studie, die men over Boutens zou moeten schrijven, om hem recht te doen. Jan. 1908. | |
[pagina 153]
| |
Anna van Gogh - Kaulbach. Kleine Menschen. (P.N. van Kampen & Zoon.)
| |
[pagina 154]
| |
woorden-toover, moèst wel minst van al bestand zijn tegen het nog steeds wat linksche gebaar, inzonderheid van haar beschrijvend en lyrisch proza, dat vooralsnog het groote gebrek dezer schrijfster blijft. Van de eischen, die men aan proza, als proza, stellen mag, heeft zij blijkbaar geen duidelijk begrip. Het gevolg is, dat zij het best schrijft, zoo dikwijls zij er zich niet op toelegt 't móói te doen; zoo dikwijls, in eindjes verhaal, in gevoels-analyse of dialoog, zij zich maar argeloos gaan laat. Zoodra echter verbeeldt zij zich niet, op een zeker moment (steeds o.a. in de onafwendbare natuur-beschrijvende inleiding harer schetsen), dat er vraag naar een ‘mooi brok proza’ is, of zij wordt onnatuurlijk en schutterig van bewegingen. Zij staat daarin niet alleen; dezelfde onbegrepen Nieuwe-Gidslectuur voert zéér véle letterkundige dames en heeren tot de stereotype maniertjes, die ook de hare zijn. Onbegrepen noem ik sommige Nieuwe-Gids-lectuur, in zooverre achter deze of die eigenaardigheid in den stijl van dezen of genen Nieuwe-Gids-schrijver, niet de geestes-staat of -wending, die deze eigenaardigheid ontstaan deed, noch hunnen nauwen samenhang, werd opgemerkt. Oorzaakloos overgenomen vervaalde zulk een eigenaardigheid tot een zinloos aanwendsel; en het welbekende stel van zulke aanwendsels, is de plaag van ons hedendaagsche proza, - van het proza ook van mevrouw van Gogh-Kaulbach. ‘Julizon was al laag gedaald in 't limpide blauw van de luchtstolp; ze straalde nu fel-brandende goudpijlen uit, dat alles overstroomd werd van vreemd gelig licht als bovenaardschen schijn.’ Zietdaar de eerste volzin van de eerste schets dezes bundels. Op 't eerste gezicht is er niets bizonders aan; - een volzin ‘als een andere’, zegt gij... Juist, als een andere... van dezen tijd. Maar zoowel uit een oogpunt van taal en beeldspraak, als, en vooral, wat den stijl betreft, valt er een enkele inlichting te vragen... Waarom liet de schrijfster het lidwoord weg voor ‘Julizon’, waar zij toch niet een licht- of warmte-soort bedoelde, niet het schijnsel of den gloed, maar de zonneschijf zelf? - En waarom bezigde zij het Fransche woord ‘limpide’ -? | |
[pagina 155]
| |
Omdat ‘Julizon’ zónder lidwoord haar méér zei dan ‘de Julizon’, en omdat het woord ‘limpide’ haar gelukkig maakte? Of omdat iederéén het lidwoord weglaat, en iederéén het mode-woord ‘limpide’ gebruikt -? Wat wil verder Mevrouw Van Gogh-Kaulbach met deze ‘goudpijlen’ (d.i. gouden pijlen), welke, ‘fel-brandend’, door de zon schijnen te worden ‘uitgestraald’? Heeft zij ooit een dergelijke egel-zon en zulke fel-brandende pijlen gezien, - die het zonderlinggoedige gevolg hebben, dat alles ‘overstroomd’ wordt van gelig licht? Of heeft zij zoo wel eens iets van felle branderij en goudpijlen gelezen, en is haar ‘visie’ eerder Nieuwe-Gids-rhetoriek en moderne ‘dichterlijke taal’...? Maar eindelijk, hóórt Mevrouw van Gogh-Kaulbach niet, hoe bij het woord ‘licht’ de muzikale phrase van het proza uit is, dat zij er nog de paar maten van dien ‘bovenaardschen schijn’ heeft achteraan geplaatst? De laatste opmerking moet dáárom het zwaarste wegen, omdat zij het moeilijkst te bewijzen is. Zou het u al gelukken, een proza-schrijver ervan te overtuigen, dat hij onze taal niet moet verknoeien en dat hij geen beelden moet aanwenden, die hij zelf niet verstaat -: hóe hem bij te brengen wat hij blijkbaar mist: gehoor, of liever, maatgevoel -? Want is de klank-expressie, van woord tot woord, in zulk beschrijvend proza gewoonlijk nog zoo kwaad niet, het is het rhythme van den volzin, dat door menig hedendaagsch prozaïst niet bewust wordt gekend en nagestreefd. Neem maar weer de eerste alinea van de tweede schets: ‘Gudsende najaarsregen striemde neer, huiverig koud plassend op de dijken, als een dichte sluier vernevelend 't wijde uitzicht over de verre weilanden.’ Voor wie hooren kan is het duidelijk, dat, na den korten hoofdzin, die twee op hunne deelwoorden achteraan-waggelende bijzinnen, met hun talmende loomheid alle rhythme dempen. Let wel: ik zeg niet, dat deze volzinnen buitengewóón leelijk zijn; het zijn met-der-daad de eersten de besten van de twee beste stukjes uit den bundel; doch juist als gansch niet ongunstige voorbeelden, geven ze van het doffe, het onveerkrachtige, het in | |
[pagina 156]
| |
alles negatieve van dezen beschrijvenden stijl, een zuiveren indruk. Bij het - trouwens vruchteloos - zoeken naar wat haar ‘mooi’ lijkt, verliest zij de eerste voorwaarde voor slechts-gewoon-goed proza, den gáánden, den helder óp- en weg-stroomenden, den harmonischen volzin, uit het oog. Hoe op dien zoek zij meermalen het betrekkelijk nog neutrale aan den verkeerden kant verlaat, zie de lezer uit een stijl-staal gelijk het volgende: ‘Op de velden wat sneeuw, plekken hel-wit, waartusschen overal dotten bruin en vaal-groen gras opschieten. In de dorpsstraat vieze slobberige modder, met stukjes ijs en klonten groezelige sneeuw, indrukken van schoenhakken zwart er in gedrukt: alleen langs de huizenranden hel-wit, stil-koud blinkend.’ Intusschen, zooals ik zeide, twee schetsen uit dezen bundel bergen reeds zeer goede gemoeds-ontleding. De dialoog, in deze beide schetsen, is dikwijls voortreffelijk. Indien Mevrouw van Gogh-Kaulbach nu nog haar beschrijvend proza wilde terugbrengen tot den onopgesmukten eenvoud van sommige andere partijen uit haar werk, zoodat dit onderdeel, werd het dan niet tot actieve schoonheid, den indruk van het geheel ten minste niet bedierf, - dan zou zij, binnen zekere grenzen, tot iets zeer goeds kunnen komen. * * *
