|
| |
| |
| |
De nieuwe bundel van Verhaeren.
Emile Verhaeren, Les Visages de la Vie. Paris, Société du Mercure de France.
De nieuwe bundel bestaat uit twee gedeelten: uit wat hij onder den titel, nu ook aan het gansche boek gegeven, vereenigd heeft (pag. 9-102) en uit een herdruk van Les douze mois, vroeger met illustratie van Théo van Rysselberghe verschenen (pag. 107-177).
Verzen van zeer veel droefheid, die ‘Maanden’.
In Januari ‘l'hiver nocturne et blanc’: de dorpen, ‘comme amoindris’, ‘rassemblent leur peur’;
La neige a répandu ses laines
et ses flocons parmi les plaines
en rafales folles et vaines.
In tallooze verzen van dezen Vlaming komt het beeld der wegen en kruispunten, ons sinds de vroege jeugd uit België gemeenzaam door ‘Quatre-Bras’. Het is hier in een aangrijpende bijzonderheid:
Sol blanc, ténèbres claires.
Aux carrefours, les croix crépusculaires
dressent leur christ vers l'immense douleur,
mais le sang pur qui lui coule du torse
ne tiédit pas le gel féroce
dont les amas rugueux semblent charger son coeur.
| |
| |
Februari is de maand der vijf, voor zang als geschreven, strofen over Les Pauvres:
Il est ainsi de pauvres coeurs
avec, en eux, des lacs de pleurs,
qui sont pâles, comme les pierres
In April waait wijd de fiere-blije wind uit, maar
Les épingles des houx méchants et fous
crèvent le long manteau du vent.
Mei is de maand van ‘la petite Vierge Marie’; Juni, in verrukkelijke rhythmen, die der dansende St.-Jans-vuren in de dorpen:
L'oiseau vous frôle et jette un cri,
Le vent vous fouette et vous rougit,
Le curé passe et vous bénit,
Dansez, dansez encore un pen,
déjà la nuit et ses ombres se meuvent
dansez encor, dansez, les flammes,
votre âme avec toutes ses flammes,
les presqu'éteintes petites madames.
| |
| |
De zomer komt... ‘l'heure torride’, ‘malade et malfaisant, avec du plomb dans son sang blanc’...
Met de hondsdagen is het muggen-kermis:
C'est la fête des insectes houleux et fous,
Pattes vives, ailes prestes, corselets roux,
Tourbillonnent aux champs, aux clos et aux chaumières,
Dans la kermesse en feu des fleurs et des lumières.
Is in Januari de, gewoonlijk ‘zacht’ genoemde, sneeuw voorgesteld als uitspreidend haar haat; de maan, bijna van professie een beeld voor lieflijkheids-gedachten, staat hier, in September, als oog van hardheid. Hoor de pracht van sombere klanken:
Sous la voûte que sur la terre
minuit construit avec de l'or,
tu voyages, par le soir mort,
oeil morne et dur et sans paupières.
De herfstmaand komt, ‘lourde de pourriture, avec des oiseaux morts pendus à sa ceinture’; November, de maand der heiligen, waarbij de Vlaming denkt aan de oude beelden:
J'en sais de très pauvres, mais très honnêtes,
là-bas, au fond d'un bourg flamand,
Eloi, Bernard, Corneille, Amand,
qui font le bien aux bêtes;
et quelques-uns laissés pour compte
aux gens pieux qui vous le content,
en Campine, dans le pays amer,
par des hommes qu' hallucinait la mer.
Met een andere herinnering aan volksnooden eindigt de Maandencyclus. In December komt weder de sneeuw, en met de sneeuw, de mist, de regen; en dien allen wordt opengedaan:
- Entrez, la neige, entrez la dame,
et semez-les par le tandis,
jusque dans l'âtre où vit la flamme.
| |
| |
Car nous sommes les gens inquiétants
qui habitons le Nord des régions désertes,
qui vous aimons - depuis quels temps?
pour les peines que nous avons par vous souffertes.
Volks-gevoel, in dubbelen zin, is er veel in Verhaeren's verzen; het gevoel van den Vlaming voor de gewoonten van zijn volk en de eigenaardigheden van zijn streek; het gevoel van den mensch voor de ellenden der armen, dat zware deel van het lijden der menschheid.
Maar - zie Les Visages de la Vie - dit lijden vol schoonheid ook, het leven ‘violente et féconde’, het leven, met een woud vergeleken, waarvan het heet:
Ne se rappelle avoir planté
Ses chênes monstrueux à tête de gorgones.
Il est d'éternité, comme la vie,
Violente, prodigieuse, inassouvie,
Depuis toujours jusque jamais.