De tweede volzin van de titel-novelle uit Gerard van Eckeren's bundel, ‘Om een leuze,’ luidt aldus: ‘Het begon nu te dagen; kil-wit glemerde de morgen het kamertje binnen, waterig beglimpend de geschilderde zoldering, grijzig verglijdend en verdroomend langs de wanden, verslurpende het hardwit der aangeprikte prenten tot wat bleeke schrompelvlekken.’ Na het aangaande Anna van Gogh-Kaulbach's beschrijvend proza opgemerkte, behoef ik u niets te zeggen.... Alleen heeft Van Eckeren (met de matigheid, die hem in alles eigen is) ook déze Nieuwe-Gids-gewoonte, dat hij nu en dan nieuwe | |
[pagina 157]
| |
woorden smeedt; gewoonlijk echter minder onontbeerlijke dan hier het woord ‘glemerde,’ waarvoor inderdaad in de bestaande taal niet zoo gemakkelijk een equivalent te vinden zou zijn. Doch lees bijv deze alinea: ‘Voor hem uit scharrelde een vermiereld sinaasappeljoodje hijgerig achter een verhosseboste kar. IJverig joeg het zijn klankloos stemgeluidje óp tegen de star-hooge huizingen, waarvan het och arme de tweede verdieping niet raakte; schor, als een rikkelende blikplaat, viel het op joodjes kar steeds tergend terug.’ De woorden ‘vermiereld’ en ‘verhossebost,’ wier gelijkvormige formatie overigens, in éénen kleinen volzin, hindert, zijn bovendien even onnoodig als het woord ‘rikkelende’ in de alweder onnoodige en daarenboven foutieve vergelijking, waarvan het deel uitmaakt. De geheele voorstelling maakt een indruk van overtuiginglooze willekeur en on-noodwendigheid. ‘Het,’ het geluidje, (syntactisch is het niet duidelijk, of het 't geluidje of wel het joodje was) raakte de tweede verdieping niet... dit, in zijn ijle gedachteplastiek, verlauwd nog door het weeïge ‘och arme,’ is reeds niet van een zeer indringende realiteit, - schijnt eerder een ‘mooie’ omschrijving van: ‘op de tweede verdieping al, hóórden ze het joodje niet’; maar neen, het was reëel bedoeld, want daarna verneemt men, dat het òpgejaagde en zelfs de tweede verdieping niet ‘rakende,’ ‘klankelooze’ geluidje, ‘schor’ terug viel - dat was het daar in de hoogte blijkbaar geworden - ‘stééds’ schor terugviel bóvenop de appelesienen, ‘tergend,’ en dat haalt je de koekoek, want nu nòch ‘klankloos’ meer nòch ‘schor,’ maar: ‘als een rikkelende blikplaat’.... Merk intusschen op, hoe dit vooze samenstel van mislukkende kenschetsinkjes en opgewektelijk erbij bedachte verfraaiingen, met een zekere netheid in elkander is gezet; het verdachte sausje is niet zonder zorg toebereid. Had de eerst aangehaalde, slok gestyleerde volzin inwendig enkele wel-overdachte penseelstreekjes, als het reeds aangestipte woord ‘glemerde’ en het visietje ‘waterig beglimpend de geschilderde zoldering,’ die heusch niet kwaad waren, - het tweede citaat, inwendig geheel leeg, ziet er uit of het iets ìs; het slot- | |
[pagina 158]
| |
zinnetje, dat niet zwakker kàn, heeft, zich ophoudend op een schijnbeweging van rhythme, zelfs een air van veerkrachtigheid. Zeer véél van dit werk toont dat eigenaardig mengsel van omzichtige polijsting en klakkeloozen durf, van te veel aandoenlijkheid en gebrek aan gevoel, van opsmukken wat slechts in eenvoud mooi is en het mooie niet merken waar het wenkt en fonkelt, - dat eigenaardig mengsel van halve eigenschappen, dat het kenmerk van het middelmatige is. Uiterlijk iets gaver en ‘keuriger’ dan het werk van Anna van Gogh-Kaulbach, is het innerlijk doorgaands minder. Het heeft niets persoonlijks, het ontbeert karakter. ‘Om een leuze,’ in hoofdzaak een relaas van vergeefsch solliciteeren gelijk wij dat kenden uit ‘In Duisternis’ van Coenen en ‘De man uit de slop’ van Van Hulzen, mist echter, in zijn tamme goedmoedigheid, zoowel Van Hulzens pit als Coenens stemming. Ook ‘Zondag,’ het verhaal van 'n in allerlei wrangheid bedorven uitgaans-middag van een eenvoudig meisje met een pretmakerige, nare vriendin, - ook dit zou iets van Coenen kunnen zijn, als 't wat navranter gevoeld en wat minder braaf was. ‘Verovering’ dan weer, is werkelijk niet onaardig, maar men kan niet nalaten erbij te denken aan overeenkomstig en.... beter werk van Netscher, Everts en G. Simons. ‘Een avond’ eindelijk zou niet verwonderen in een bundel van meneer A of B, of van mevrouw X; 't is het vriendschap-en-liefde-conflict tusschen de beroemde dichteres van zekere ‘hoon-sonnetten’ en den bekenden schrijver eener ‘Allegorie’ - jan-en-alleman-novellistiek over figuren, die, als 't goed was, meer zouden moeten beteekenen dan de schrijver zelf, en dus een fatale mislukking; de psychologie, vooral van den man, is al bijster dun.... Nergends, in dit allerhande van schetsen, voelt men de kunstenaarsziel, die om uiting dringt; men voelt den letterkundige, die, omdat een letterkundige nu eenmaal af en toe iets schrijft, ‘gegevens’ gezocht en zoo goed mogelijk uitgewerkt heeft.
Het is bedroevend, op deze wijze te moeten schrijven over denzelfden Maurits Esser, die voor een jaar of acht, toenmaals onder zijn eigen naam, in ‘De Gids’ debuteerde met een schets, zoo krachtig en eigen van visie en stijl, dat wie ze eens las, haar niet | |
[pagina 159]
| |
licht zal hebben vergeten, - de schets ‘In Zwijgen’, mede in dezen bundel opgenomen. Het hoofdmotief dezer schets is later verwerkt in den roman ‘Donkere Machten’. Maar, zoo verklaart de schrijver den herdruk van 't oorspronkelijk werkje, ‘de schets bergt als zoodanig in zich organische qualiteiten, die in den genoemden roman moesten verloren gaan.’ Inderdaad, het omvatten van een zoo geweldig gegeven in een schets, een omvatten, dat, 'n zekere onhandigheid van den beginneling daargelaten, gelúkte, het eischte een breedheid van stijl en een stelligheid, een kracht, een openheid van expressie, die Van Eckeren later niet meer heeft getoond. Niet meer zóó sprekend althands; doch er is nóg één verhaal in dezen bundel, ‘Ouderdom’ geheeten, en dat schijnt mij iets van de schijnbaar geheel kwijtgegane eigenschappen van ‘In Zwijgen’ te hebben teruggewonnen. Het opmerkelijke is, hoe ook dit ‘Ouderdom’ den hopeloozen strijd geeft van het zwakke, dat een verloren kracht nog diep in zich aanwezig voelt, het sterke bewondert, het sterke zou wíllen, - én het sterke, dat dit sterk-willende zwakke niet begrijpt en veracht. In de schets van acht jaar her was het de ziekelijke Anne te midden der stoere, sluwe beest-menschen van het ‘Helleke’; door dezen belachen en gesmaad met haar gedrochtelijk en idiote kind, 't meest door haar kerel, Kote zelf, - weet zij zich inwendig een der hunnen, begeert met een brandende begeerte als een der hunnen te worden herkend, aan hun leven van roof en geweldenarij en ‘héérlijke’ schaamteloosheid zich mede over te mogen geven - tot op een avond haar verlangen zóó heftig wordt, dat zij komt tot de kracht-daad van gevoels-uitrukking, haar mismaakte kind willens en voor de oogen van Kote in een pot kokend water te laten loopen, om eindelijk hèm geheel te bezitten. In ‘Ouderdom’ is het 't wantrouwen, de ijverzucht, de haat, de obsessie ten leste van het alleen achtergebleven boertje, dat, ééns zelf een reus, doch afgewerkt in de worsteling om het behoud van zijn hoefje, nu langzamerhand zich niet meer opgewassen ziet tegen zijn jongen forschen knecht en de frissche melkmeid, die, hem | |
[pagina 160]
| |
brutalizeerend en verwaarloozend, samen zijn boeltje beginnen te drijven als ware 't het hunne. In beide schetsen, hoe wijd zij overigens verschillen, de tweede eerder realistisch, de eerste geheel en al romantiek - in beide schetsen vindt men: een innige doorvoeling van den naar kracht smachtenden zwakke; maar hoog daar boven uit: een jaloersche en heete vereering van den sterke, waarbij het onbarmhartige der kracht, tot in zijn wreedste en bandelooste uitingen, met een wellust van zelfvernietiging wordt aanvaard. Hiermee is, als ik mij niet zeer vergis, het diepste wezen van dezen schrijver aangeraakt. Hij zelf is de Anne van ‘In Zwijgen’. Zijn doorgaandsche middelmatigheid is een berusten in, een toegeven aan, een mooipraten van zijn zwakte. Tweemaal slechts is hij sterk genoeg geweest, zich onmeedoogend zichzelven te belijden. En slechts in de vereering van het sterke kwam de zwakke zijn zwakte te overwinnen. Als Van Eckeren nu maar in mocht zien, dat wie zijn zwakte paait, 't zij met christelijke moraal 't zij met gezellig optimisme of zuurzoete burgerlijkheid, in die zwakte ondergaat, - dan zou men van dezen diep-in sterke iets mogen verwachten. Uit éénen volzin ziet gij het al, op een hoe gansch ander plan dan die overige novellen, dit ‘In Zwijgen’ staat: ‘Geheele dagen, als het ver om de hut stil was, - de mannen, ook de vrouwen soms, op hun wilde tochten, - dan voelde zij zoo'n ellendige gelukkigheid met 't kind op haar armen onder de wijde, hooge, purperen lucht.’ Zulke volzinnen zijn er in ‘Ouderdom’ niet; meer uitgewerkt, is het tevens wat minder geserreerd van factuur geworden; men zou, om de deugd, ook van dit stuk, aan te duiden, een grooter fragment ontleden moeten.
* * *
Een bundel van W. Graadt van Roggen; hoogdravende verhaaltjes: over een verongelukten viool-virtuoos (tragisch eerste-klas; voorheen: triomphen Parijs, Weenen, St. Petersburg... thans: wrak en vedelaar in een hôtel-orkestje; een aandoenlijke Van-Maurik, - en aandoenlijkheid was niet Van Maurik's ‘fort’...); | |
[pagina 161]
| |
over een Roomsche liefdezuster (àch zoo aandoenlijk ook al weer; Pietà; lelie-rein); nog weer over een mislukt genie, Peerke van naam, (àch née!, nòg aandoenlijker; Peerke, het drogiste-zoontje, had zich al gezien als ‘een gestalte, het hoofd omlauwerd, de oogen als in vervoering omhoog; van zijn lippen klonken woorden wonder-schoon en wonder-heilig, en stil aan zijn voeten, de hoofden in luistering geheven, zaten mannen en vrouwen vroom als in gebed; en hij hoorde zijn stem, zijn eigen stem, die schalde van machtige geestdrift en trilde van weeke ontroering, zijn stem die sprak van schoonheid en kunst...’ de puntjes zijn van den schrijver; na deze malligheid kon Peerke - hij hiet nog altijd ‘Peerke’ - inderdaad niet beter doen dan zich op te hangen: ‘Peerke had zich opgehangen’ zoo besluit een apart-staand alinea'tje dit àch zoo roerend verhaal); én over - de schrijver heeft zorg gedragen voor allemaal móóie, hóóg-staande onderwerpen, waar blijf je anders met je ‘schoonheid en kunst’? - over wéér een ander ‘artistiek’ geval, een zingende mevrouw, die met haar kunst haar man ongelukkig maakt (heeft wel iets weg van Ina Bakker's Lida VaneGa naar voetnoot1), indien men het belangwekkende slot daarvan niet mêerekent) - - Ziedaar vier van de vijf verhaaltjes, de verhaaltjes van iemand, die blijkbaar in 't geheel niets te zeggen had. Eenige niet-kwade trekjes in het schetsje ‘Ná de begrafenis’ vermogen dien indruk niet weg te nemen. Bedroevender is dit boekje dan Van Eckeren's bundel. Ook Graadt van Roggen heeft vroeger iets uitgegeven, dat een belofte inhield: 't waren enkele zeer fijne en zuivere bladzijden, van psychologie, van teeder-bloeiend woord, van stil en helder proza-rhythme, het overigens nog zwakke boek ‘Tuberculeus.’ Van die zacht maar zoo zéker gefluisterde belofte vind ik, nòch in het viertal bleeke verhaaltjes, nòch ook in de niet gehéél waardelooze schets die ik noemde, veel meer dan een spoor terug. De eenige, wel bitter negatieve verdienste, die er dan nog aan dit proza te bekennen valt, is deze, dat het geen der in onzen tijd gangbare afwijkingen vertoont.
* * * | |
[pagina 162]
| |
Een vioolspel: ‘Lilia keek naar die hand, zag hoe zij statig opging, dan daalde met kleine polsbuigingen, als 'n heel innige streeling, dan weer opklom, licht in gelijkmatige schokjes, als liep zij een droomtrapje op, altijd hooger, tot vlak bij de snaren, waar zij bleef spelen, fijntjes, met nauw zichtbare trillingen van het rondboogje in den pols, waaromheen zich in de huid diepe waaierplooitjes beeldhouwden. En dan in eens weer schoot zij fel naar omlaag, ging in breede golvingen over de vier snaren, om op halve hoogte, lichtzinnig, geestig, te blijven dansen, en eindelijk weer op te klimmen, rustig en sierlijk, en te gaan op en neer, in zwaren ernst. En het was Lilia of uit die hand nu de muziek kwam, of zij het was, die met haar blank gebaar de nootjes door de zaal strooide, en plots, als een wondere vreugde, ging het door haar heen. ‘Die hand is van mij, en zij zal voor mij zingen langs heel mijn leven!’ (Blz. 89). Dit proza is niet een wonder van woordkunst, noch is z'n stijl van een machtige of broos-verfijnde architectuur, - maar, niet zonder breedheid toch, en geenszins zonder fijnheid, heeft het, lenig en harmonieus, geheel de gemakkelijke en afgeronde bewegingen van het vioolspel, dat het afbeeldt. Het is waarlijk een verrassing, na Hilda van Suylenburg, dit boek, dat, moge het in andere opzichten nòg zoo aanvechtbaar blijken, met een dikwijls Fransche gratie in even kunstrijk als onverhaspeld Hollandsch geschreven is. Het om zijne karakteriseerende toepasselijkheid door mij vooropgezette vioolspel-fragment, ligt het al boven den gemiddelden schrijftrant van dit werk, mag echter evenmin - geheel vrij van kleine onzuiverheids-zwevingen en technische onvolmaaktheden was het nog niet - als een hoogtepunt van dien schrijftrant worden beschouwd. Niet in zijn geheel tenminste; doch de laatste volzin, in zijn heerlijke gezongenheid - merk op hoe (wonderlijk dikwijls is het geheim der schoonheid) veel van dat warme timbre en dat diepe rhythme door het woordje ‘langs’ ontstaat - is méér reeds dan soepel en fraai. Als ik thans enkele van die volzinnen en korte passages ga | |
[pagina 163]
| |
afschrijven, die voor mij zulke hoogtepunten zijn, zoo ben ik er mij bewust van, dat zij, los, zonder de golving van proza er-om-heen, waarop zij zich als hoogtepunten voordoen, bezwaarlijk in hun volle waarde kunnen worden gezien. Zoomin als enkele afzonderlijke maten u vermogen te zeggen wat zij, op een stroom van andere maten aangevoerd, in het muziekstuk wòrden. Ik heb echter met dien kring van kleine citaten nog iets anders voor; zij omvatten tezaam en zullen u doen gevoelen, welk bestanddeel van dit verhaal in mijn schatting tot levensvolle kunst is gerijpt. Lilia en Vincent, voor 't eerst alleen, gaan na afloop van een concert in de Scola Cantorum door de stille nacht-straten der Rive Gauche. Hij spreekt voortdurend tegen haar, onbevangen, over allerlei mooie dingen, over muziek, een nachtwandeling in de bergen, over verzen.... Het is Lilia, alsof zich meer en meer een strakheid in haar ontspant, alsof er iets in haar smelt.... ‘En alles werd glad in haar, glanzend glad, een effen licht groen meer, waarover zijn warme stem, rustig, als een groote vogel, heenwiekte.’ Dan is het de lente-middag vóór dien avond, dat zij zich geheel aan hem geven zal. Zij komen van een Lamoureux-concert in het Nouveau Théâtre, wachten op de Place de la Trinité. Weer spreekt hij tot haar. ‘Lilia luisterde, wegziend over het plein, waar het zacht gulden voorjaarslicht in bleeke gloeiing neer viel langs de gevels en plekte tusschen de schaduwen der dingen, en speelde teertjes over de mollig violette pracht der bloemenkarretjes, met violen hoog opgevuld. Zij voelde dat hij haar aanzag, en zijn warme stem klonk geheimzinnig over haar hoofd als 't roepen van ver klokgelui.’ Het is de laatste morgen, dat zij hem naast zich vindt; als hare hoogste heerlijkheid heeft zij hem den vorigen avond de blijde boodschap gebracht van hun kindje, dat komen zal.... en hij heeft niet anders geantwoord dan van het te dooden.... Het begint te dagen: | |
[pagina 164]
| |
‘Toen zag Lilia naast zich Vincent's donker hoofd, mooi en voornaam in zijn slaap. Zij boog zich over hem heen, 'n vloed van teerheid steeg in haar op, en al haar bitterheid verijlde. Er is in het zien slapen van een mensch, iets dat ontwapent, dat herinnert aan het kind, en aan den dood, aan de eerste en laatste hulpeloosheid. In den slaap is het kind, dat hij eens was, nog zichtbaar in den man, en om zijne gesloten oogen waart het mysterie, dat in kinderoogen is. En dit slapende kind had ze lief, al had die kleine mond, onder den gouden snor, gisteren doodelijke dingen gezegd. “Ik heb je lief,” dacht ze in 'n samenkrimpen van wanhoop.’ Dan is het de allerlaatste maal, dien avond, dat zij hem ziet. Geheel gebroken, te zwak om tegen te streven, laat zij hem zijn arm om haar heen slaan. ‘Slap rustte ze tegen hem aan, de ziel bewusteloos, en zoo stonden zij 'n oogenblik, zooals twee kleine bladeren, door den storm losgerukt van hun takje, nog even soms tegen elkaar aanliggen, in de holte van een wortel, vóór zij voorgoed uiteen worden geslingerd.’ Het eerste dezer vier citaten staat op blz. 75, het laatste op blz. 173. De kleine honderd bladzijden, die daar tusschen liggen, geven ons (enkele minder gelukkige grootere en kleinere stukken eruitgetild) een met diepe levenswarmte en waarachtige ontroering geschreven liefde-verhaal, en daarin een mooie, krachtige en zachte. eenvoudig-reine en prachtig-menschelijke vrouwenfiguur, Lilia. Helaas, deze Lilia wijkt in vele andere gedeelten van dit werk voor iets, dat ook Lilia heet, maar dat met die andere Lilia niets heeft te maken. Want nietwaar, het lukt u niet, het zuivere liefde-kind Lilia, dat zich aan Vincent gegeven heeft, te vereenzelvigen beurtelings met: de vrije-vrouwig bits-adremme jonge-dame; de gewikste kat; de rijpe vrouw, die alles van het leven kent; en de sarcastisch-gestemde artistiekerige touriste, die allen eveneens voor Lilia willen doorgaan. Stel u voor: het Hollandsche beginnende schilderesje komt de eerste maal bij den grooten Cosse. Hij behandelt haar achteloos, vergeet zelfs even hoe, o ja, daar dat juffertje nog staat... Lilia, | |
[pagina 165]
| |
in deze ellendige positie, zoo veronderstelt gij, raakt heelemaal van streek; en een oogenblik doet de schrijfster het ook zoo voorkomen... Eindelijk zegt de Meester: ‘Laat me maar eens kijken...’ doch vóór nog 't losrollen van haar werk, houdt hij ineens stil en gemelijk: ‘Eigenlijk moet ik u bekennen, heb ik niet graag vrouwelijke leerlingen....’ Lilia krijgt een vreeselijke kleur, denkt ge, 't huilen staat haar nader dan 't lachen.... Volstrekt niet; met een nuffig mondje en op den toon van iemand die er een ander in laat loopen, valt ze hem zeer gevat in de reden: - ‘Omdát....’ (‘par-ce que?’ heeft ze in 't Fransch gezegd....) Je zou je bedoen, zoo'n kraai! Later, als ze zich, op Cosse's atelier en elders, in de gewichtigste gesprekken mengt, heeft diezelfde happigheid meer iets zachtzinnigzots; om te zeggen: het schaap, ze doet ook een duit in 't zakje.... Dan echter weer.... neen, laat ik het stukje voor u afschrijven. Vincent en Lilia, 't is nog vóór hunne verbintenis, zitten op een concert.... ‘....nu komt er iets, dat ik nog liever heb, Richard Strauss, Also sprach Zarathustra.... Dat is nòch een kraai, nòch een gansje, maar de mondaine vrouw van over de dertig, die er alles van weet, en een geroutineerde causeuse is. | |
[pagina 166]
| |
Géén gat, waar de snib geen spijker voor heeft! Zelfs op die soirée bij de Patissou's, waar Lilia, zwanger, in de wildste bewogenheid verkeert over de valsche verteedering der gasten bij Victor Hugo's ‘Prenez garde à ce petit être’ - zelfs dan heeft ze haar antwoord klaar, als madame Patissou ook háár om een voordrachtje vragen komt; een op dat moment hatelijk-toepasselijke fabel van Lafontaine ‘Les animaux malades de la peste’, stelt ze voor, te reciteeren... Wel toevallig, dat ze die juist van buiten kende; maar Lilia kent altíjd van buiten wat toepasselijk is, - en in Florence, enkele weken voor haar bevalling, op een avond laat, doodmoe, kweelt zij, om den blinden meneer Collas in slaap te maken, uit haar hoofd een drie bladzijden lange en ingewikkelde ballade, die ze - Lilia kent, als men de schrijfster gelooven wil, maar gebrekkig Italiaansch - wel eens onder haar raam had hooren zingen, en die precies weer op meneer Collas slaat.... Dit uiteen-vallen van Lilia in allerlei soort van vrouwen, tot de geraffineerdste en onbestaanbaarste toe, is zóó een enorme fout, dat de talrijke overige onwaarschijnlijkheden uit het boek, dáárnaast bijkomstigheden worden. En toch zouden die op zichzelve zonderling genoeg zijn, om de geschiedenis reeds volstrekt onaannemelijk te maken. Die voor-avond van de reis al, waarop ‘de freule’ (Lilia's beschermster) komt vertellen, dat zij ‘dien morgen’ aan Cosse heeft geschreven (het werd inderdaad tijd!) en hoe zij ‘hoopt’ dat hij zich harer herinneren zal.... niet onmogelijk dus, dat Lilia voor niets naar Parijs gaat; en 't is ook maar luk-raak, dat ze nog niet zelf zal moeten zien, ergens onder dak te komen, want de pension-dame, die ‘de freule’ ook al niet te vroeg verwittigd had, meldde haar daar ‘juist’, dat alles bij haar vol is en Lilia zich met een kamertje op de zesde verdieping zal moeten tevreden stellen! Daartegenover later het wel zéér als een bus sluitende, hoe in dat miraculeuse No. 6 van een of andere straat ergens in 't groote Parijs, drie menschen wonen, tante Barbe, een arme waaierschilderes, Vincent Roannet, een student in de rechten, en het Hollandsche meisje Lilia, die alle drie en geheel onafhankelijk van elkaar, goede bekenden van den beroemden schilder Cosse blijken. | |
[pagina 167]
| |
Het meest dwaze is echter de oplossing van het boek: het als gezelschaps-juffrouw met een blinden meneer naar Florence reizen, een paar maanden voor haar bevalling, en zonder hem iets van die aanstaande bevalling te vertellen - zijn bediende is niet blind, doch schijnt evenmin oogen te hebben -; en het prachtig in orde komen van een en ander: de gefopte meneer Collas is niet boos, integendeel hij betaalt alles, de bevalling loopt uitstekend van stapel, en bij haar terugkomst in Parijs vindt zij een keurig atelier voor zich ingericht, een atelier met drie neven-vertrekken en tuin, daarbij een ideale femme de ménage, die werken zal en kooken en op 't kind passen, en eindelijk tante Barbe en Cosse (die ook al voor werk heeft gezorgd), om mevrouwtje feestelijk op te wachten, en alles vol bloemen van Pierre Gonthard.... Wat wil men meer? Ja, als het zóó gemakkelijk ging, dan zouden heel wat vrouwen zich tweemaal bedenken, voor ze er in toestemden, den man levenslang op den koop toe te nemen! Er zijn trouwens geen drie bladzijden achtereen, waar niet ergens een grove onwaarschijnlijkheid uitpuilt. Het laat Mevrouw de Jong van Beek en Donk koud. Zij kent nu eenmaal niet die diepe en breede liefde tot het leven, die met aandachtigen eerbied het aanziet en beluistert in al zijne uitingen en gene onbelangrijk acht. Zij heeft sterk hare voorkeuren, en met haar altijd zinnenden en werkenden, wijsgeerig-getinten advocaten geest, heeft zij aangaande de onderwerpen en toestanden, die de belangstelling van haar hart en van haar verstand eens hebben opgewekt, steeds tè veel uit te denken en te bepleiten, dan dat zij zich druk zou bekommeren om wat zij de ‘bijzaken’ noemt. In de levens-afdeeling, die haar bezig houdt, verliest zij zich dan zoozeer, dat het als een afzonderlijk domein wordt, waarbinnen haar geconcentreerd gevoel en haar vurige geest soms een gloeiend en bevend leven omhoogstuwen, maar dat slechts in een zwak verband meer staat met het al-leven daaromheen. Aldus, op allerlei levensgebieden, laat zij zich gaan, beschrijft, analyseert, maar vooral: redeneert. En beschrijft zij knap, gevoelig zelfs, analyseert zij fijn, diep soms, - het beste toch redeneert zij, of laat zij redeneeren. Met een mooie overtuiging, een waarlijk groote welsprekendheid; en, nu en dan, een bijna dichterlijken gloed, verdedigt zij of verdedigen hare figuren (ook wel indirect | |
[pagina 168]
| |
door een fel tegenovergestelde) wat haar natuurlijk, zuiver en rechtvaardig voorkomt. Heel wat betoogen uit dit boek heb ik werkelijk met genoegen gelezen. Weinige leken mij vlakweg nagepraat, de meeste frisch over-gevoeld, enkele nieuw en belangwekkend.... sinds Hilda van Suylenburg heeft Mevrouw de Jong van Beek en Donk haar horizont aanmerkelijk verwijd; de heftige feministe heeft plaats gemaakt voor de rijper-denkende vrouw, die niet feministischer is dan elk redelijk mensch. Het is hier echter de vraag, of deze betoogen in den roman thuishooren. Ik ben van meening, dat, in het gegeven geval, zij, voor een groot deel, er in thuishooren. Wat men vergeet is, dat wij hier met Franschen te doen hebben. Cosse, Gonthard, Gastonelle, in hun lange redevoeringen, zijn volkomen reëel. Wie het anders zegt, kent de Franschen niet, de Franschen uit de intellectueele kringen, die hier geschilderd worden. En wat mijne bewering, ook voor wie haar niet controleeren kan, bewijst, is dat deze redevoeringen niet onpersoonlijk en eigenlijk alle die van de schrijfster zijn, maar van dien aard dat zij de personen, die hen houden, voortreffelijk karakterizeeren! Zonder dat ze ons meer dan met een enkel woord beschreven zijn, zien wij Cosse, Gonthard, Gastonelle, als zeer klare en wijd verscheiden typen vóór ons. De schrijfster geeft daarmee geen psychologie, niet de ontleding van ziels-processen - maar karakteristiek, teekening van zoo-en-zoo-zijnde personen. Waar zij getracht heeft volgens een meer directe methode te typeeren, zooals met de opmerkingen omtrent het echtpaar Patissou en hunne gasten, vervalt zij in een vrij grove, grof-humoristische karakteristiek. In het verhaal echter van den ellendigen, doffen avond, dat Lilia in Holland terugkeert, heeft zij met een zeer fijn psychologisch trekje ons den goeden, maar zwakken oom Steensema doen kennen. ‘Op dit oogenblik kwam Mijnheer Steensema binnen. Lilia stond haastig op; maar hij bleef, met den rug naar haar toe, langzaam, bij de deur, zijn overjas uittrekken, legde die zorgvuldig op een stoel, en kwam toen, majesteitelijk en verlegen haar drie slappe vingers toesteken. | |
[pagina 169]
| |
Intusschen wordt er, zeer zeker, nog wel veel te veel gepraat in dit boek, - vooral op momenten van groote ontroering. Door Lilia zelf; doch in 't bizonder door de machtig nobele, maar wel een weinig karikatuurlijke tante Barbe, met haar ‘Ik kèn dat...’ 't Meest echter misschien nog door Lilia's moeder in den zeldzaam ridiculen proloog, ‘Vooravond’ geheeten. Op den vooravond nml. van Lilia's geboorte, is deze dame zoo onverstandig, zich dermate op te winden met een langdurige en hooggaande lofrede op het Lijden, dat ze bij de bevalling bezwijkt. Of heeft de schrijfster, met dien proloog, Lilia's meer dan gewone praatlust op hereditaire gronden aannemelijk willen maken? Op serieuzer gronden inmiddels vind ik het in zichzelve gansche verdedigingen en wederleggingen opzetten, met stoeten van argumenten, zooals Lilia dat doet in den tijd dat zij zich dom en onrechtvaardig veroordeeld acht, - al bevatten deze betoogen waarschijnlijk juist hetgeen de schrijfster over deze zaak te zeggen heeft - volstrekt niet misplaatst. Dit is een eigenheid van vele menschen, en op verscheidene plaatsen heeft de schrijfster deze eigenheid in Lilia, wellicht onbewust, zeer goed gekenschetst. ‘En nu begonnen in haar de zinnetjes te zingen, te jubelen van den brief, dien ze straks schrijven zou...’ (blz. 63). Noch deze brief, noch wèlke zinnetjes er in haar begonnen te zingen, worden ons medegedeeld: het détail werd dus zonder bijbedoeling en om zichzelf gegeven. ‘Op den rand van haar bed bleef ze dien avond urenlang zitten, opstellend, in gedachte, hartstochtelijke brieven vol uiteenzettingen, argumenten, betoogen’. (blz. 150). Ook hier volgen die betoogen niet. ‘Vooral werd zij als bezeten dikwijls door gesprekken, die zij voeren moest, met Vincent, met zijne ouders, met Zizi, met de freule en die haar niet loslieten...’ (blz. 231). | |
[pagina 170]
| |
Alleen - bij deze, naar ik meen algemeen-menschelijke, eigenaardigheid, behoort een niets-kunnen-uitbrengen, zoodra men in een gesprek die zorgvuldig geprepareerde redenatie's zou willen aanwenden. Voor Lilia echter geldt die wet helaas niet. Een der vele Lilia's die de ware Lilia plagen, heeft de advocaten-natuur, zoowel van hare ‘vooravondlijke’ als van haar geestelijke moeder, die op haar beurt wel àlles heeft aangesleept wat ze maar verzinnen kon - en daaronder niet van de superieurste motievenGa naar voetnoot1) - om haar cliëntje, Lilia, schoon te wasschen. Het innige verhaal, dat de kern van dit boek is, en dit nog aanmerkelijk bekort, zou krachtiger en dieper gesproken hebben.
* * *
Over de schrijfster Marie Metz - Koning valt iets heel plezierigs te zeggen. Zij heeft, in een paar bladzijden, vol fijne aandacht en eenvoudige liefde, een portretje geschilderd, waarmee zij niets heeft willen bewijzen en waarin haar anders steeds zoo militante ‘mensch-zijn’ zelfs niet om een hoekje kijkt; - het is zoo maar een klein, zacht-lichtend schilderijtje, en het stelt enkel maar voor een krom en grauwkleurig oud-mannetje met strak-witte klompen en avondblauwe oogen en die soms lacht met een lachje, dat als één glad glansplekje op een oud appeltje is. In dit volstrekt niet zoetelijk- maar waarachtig-lief oud-mannetje is, als gezegd, absoluut niets ‘gelegd’ van Mevrouw Metz - Koning zelve, van haar zoozeer belangwekkend lijden of van haar pretentieuze levenswijsheid; en juist daarom, omdat er niets van Mevrouw Metz - Koning in is, hebben wij er de echte, vroegere Marie Metz - Koning, de fijne dichteres van haar eerste, helder-droomerige sprookjes in weergevonden. De beminnelijke figuur van dit oud-mannetje bevindt zich in het (slechts ietwat gerekte) sprookje ‘Van de Zonnebloem die de Zon | |
[pagina 171]
| |
wou zijn’ te midden eener niet al te minderwaardige omgeving. Wel is er, rond de hoovaardige zonnebloem, nog een weinig te veel theologische eigenwijsheid, - maar daar zijn óók: de uitmuntende ijzeren pomp, die altijd weent en zoo akelig wordt als ze aan haar arm trekken; het avondzon-doorlichte pruimeboompje; de andere oudjes van het hofje met hun ‘glans-perkamenten rimpelhandjes’; en de wind! ‘De wind lachte. Hij is wat lichtzinnig en speelt met alles, tot het hem verveelt. Hoewel hij overal komt, en dus heel goed wist wie de Zon is, had hij pret in 't gepraal van de zonnebloem, en wou de bloempjes wel eens helpen bang-maken. Daarom schudde hij nog eens hard aan den dorren goudenregen-tak, en schoot toen met een angst-gilletje de schutting over, en over de weilanden daar achter naar den horizon, waar hij de wolken weer voort begon te jagen, omdat ze anders niet tegen den nacht thuis zouden zijn.’ Ook haar zoo fijne oolijkheid heeft uit dit werkje ons weer onbedorven tegen-geklonken. De andere nummers dezer verzameling, en nog meer de hier en daar wellicht niet onverdienstelijke, maar nergens verrassende en, bovenal, zeer weinig eigene dramatische schetsen uit den bundel ‘Het Kindje’, zijn, bij dit als van-ouds mooie sprookje, van te weinig belang, om ze, naast dat andere, meer in bizonderheden goed of af te keuren.
* * *
Na ‘Een Zwerver Verliefd’ heeft Arthur van Schendel doen volgen een ‘Een Zwerver Verdwaald’. Veel van hetgeen ik omtrent het eerste gezegd hebGa naar voetnoot1), zou ik aangaande dit nieuwe werkje kunnen herhalen. Ook hiervan gaat weder die bizondere, fijne en weemoedige bekoring uit, die dezen auteur van honderd andere prozaisten onmiddellijk onderscheidt. ‘Maluse zat voor het open raam te midden der koffertjes en | |
[pagina 172]
| |
kostbaarheden, en als zij opzag naar den koepel aan de overzij, in de gouden lucht, gleed in haar oogen die half toe bleven een glansje van verwondering, zij glimlachte, zachtkens ademend, en wist niet wat zij voelde. En wanneer zij een wijl zoo gestaard had, bemerkte zij, dat haar glimlach heen was, maar zij wist niet waarom, - daarbuiten gingen dezelfde geluiden van plassend water en zangerigheid, zij hoorde Tamalone's stem, en een vage vrouwengedachte die haast droevig maakte, een gedachte aan de jeugd misschien of aan een ongeluk dat soms gebeurt wanneer de menschen het gelukkigst zijn, verzwond nog eer zij duidelijk was geworden. Dan op 't balcon tredend, geleund over het oranje en zwart tapijt, zag zij rond in de zon en hoorde Tamalone's stem en ademde weer zachtkens door een diep geluk.’ Onmiddellijk, nietwaar, hebt gij herkend die mengeling van vaagheid en doorzichtigheid, die gedempte helderheid, ontroerend als een van verre luidende klok, en die het subtiele geheim van dezen schrijver is. Is echter deze grondtoon gebleven, niettemin zijn er, met dit nieuwe werk, kleine waarde-verschuivingen aan te wijzen in zijn proza. Het is rijker geworden aan kleur en breeder van allure, en deze beweging van ‘rijpen’ zou ongetwijfeld hoogelijk verheugen, had het niet tevens hier en daar een weinig van zijn water-klare vloeiing ingeboet, en was niet het geheel vooral zooveel minder doorschijnend. De lichtelijk oppervlakkige plaatsen van ‘Een Zwerver Verliefd’ blijven hier uit, en het middeleeuwsch Venetië is er ons voor oogen gesteld met een weelde van zwierige plastiek, als in het vorig werkje niet werd aangetroffen, - maar waar dit in zóó fijne klaarte voor ons uitlei, dat wij in ééne ranke gedachte-strekking het konden overzien, daar woelt het nieuwe, breeder klotsende verhaal in een zoo stroomlooze dobbering, dat het mij tot heden niet gelukt is, het in duidelijke lijnen te onthouden. Sla ik in ‘Een Zwerver Verliefd’ zóó op, wat ik nog eens wil overlezen, in ‘Een Zwerver Verdwaald’ is het een zoeken, een terug-bladeren en weer verderop-kijken, tot men het bewuste fragmentje aantreft waar men het gansch niet vermoedde. | |
[pagina 173]
| |
Het is echter niet een simpele woordspeling als ik dit feit wat vergoêlijk met de overweging, dat wij hier ook met ‘Een Zwerver Verdwaald’ te doen hebben. Inderdaad is een onzeker op-en-neêr-gaande beweging die van Tamalone's gemoed, waarin eene vriendschappelijke genegenheid voor een vrouw, uit medelijden, zich met liefde verwarde... En wanneer de zwerver, aldus ‘verdwaald’ in onzuivere verhoudingen en gedachten, op een avond, bij de onverwachte ontmoeting van Simon-met-Martijntje-op-den-arm, de weemoedige herinnering aan Mevena terugvindt, dan keert ook werkelijk iets van het teêrdere en slankere van zijn vorig werkje in het proza weêr. - Doch dit zijn zonder twijfel reflex-bewegingen van des schrijvers stijl, en niet de effecten van een zóó gewilde en geleide kunst. Intusschen - deze kleine waarde-verschuivingen daargelaten - is ook ‘Een Zwerver Verdwaald’ wederom een boekje, waarvan de lezing bijna van volzin tot volzin een genot is. Van Schendel's proza blijft, als een samenvatting van eenvoudigste zuiverte en verfijnde bewogenheid, vooralsnog geheel eenig in onze letteren.
Lugano, Febr. 1908. Carel Scharten. |
|