Smart- en lijdens-uitdrukkingen zijn er ook op les visages de la vie vele. Maar andere tevens. Geestkracht door het lijden heen. Hoor, in La Joie:
O la haute existence indomptée et tragique
Jamais à bout de son effort,
Qui se replie et se cramponne et qui se tord,
Sous la voracité des destins héroïques!
La force la plus belle est la force qui pleure
Et qui reste tenace et marche, d'un pas droit,
Dans sa propre douleur, qu'elle conçoit
Sublime et nécessaire, à chaque appel de l'heure.
En dit prachtige begin van l'Action, dat, als leidende gedachte, gevarieerd, in het gedicht een paar maal terugkeert:
Lassé des mots, lassé des livres,
Qui tiédissent la volonté,
Je cherche, au fond de ma fierté,
L'acte qui sanve et qui délivre.
| |
| |
Ook deze nieuwe verzen van Verhaeren geven levensgedachten in beelden. Er is geen ‘gerechercheerdheid’ in - van gedachte zoo min als van taal. Een mensch, die veel ondervindt: veel en toch diep en wiens snel-felle visiën van het zienlijke worden tot visioenen van het onzienlijke, spreekt zich uit, in vrije maat, in vrije taal - forsche taal, forsch van beelding, forsch van klank, maar waar geen opzettelijke eigenheid aan is. Wilt ge echter gevonden-eigens, ge vindt het op elke pagina. Op de tweede van den bundel in een stadje de klokkentoren:
Où le beffroi, de l'aube au soir,
Un air toujours le même, avec de pauvres notes.
In La Joie is sprake van een ‘cité hagarde, où la réclame aboie’.
Doch dit zijn kleinigheden, als parels die men aanwijzen zou bij de verschijning eener zeer schoone vrouw in vorstelijke feestkleedij. Veel ruimte zou er noodig zijn, om de groote schoonheden alle te roemen. Van één gedicht moog' ik nog iets zeggen: Le Mont! Hier, meer nog dan in L'Action, een Leitmotiv, dat het begin vormt en telkens terugkeert:
Avec son ombre prosternée
Au clair de lune, devant lui,
Règne, infiniment, la nuit,
Tragique et lourd, sur la campagne lasse.
Het is een berg in een streek van lage landen en dijken: een vreemde angstwekkende geheimzinnigheid, 's nachts:
Avec son ombre prosternée
Onder de opeengehoopte rotsen liggen het lood en het ijzer en het goud en de edelgesteenten te rusten.... de juweelen zonder te willen, maar deze, met hunne:
Qui ne peuvent se voir dormir,
| |
| |
zullen plotseling ontwaken en lichten, en wachten den dag af, dat:
Au front des rois, ils surgissent en diadèmes.
De dichter verhaalt van de menschen in dierevellen, die feesten aanrichtten met monsterdieren, onder in dezen berg geslacht; van velerlei zeer oud gebeuren, nog voortlevend in ‘un murmure lointain de songe et de légende’; Venus, die er huisde, die met haar stoet plots de landen doorvloog, o zooveel, zoovéél mysterie:
Avec son ombre, en prière devant lui,
Plombait de son mystère et de sa nuit,
Les coeurs naïfs et leurs affres secrètes.
Il incarnait l'immensité.
Nu is de dichter, met toortsen, tot het hart van den berg gevoerd:
Ombres et feux semblaient sortir de moi.
Alles leefde weer op daarbinnen en het leefde op in den dichter: de godinnen, de dwergen, de diepe metalen, gevechten tusschen menschen en draken: ‘j'étais (weder!) le carrefour, où tout se rencontrait.’
Mon âme était anxieuse d'être elle-même;
Elle s'illimitait en une âme suprême
Et violente, où l'univers se résumaìt;
Sur la vie et la mort planait même visage,
Je ne distinguais plus leur forme au fond des âges;
Tout me semblait présent et je me transformais
Moi-même et je me confondais, avec un être immense
Qui ne voit plus quand tout finit, quand tout commence,
Ni pourquoi la tragique humanité
Avec ses cris, avec ses pleurs, avec ses plaintes,
Traîne ses pas marqués de sang, au labyrinthe
De la nocturne et flamboyante éternité.
De stemmingsdichters onzer dagen hebben, voor rhetoriek
| |
| |
bevreesd, voor gedachte in poëzie geschroomd. Zal er iemand rhetoriek kunnen hooren in de gedachtevaart dezer vrije maten? Of zal men denken aan La Légende des siècles en de Fransche poëzie benijden om een nieuwe bepeinzing van 't raadsel der eeuwen, dat niet vreemder is dan het raadsel in ons?
Joh. de Meester. |
|
Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd