De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
De meisjesjaren van mevrouw de Charrière.Philippe Godet. Madame de Charrière et ses amis d'après de nombreux documents inédits (1740-1805). Genève, A. Jullien 1906.
| |
[pagina 113]
| |
in het land waar zij door geboorte of ten gevolge der omstandigheden gevestigd waren, omdat de vrijheid van spreken en handelen hun daar niet werd betwist, dan waren zij daarmede volmaakt tevreden en voelden niet de minste jaloerschheid jegens de onderdanen van den koning van Frankrijk. Dit fransch getinte wereldburgerschap was in de staten van het vasteland van Europa onder de aanzienlijken zeer algemeen. Ook in de republiek der Vereenigde Nederlanden, waar de eigenaardig nationale kleur van het volksleven bij de hoogere standen meer en meer verbleekte, de landstaal in het huiselijk leven der aanzienlijke gezinnen bijna alleen voor het verkeer met onderhoorigen en bedienden gebruikt werd en de voortbrengselen der nationale letterkunde onaangeroerd in de boekenkast bleven staan, openbaarde het zich in verschillende schakeeringen bij niet weinigen. Wel namen deze aanzienlijken aan het nationale openbare leven deel, het was zelfs hun bijzonder domein waarvan zij anderen uitsloten, maar het landsbelang werd zoo zeer vereenzelvigd met het persoonlijk belang, dat er van vaderlandsliefde in den hoogeren zin van het woord bij hen niet veel overbleef. Om dit alles te voelen en te begrijpen is het noodig de samenleving der achttiende eeuw waar te nemen, en om dit te kunnen doen moet men zich het moeielijk en omslachtig werk getroosten om het maatschappelijk leven van vroegere geslachten uit allerlei verspreide bronnen te bestudeeren. Er moet overal gezocht worden om hier en daar een trekje te vinden; vele bronnen loonen ter nauwernood de moeite van het onderzoek. Wie zal dan de buitenkans niet waardeeren zoo van tijd tot tijd een bron wordt ontsloten waaruit overvloedig kan geput worden? Een zoodanige vormen de vijf eerste hoofdstukken van het boek van Godet. Zij gunnen ons een blik op het leven van een der aanzienlijkste gezinnen in de republiek in het midden der achttiende eeuw en zijn in dit opzicht voor hen die in de geschiedenis iets meer zien dan het verhaal der staatkundige gebeurtenissen van zeer groote waarde. Wel bezitten wij reeds in de door J. van Lennep uitgegeven levensbeschrijvingen van zijnen vader en grootvader iets soortgelijks; maar wat wij hier vinden is toch geheel verschillend. De beschrijving van den Amsterdamsch patricischen kring op het Manpad verplaatst ons in de laatste twintig jaren der | |
[pagina 114]
| |
achttiende eeuw, ongeveer een halve eeuw na de geboorte van mevrouw de Charrière. De behagelijke rust der achttiende eeuw was toen voorbij, de eerste schokken van het omwentelingstijdperk hadden zich reeds doen gevoelen. Men begon langzamerhand in te zien dat de bestaande staatkundige en maatschappelijke toestanden niet konden stand houden, en dat de sterk opwellende drang tot verandering zich door geen welwillende tegemoetkoming meer liet paaien. In de meisjesjaren van mevrouw de Charrière was echter van dien drang nog niets te bespeuren. Hij sluimerde, en zoo hij soms eens ontwaakte gelukte het hem dadelijk weder te sussen. De bevoorrechten in staat en maatschappij achtten hun voorrecht een recht dat zij door hunne geboorte hadden ontvangen om het na hunnen dood weder aan hunne kinderen na te laten en zij leefden in den waan dat dit recht volkomen onaantastbaar was. De ouders van mevrouw de Charrière behoorden in volle mate tot deze bevoorrechten. Haar vader was een edelman, Dirk Jacob baron van Tuyll van Serooskerken, heer van Zuijlen en Westbroek, lid van de ridderschap van Utrecht, sedert 1734 beschreven in de Staten van dat gewest, een man niet alleen van aanzien maar ook van fortuin; want hij had in 1739 een rijke Amsterdamsche koopmansdochter gehuwd, Helena Jacoba de Vicq, het eenige kind van René de Vicq, schepen van Amsterdam, bewindhebber van de O.l. Compagnie en commissaris van de Wisselbank. De de Vicq's waren oorspronkelijk Antwerpenaren, maar als velen hunner stadgenooten in de zestiende eeuw ter wille van den godsdienst naar het Noorden verhuisd. Zij behoorden in Amsterdam tot de patriciërs, de meesten hunner waren in handelszaken en zaten in de regeeringscollegies, enkelen hadden zich als geneesheeren naam verworven. De van Tuyll's waren reeds sints lange jaren in het Sticht gevestigd. Zij woonden op het huis te Zuylen, dicht bij Utrecht gelegen, in een welige kleistreek, door de zacht kabbelende Vecht doorsneden. Het dorp, tot de heerlijkheid behoorende, was klein maar welvarend, de bewoners leefden van den landbouw en van de steenbakkerij. Wie Zuylen op dit oogenblik bezoekt zal er zich nog redelijk wel een voorstelling van kunnen maken hoe het er honderdvijftig jaren geleden uitzag. Het kasteel was in de veertiende eeuw gesticht, had aanvankelijk | |
[pagina 115]
| |
aan de van Borsselen's behoord en was later het eigendom van de Lalaing's geworden. In den aanvang der zeventiende eeuw, toen de scheiding tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden zich sterker afteekende, begonnen de Zuidelijke eigenaren zich van hunne bezittingen in het Noorden te ontdoen. De Lalaing's verkochten dan ook hun slot dat achtereenvolgens in handen kwam van verschillende Utrechtsche geslachten, totdat in 1665 een erfdochter der Reede's het door haar huwelijk in het geslacht der van Tuyll's bracht waarin het tot op het huidig oogenblik is gebleven. Toen Dirk Jacob van Tuyll te Zuylen zijn verblijf ging vestigen vond hij het kasteel in een zeer vervallen toestand; hij liet het geheel herstellen en opknappen zonder aan den uiterlijken vorm te raken. Inwendig werd het vernieuwd en zoodanig ingericht dat het aan de toenmalige eischen van bewoning, door een voornaam gezin te stellen, geheel voldeed. Toch vonden de van Tuyll's hun kasteel, hoe goed ook ingericht, voor een winterverblijf te ongezellig. Zij hadden ook een woning te Utrecht, een deftig hardsteenen gebouw aan de Kromme Nieuwe Gracht bij de Drift. Het heeft thans nog bijkans geheel hetzelfde voorkomen dat het in de achttiende eeuw had. Van binnen is het echter veranderd, doordien het voor de bewoning door twee gezinnen is ingericht. Veertig jaren geleden prijkten nog in de groote zaal de fraaie gobelins, die een der afgevaardigden tot het Utrechtsche Vredecongres van 1713 er gedurende zijn verblijf in had doen ophangen, doch deze zijn den weg van bijna alle gobelins in Nederland gegaan en zullen waarschijnlijk tegenwoordig een of andere vorstelijke woning in het buitenland versieren of wel een plaats hebben gevonden in een openbare kunstverzameling. Te Zuylen en aan de Kromme Nieuwe Gracht sleet Isabella Agneta Elisabeth van Tuyll, in den huiselijken kring Belle genoemd, hare eerste levensjaren. Zij was geboren den 20sten October 1740, de oudste van zeven kinderen van welke de jongste, eene dochter, eenige maanden na de geboorte overleed en de oudste zoon op achttienjarigen leeftijd bij het zwemmen in de Vecht verdronk. Er heerschte een deftige toon in het gezin, alleen van tijd tot tijd verbroken door de excentriciteiten der oudste dochter, die naarmate zij opgroeide meer en meer toonde geheel uit den aard te slaan, | |
[pagina 116]
| |
zoozeer dat zij verklaarde het zelve niet te kunnen begrijpen dat zij een Nederlandsche en eene van Tuyll was. Hare zonderlinge praktijken en ongewone denkbeelden veroorzaakten gedurig botsingen met hare ouders en de mededeelingen die zij daaromtrent aan anderen deed geven gelegenheid om ons een beeld te vormen van haren vader, omtrent wiens karakter en hoedanigheden wij trouwens ook uit andere bronnen bijzonderheden vernemen.Ga naar voetnoot1) De heer van Zuylen was volkomen het tegenovergestelde van wat zijne oudste dochter was; hij was een volbloed Nederlander wat inborst en karakter betreft, een in die dagen zeer gewoon regententype, maar in zijn soort van het hoogste gehalte. Als staatsman, zooals bijna al zijne tijdgenooten, vóór alles strevend naar het behoud van persoonlijken invloed om daardoor een staatkundig beginsel te handhaven. De staat was nu eenmaal het erfgoed van enkele bevoorrechte geslachten en behoorde dit te blijven, daartoe was het noodig dat de band tusschen de aandeelhouders in de groote regentenvennootschap hecht bleef, opdat hun kring zich niet voor vreemden behoefde te openen. Onder een stadhouderlooze regeering ging dit voorzeker gemakkelijker dan wanneer een ‘eminent hoofd’ aan het roer van den staat stond. Een stadhouder bracht altijd storing in de onderlinge verhouding der regenten, hij had onder hen vrienden en tegenstanders, hij speelde de eenen tegen de anderen uit en trachtte zoo veel mogelijk allen van zich afhankelijk te maken. De gunst van den stadhouder vermocht zeker veel, vooral in de landprovincieën waar zijne macht groot was, maar zij kon ook diep doen vallen indien zij verloren werd. Een vooruitziend regent was dan ook altijd min of meer op zijne hoede wanneer een stadhouder aan het bewind was, hij vergat nooit dat het oogenblik kon aanbreken waarop het de slechtste aanbeveling zoude zijn gunstbewijzen van den stadhouder te hebben genoten. De oude heer van Tuyll van Zuylen was een vooruitziend en behoedzaam man, ik zou wel durven veronderstellen dat hij de omwenteling van 1747, die Willem IV tot den stad- | |
[pagina 117]
| |
houderlijken zetel riep, in zijn binnenste niet zeer warm heeft toegejuicht; wij weten dat hij de macht van den nieuwen stadhouder in het Sticht binnen enger perken wenschte te omschrijven dan waaronder zij door Willem III was uitgeoefend, doch, nadat dit mislukt was ‘alles vergevende en hofmakende’, zooals van Hardenbroek het uitdrukt, zich onder de onvoorwaardelijke aanhangers van den Prins schaarde. Tot de vertrouwelingen van den stadhouder die, vooral later onder de Gouvernante en Willem V, de geheime werktuigen waren waarmede het Sticht uit s'-Gravenhage werd geregeerd, behoorde van Tuyll niet. Zelfs aan het stadhouderlijk Hof vertrouwde men hem niet geheel, de Gouvernante had zeer weinig met hem op en na zijnen dood gaf Willem V hem nog na dat hij altijd veel had gehouden van ‘finasseeren’. Misschien had de Amsterdamsche familiebetrekking van van Tuyll op deze ongunstige waardeering invloed, onder de bloedverwanten zijner vrouw waren naar het schijnt zeer besliste tegenstanders van het huis van Oranje. Mevrouw de Charrière verhaalt ten minste, dat zij onder hare Amsterdamsche familieleden een dame kende die alle stadhouderlijkgezinden naar de galg wilde verwezen zien. Er bestonden daarentegen door overlevering persoonlijke banden tusschen het huis van Oranje en de van Tuyll's. Wanneer de vorstelijke familie haar zomerverblijf op haar lusthuis te Soestdijk ging vestigen, koos zij het slot te Zuylen wel eens als pleisterplaats op de reis, en de eigenaar zal zeker, wanneer hij zoodoende het voorrecht had de plichten van gastheer tegenover den stadhouder te vervullen, de gelegenheid niet verzuimd hebben om zijne belangen en die zijner vrienden zoo warm mogelijk aan de zorg van den vorst aan te bevelen. Want, zooals wij straks reeds opmerkten, de regeering des lands was met deze persoonlijke belangen geheel en al samengegroeid. Het was het hoofddoel van alle staatkundige bemoeiingen om betrekkingen te verkrijgen voor zich zelven, voor zonen, voor bloedverwanten en voor vrienden. In den regel werden de staatsbetrekkingen slecht betaald, om te kunnen leven moest men er meerdere bekleeden of wel trachten om op min of meer ongeoorloofde wijze door middel van zijn ambt geld te verkrijgen. Vandaar dat ambtsbejag, kuiperijen en | |
[pagina 118]
| |
knevelarijen tot de alledaagsche zaken behoorden. Ook zij die door hun vermogen onafhankelijk waren konden zich niet wel buiten deze knoeierijen houden, zij werden in elk geval voortdurend aangesproken om bijstand te verleenen onder allerlei vorm. De heer van Zuylen moest herhaaldelijk zijne beurs ontsluiten voor vrienden, of hun voorspraak zijn bij de machthebbenden, of allerlei slimme schikkingen beramen om hen aan posten te helpen. Wij krijgen echter den indruk dat hij dit alles oogluikend deed als een groot heer die het vuile werk aan anderen overlaat. Zijne dochter zegt van hem, dat hij nooit openlijk te velde trok tegen het verkeerde, maar altijd deed als of het niet bestond, hij keurde het stilzwijgend af en sloot er zijne oogen voor. Zoo bewaarde hij ook in staatkundige zaken altijd een voorname stilzwijgendheid, hield zich zoolang mogelijk vrij in zijne beslissingen, verloor nooit zijne zelfbeheersching, koos alleen partij wanneer dit onvermijdelijk was, en behandelde alle aangelegenheden met voorname gewichtigheid. Geheel vrij van overschatting van zijnen persoonlijken invloed schijnt hij niet te zijn geweest. Zoo had hij, na zich te hebben beijverd om in Utrecht een kwaadaardig paskwil tegen mevrouw de Pompadour bij de boekhandelaars te doen ophalen, aan de Fransche ambtenaren die deze zaak hadden behandeld, brieven geschreven ten einde hen te bewegen om de bijzit van den koning er toe over te halen om als wederdienst haren koninklijken minnaar gunstig te stemmen voor het handelsbelang der Republiek. Bij de hooge regeering te 's Gravenhage gaf hij van den vermoedelijken uitslag dezer bemoeiingen hoog op, wat nog al vroolijkheid verwekte daar niemand, behalve hij zelf, er iets van verwachtte. Toen hij dan ook ten slotte een brief kreeg waarin hem werd gemeld, dat mevrouw de Pompadour zich nimmer met staatkundige aangelegenheden bezig hield, bracht zijne teleurstelling begrijpelijkerwijze de lachspieren in beweging van allen die door hem in het geheim zijner onderhandelingen waren ingewijd. Als hoofd van het gezin vervulde de heer van Zuylen zijne plichten met toewijding, ernst en groote waardigheid, zelfs de oudste dochter, die niet zelden weerspannig was tegen de vaderlijke macht, erkende haren vader als haren meerdere door het overwicht van zijnen geest en zijne meerdere kennis. Het was | |
[pagina 119]
| |
een deftige maar tegelijk vroolijke familiekring op het huis te Zuylen; van Goens, een stad- en tijdgenoot, klaagt er over dat er in zijne omgeving families bestonden, waarin men sedert den Spaanschen tijd niet meer gelachen had, maar hiertoe rekende hij de van Tuyll's voorzeker niet. Zij verplaatsten zich dikwijls, bezochten des zomers badplaatsen, reisden feestelijke bijeenkomsten te Amsterdam en te 's Gravenhage na, ontvingen vele bezoekers en gasten en namen aan het gezellig verkeer des winters te Utrecht ruimschoots deel. Het gezin telde, zoo lang de kinderen nog niet volwassen waren, ook een gouvernante en een huisonderwijzer onder zijne leden. Beide waren gewoonlijk Zwitsers. De eerste gouvernante van Belle was een Geneefsche, Mlle Prévost, een knappe en verstandige vrouw, verre bloedverwante van de Necker's; van de huisonderwijzers werd de laatste lid der familie. Aan dezen toch, de Charrière, gaf de oudste dochter des huizes, na tien jaren lang over allerlei andere vrijers gedacht te hebben, ten slotte hare hand. Een zijner voorgangers had gedurende zijn verblijf op het slot te Zuylen een hoogst merkwaardig avontuur, dat niet alleen op zijn eigen levensloop grooten invloed had, maar ook eenigermate op dien van de freule van Tuyll. Dit jonge mensch, Hendrik de Catt genaamd, geboortig van Morges, was naar Utrecht gekomen om daar onder de leiding van den beroemden hoogleeraar Wesseling de oude letteren te bestudeeren en had zich belast met de opvoeding van de jonkers van Tuyll. Hij was derhalve nog al eens op weg tusschen Zuylen en Utrecht. Op zekeren avond van het jaar 1755, toen hij met de Amsterdamsche trekschuit naar Utrecht terugkeerde, waarschuwde de schipper hem, dat hij niet in de roef kon plaats nemen, omdat deze van Amsterdam tot Utrecht was afgehuurd door twee heeren, waarvan een had opgegeven kapelmeester te zijn van den koning van Polen. Intusschen vertoonde zich weldra een der vreemdelingen, die toen hij uit een kort gesprek had gemerkt, dat de Catt goed fransch sprak, hem uitnoodigde om bij hen plaats te nemen. Nadat de Utrechtsche student had medegedeeld wie hij was en welke studieën hij volgde, ontspon zich een gesprek over letterkunde en wijsbegeerte, waarin de vreemdeling, die een buitengewoon ontwikkeld man bleek te zijn, zijn jeugdigen reisgenoot tot het uitspreken zijner meening over allerlei vragen trachtte te | |
[pagina 120]
| |
prikkelen. Over de toestanden in de republiek scheen hij slecht op de hoogte te zijn, hij liet zich daaromtrent gaarne inlichten, terwijl hij ook verklaarde van staatkunde weinig te weten, omdat zijn karakter hem afkeerig maakte van deze school van bedrog. Hij verhaalde verder dat hij er over dacht om naar Pruisen te gaan daar hij benieuwd was om te weten wat de Koning van dat land, die zooveel van zich liet spreken, toch eigenlijk voor een man was. Te Utrecht aangekomen noodigde hij de Catt uit bij hem te blijven, hij had in een der logementen een avondmaaltijd besteld, omdat hij 's nachts verder wilde reizen en zoude gaarne zoo lang mogelijk van zijn gezelschap genieten. Maar de Catt, die bezigheden in Utrecht had, moest voor deze uitnoodiging bedanken en nam afscheid van de beide heeren, bij welke gelegenheid de wensch naar nadere kennismaking werd uitgesproken, doch geen enkele mededeeling werd gedaan, waaruit kon worden opgemaakt wie de beide reizigers waren. Natuurlijk was de nieuwsgierigheid van den student zeer geprikkeld, zij werd reeds eenige dagen later bevredigd toen de Catt, tot zijne groote verbazing, vernam, dat de vreemdeling met wien hij in de trekschuit had gesproken de op dat oogenblik beroemdste man van Europa was geweest en wel de koning van Pruisen, Frederik de Groote, die uit Wezel, waar hij de vestingwerken was gaan bezichtigen, geheel incognito, met zijnen adjudant, den overste der genie Balbi, een uitstapje naar Amsterdam had gemaakt. Men zal wel kunnen begrijpen, dat dit voorval in den familiekring te Zuylen grooten indruk maakte en dat de huisonderwijzer er door in aanzien steeg, te meer toen hij zes weken later uit Potsdam een brief van den koning ontving, waarbij deze hem aan zijn hof noodigde. De Catt kon echter toen wegens ongesteldheid aan deze uitnoodiging niet voldoen. Twee jaren later trad hij in dienst van den vorst, als secretaris en voorlezer, en bleef als zoodanig steeds in de naaste omgeving van Frederik de Groote, totdat hij in 1780, tengevolge van onaangenaamheden, werd ontslagen. Toen de Catt in 1757 te Potsdam kwam had hij een portret van Belle van Tuyll medegenomen dat bij de hovelingen groote bewondering opwekte en naar het schijnt vele harten ontvlamde. De koning zoude zelfs, volgens de Catt, de heeren | |
[pagina 121]
| |
van zijne omgeving hebben aangezet om naar de hand der Hollandsche jonkvrouw aanzoek te doen. Inderdaad deed zich dan ook uit Berlijn een vrijer voor de freule van Tuyll op, een graaf van Anhalt die echter van het gelaat der aangebeden schoone nooit iets meer dan de beeltenis heeft gezien. Zijne komst, voortdurend aangekondigd, deed zich altijd wachten, hij schijnt uit een briefwisseling met den heer van Zuylen wel te hebben opgemaakt dat zijne kansen niet groot waren, en dat een reis naar Nederland hem slechts teleurstelling zoude bezorgen. Belle van Tuyll voelde zich veel te onafhankelijk van karakter voor het leven aan het Pruisische hof, bovendien wist zij, dat zoo zij begeerde te trouwen zij slechts voor het kiezen had, het aantal harer aanbidders was zoo groot dat zij niet behoefde te aarzelen om een partij te weigeren die haar niet volkomen aanstond. Er deden zich vrijers op van alle landen en volken, ook landgenooten zooals een van Pallandt, een van Wassenaer en een neef van Tuyll, maar dezen vielen volstrekt niet in haar smaak. Eigenlijk kende Belle van Tuyll gedurende hare meisjesjaren slechts één man met wien zij veel ophad. Ongetwijfeld zoude zij met hem getrouwd zijn, indien zulks mogelijk ware geweest, maar er was een onoverkomelijk bezwaar, de man had reeds een vrouw. Zijn naam was Constant d'Hermenches, hij was geboren te Lausanne, diende als officier in het leger van de Republiek, was gehuwd met een Zwitsersche, Louise de Seigneux, die zeven jaren ouder was dan hij en woonde te 's Gravenhage. Aldaar, op een bal bij den Hertog van Brunswijk, ontmoette hij voor het eerst de freule van Tuyll, die hem dadelijk zeer aantrok. Hij was knap, geestig, geheel op de hoogte der fransche letterkunde van zijn tijd, volgeling van Voltaire met wien hij in briefwisseling was, hij schreef daarbij voortreffelijk Fransch. Belle van Tuyll was de persoon om dat alles te waardeeren, zij voelde voor den man, zeventien jaren ouder dan zij maar toch nog jeugdig in zijne levenswijze, iets wat noch eigenlijke vriendschap noch eigenlijke liefde was. Als gehuwd man van rijpen leeftijd tegenover een jong meisje, maakte Constant van de vrijmoedigheid die deze verhouding hem gaf ruimschoots gebruik om met haar over alle zaken te spreken. Het kwam spoedig tot een briefwisseling, maar Belle begreep zeer goed dat hare ouders haar niet zouden toestaan om voortdurend | |
[pagina 122]
| |
brieven te wisselen met een man dien zij in gezelschap ontmoet had en die haar overigens vreemd was. De Amsterdamsche familieleden, die op dit punt ruimer dachten, werden daarom te hulp geroepen. Belle logeerde dikwijls bij de familie Hasselaar te Amsterdam en kwam dan nog al eens in aanraking met een nicht Geelvink, een trouwlustige weduwe. Het schijnt dat deze en mevrouw Hasselaar in de verhouding van Belle tot Constant niets aanstootelijks vonden, zoodat zij zich zelfs met het bezorgen der brieven belastten; later bewees nog een aanstaande schoonbroeder, Cornelis de Perponcher Sedlnitzky, die met Belle's eenige zuster verloofd was, zijne diensten in deze geheime briefwisseling. Op den duur bleef zij echter voor de ouders niet verborgen en gaf zij tot eenige onaangename tooneelen tusschen moeder en dochter aanleiding; de vader schijnt, overeenkomstig zijnen aard, de oogen te hebben afgewend en zich te hebben gehouden alsof hij van niets wist. Nu er geen sprake kon zijn van een huwelijk tusschen de freule van Tuyll en haren vriend, meende deze niet beter te kunnen doen dan haar een huwelijk voor te stellen met zijnen besten vriend. Deze, nog drie jaren ouder dan hij zelf en dus twintig jaren ouder dan Belle van Tuyll, was evenals Constant, officier in het leger van de Republiek, Savoyaard van geboorte en van adellijken huize, zijn naam was de Bellegarde. Hij had de kennis van de ouders van Belle gemaakt te Spa gedurende een gemeenschappelijk verblijf in deze badplaats en was later door Constant met Belle in aanraking gebracht. Behalve het verschil van leeftijd was er tegen dit huwelijk nog een ander, veel ernstiger bezwaar, het verschil in godsdient. De Graaf de Bellegarde was Katholiek. Voor Belle van Tuyll gold dit bezwaar niet, doch wel voor hare ouders. De heer van Zuylen, afkeerig van uitersten, was ook in het godsdienstige een gematigd man, hij had zelfs in zijne heerlijkheid een Katholiek als secretaris, wat destijds als een buitengewone zaak werd vermeld. Maar daarom was hij nog niet er toe te vinden om zijne dochter aan een Katholiek uit te huwelijken, al had deze op dit punt ook veel ruimer denkbeelden. Haar godsdienstige opleiding was door haren vader toevertrouwd aan een Utrechtsch hoogleeraar in de godgeleerdheid, die den | |
[pagina 123]
| |
in de geleerde wereld zeer bekenden naam van Burman droeg. Hij was in 1743 tot den Utrechtschen leerstoel geroepen en toen de derde van zijn geslacht aan wien deze onderscheiding te beurt viel. De Burmans hadden altijd tot de vrijzinnige richting behoord, de grootvader was een bekend aanhanger van des Cartes geweest en werd in zijnen tijd zelfs verdacht van geestverwantschap met Spinoza. Belle van Tuyll had het intusschen met haren leermeester nooit goed kunnen vinden, voor hare bedenkingen en bezwaren tegen zijn godgeleerd onderwijs schijnt hij doof te zijn gebleven, de geloofswaarheden der kerk moesten worden aangenomen zonder beredeneerd te worden. Nog in latere jaren wekte de naam van Burman bij haar onaangename herinneringen op. Het eenige wat haar van zijn onderwijs was bijgebleven was hare voorliefde voor het determinisme, een stelsel dat voor de meeste wijsgeerig aangelegde jonge menschen groote aantrekkelijkheid bezit en dat zij onvoorwaardelijk aannam, maar niet als grondslag van het gereformeerde leerstelsel. Er ontstond tusschen de dochter en de ouders een ernstige strijd over dit huwelijk. Dispensatie van den Paus scheen moeielijk te verkrijgen en dan alleen onder de voorwaarde dat de kinderen uit het huwelijk Katholiek werden. Belle was bereid deze voorwaarde aan te nemen, de lezing van Voltaire had haar voor alle leerstellige godsdienstige begrippen onverschillig gemaakt, zij was tevreden indien slechts vaststond dat hare kinderen, voor dat zij meerderjarig waren geen geestelijke geloften mochten doen en den geestelijken stand niet konden omhelzen. In het oog harer ouders was het huwelijk onder deze voorwaarde echter een onmogelijkheid. Met de moeder, een levendige en hartstochtelijke vrouw, kwam het somtijds tot hevige tooneelen, de vader, kalm en bedaard als altijd, trachtte zijne dochter door koele redeneering van haar voornemen af te brengen. Zij wandelden in die dagen dikwijls de lanen bij het slot te zamen op en neer onder aanhoudend gesprek, haar vader stelde haar, als man van de wereld, alle moeielijkheden voor waarin zij zich zoude storten als Protestantsche, alleen in een zuiver Katholieke omgeving, die haar zoude beschouwen als voor altijd verloren zoo zij niet van geloof veranderde; daarbij, men wist zoo weinig van de omstandigheden van den Savooi- | |
[pagina 124]
| |
schen edelman; dat hij niet rijk was, was bekend, zelfs liep het gerucht dat hij in schulden stak. Was het niet onverantwoordelijk om een zoo onzekere toekomst te aanvaarden? Er had zich inmiddels weer een andere partij opgedaan, de in de letterkundige geschiedenis van Engeland bekende levensbeschrijver van Johnson, Boswell, die destijds te Utrecht vertoefde dong naar Belle's hand. Hij was een Schot en dus goed Protestant, daarbij een man van haren leeftijd maar toch ernstig voor zijne jaren. Maar evenmin als naar het hof van Berlijn wilde Belle naar Schotland gaan, zij zeide ronduit tegen den Schot dat zij voor zijne vrouw geheel ongeschikt was, zij bezat niet de huiselijke deugden (‘les talents subalternes’, zooals zij het fijn uitdrukte) die hij in een levensgezellin zoekt. Zij bleef aandringen op het huwelijk met de Bellegarde. Het einde van alle besprekingen met haren vader was, dat deze haar zeide: over een groot jaar zijt gij vijf en twintig jaar, dan kunt gij volgens de wet huwen met wien gij zelve wilt, vóór dien tijd kan er van het huwelijk met de Bellegarde niets komen. Er had gedurende dit tijdperk van strijd en spanning in den Zuylenschen familiekring een voorval plaats dat ons aan een der aangrijpendste tooneelen uit Daudet's roman, l'Evangéliste, doet denken, wanneer de Protestantsche moeder wier dochter haar, tot hare bittere droefheid, heeft verlaten om het Leger des Heils te volgen, haren nood gaat klagen bij den pastoor. Zooals bekend is bestond reeds destijds in Utrecht de zoogenaamde kerk der Jansenisten, welker geestelijkheid naar aanleiding van een geschil met den Paus, door Rome niet werd erkend. De toenmalige bisschop heette Meindaerts en woonde in Utrecht in de onmiddellijke nabijheid der sedert afgebroken Mariakerk. Belle van Tuyll kreeg op zekeren dag den inval om dezen geestelijke te gaan bezoeken, teneinde zijnen raad te vragen. Na met moeite te zijn toegelaten, zij wilde haren naam niet noemen, verklaarde de bisschop eerst dat hij haar niet kon helpen omdat hij zelf met Rome overhoop lag, op haar aandringen deelde hij haar echter mede hoe het met de zaak der gemengde huwelijken in de Republiek stond. De geestelijken hadden de vrijheid om dergelijke huwelijken te sluiten, indien het evenwel personen van aanzien en stand gold, dan werd er een bijzondere | |
[pagina 125]
| |
dispensatie geëischt die gewoonlijk aan den pauselijken nuntius te Brussel werd gevraagd; deze wendde zich dan tot den Paus, maar de kosten van deze dispensatie waren hoog. Hoe rijker iemand was en hoe hooger in stand des te meer moest hij betalen, het voordeeligste, in het geval van Belle, zoude zijn om zich, met voorbijgaan van den nuntius, maar dadelijk tot den Paus te wenden, doch dan diende men den secretaris van den Paus vooraf te bewerken die zeer sterk onder den invloed der Jezuieten stond. Deze secretaris heette Torregiani en was kardinaal. Dat het verkrijgen der dispensatie, mits men niet tegen geldelijke opofferingen opzag, niet moeielijk was, bleek uit de mededeelingen van den bisschop voldoende, het werd door Belle dadelijk aan de Bellegarde geschreven, maar deze scheen geen haast met de zaak te willen maken. Hij hield de betrekking met Belle aan, zonder zich veel over het aanstaand huwelijk uit te laten. De zaak bleef slepende, totdat de Bellegarde in 1768, na een langdurige afwezigheid, in Nederland terugkeerde, met Belle op het kasteel te Amerongen bij de Athlone's logeerde en zelf te Zuylen als gast werd ontvangen, waar hij met den heer van Tuyll en zijne dochter 's avonds aan de whisttafel zat. Juist op het oogenblik dat iedereen dacht dat het huwelijk zoude doorgaan werd de verloving, of liever de onderhandeling die tot de verloving moest leiden, afgebroken; de Bellegarde verklaarde op eens dat hij zich niet waardig achtte om de echtgenoot van de freule van Tuyll te worden. Het schijnt wel dat deze ten zijnen opzichte ook eenigszins ontnuchterd was en dat de nadere persoonlijke kennismaking wederzijds de begeerte naar een blijvende verbindtenis niet had aangewakkerd. Het zal niemand verwonderen dat al deze huwelijksplannen en hofmakerijen zonder goeden uitslag, de freule van Tuyll in Utrecht, 's Gravenhage en Amsterdam nog al eens over de tong deden gaan. Ook deed zij door de zonderlinge vrijheden die zij zich veroorloofde, door haar gebrek aan eerbied voor overgeleverde vormen en hare eigenaardige opvattingen die zij voor niemand verzweeg, veel van zich spreken, natuurlijk niet altijd in eenen haar gunstigen zin. Een storm van verontwaardiging of althans van boosheid deed zij echter tegen zich opgaan, toen het meer en meer zeker bleek dat zij de | |
[pagina 126]
| |
schrijfster was van een in het fransch geschreven verhaal, le Noble, dat in het jaar 1763 te Amsterdam naamloos was verschenen. Groote letterkundige verdiensten heeft dit geschrift niet, het is een levendig geschreven vertelsel vol onwaarschijnlijkheden maar met geestige zetten gekruid. De strekking is duidelijk, een onmeedoogende bespotting van den adel, van zijne rechten en zijne aanspraken. Hoe kwam een jong meisje van adellijke familie, dagelijks verkeerende in kringen waar de adel sterk vertegenwoordigd was en zich in die kringen behagelijk voelend, tot het schrijven van dit hekelschrift? Het antwoord op die vraag wordt nog moeielijker omdat er uitingen van Belle zijn, die bewijzen dat familietrots haar niet vreemd was. Zij ontveinsde het niet dat een van Tuyll in hare oogen iets meer was dan een gewoon mensch en dat zij er van overtuigd was dat bij hen die dezen naam droegen lage of verkeerde hoedanigheden niet gevonden werden. Het eenig antwoord zal wel moeten zijn, dat Belle van Tuyll een echt kind der achttiende eeuw was, die eeuw van het denken, maar van een denken dat buiten het werkelijk leven omging, en tegelijk de eeuw der meest volkomen lichtzinnigheid die zich niet kon voorstellen dat denken tot handelen moest leiden en evenmin kon vermoeden dat zoo men zelve niet aan de toepassing zijner denkbeelden dacht, er anderen waren die vroeg of laat deze toepassing wel degelijk zouden ter hand nemen. Belle mocht zich vroolijk maken over haren held d'Arnonville die de menschen alleen beoordeelde naar hunne afkomst, en zijne rechten als edelman het heiligste achtte van alles wat bestond, zij mocht hem als een dwaas en nietswaardig man brandmerken, en hare lezers mochten dit beamen, maar, hiervan hield zij zich overtuigd, dit zou niet verhinderen dat het adellijk slot te Zuylen zich rustig in zijne grachten zoude blijven spiegelen, dat haar vader zijne hooge waardigheden als lid der ridderschap onbetwist zoude blijven vervullen, dat hij binnen zijne heerlijkheid de rechtsmacht en de overige heerlijke rechten ongestoord zoude blijven uitoefenen en dat zij voor iedereen de freule van Tuyll zoude blijven. Haar verstand was nu eenmaal doordrongen van het afgetrokken begrip dat de geboorte alle menschen gelijk maakte en zij borduurde daarop voort zonder | |
[pagina 127]
| |
om te zien naar hare omgeving of te rade te gaan met hare eigen levensopvattingen. Zij werd daardoor, wat zij zelve volstrekt niet scheen te begrijpen, ook in hooge mate eenzijdig. Indien zij tegen de bevoorrechting der regeerende familiekaste was opgetreden, zoude de omgeving waarin zij verkeerde hare rechtvaardiging zijn geweest, maar er kon daarin volstrekt geen aanleiding worden gevonden om alleen tegen den adel zoo heftig te velde te trekken. Een adellijke titel werd wel is waar in de republiek vereischt om lid te kunnen zijn van de ridderschap, maar de ridderschap was slechts een onderdeel van de regeering, tegen haren invloed woog ruimschoots op die van de stedelijke regenten en in de provincie Utrecht nog daarenboven die van den zoogenaamden eersten stand, waarvan de leden voor het meerendeel niet tot den adel behoorden. De groote Hollandsche steden, Amsterdam bovenal, speelden in de regeering des lands de eerste viool, en binnen hunne muren waren de edellieden zeer zeldzaam. Er was echter één zaak die Belle aan hare adellijke landgenooten niet vergaf. Het recht van jacht was, althans in het Sticht, een uitsluitend adellijk recht, eigenlijk mochten alleen de edelen jagen, hoewel van lieverlede ook niet-adellijken als gequalificeerden tot de jacht werden toegelaten, al mocht de adel dit met leede oogen aanzien. Onder den adel waren de Nimrods dan ook talrijk, hij stelde groot belang in alles wat de jacht betrof en kwam voor zijne jachtrechten op, wanneer die werden aangetast, als gold het een hoog staatsbelang. De jacht was nu eenmaal een gruwel in de oogen van Belle van Tuyll. Zij kon het zelfs aan haren broeder niet vergeven, dat deze een hartstochtelijk liefhebber was van het edel jachtbedrijf. De held van haar verhaal, een fransche baron, want zij moest wel buiten haar eigen land het tooneel van le Noble plaatsen, wordt dan ook door haar voorgesteld als dagelijks zittende in een kamer versierd met de geweien van de herten die zijne voorouders geschoten hadden en op gewone dagen altijd aan zijn recht van jacht, op vastendagen aan zijn recht van visscherij denkende. In Utrecht en te 's Gravenhage wekte Belle's verhaal bij velen ergernis, in Amsterdam, waar men nooit veel eerbied voor den adel had gehad, zal men wel geglimlacht hebben, | |
[pagina 128]
| |
maar tevens er de wenkbrauwen over hebben gefronst dat een jong meisje van aanzienlijken huize het waagde den draak te steken met iets wat door overlevering en gewoonte nu eenmaal als geschiedkundig bestanddeel der maatschappij werd erkend en geëerbiedigd. Men mocht staatsgezind of stadhouderlijkgezind, arminiaansch of calvinistisch, adellijk of patricisch zijn, men was zoo men tot den regentenkring van de republiek behoorde vóór alles behoudend. Nadat het huwelijksplan met de Bellegarde was afgesprongen, kwamen er weder andere partijen op het tapijt. Belle werd uithuizig, zij ging veel uit logeeren te 's Gravenhage, op de kasteelen Middachten en Amerongen, zelfs bracht zij eenige weken te Londen door bij de familie Elliot. Te Zuylen hield zij zich met schilderen en muziek bezig, volgde te Utrecht lessen in wiskunde en natuurkunde, legde zich op het Latijn toe en schreef geestige brieven aan vrienden en bloedverwanten. Het slot te Zuylen werd in die dagen vereerd door vorstelijke bezoeken; de Koning van Denemarken, die incognito in de republiek reisde, vertoonde er zich en later Prins Hendrik van Pruisen. Het vroolijke leven in den familiekring der van Tuyll's ging rustig voort, totdat plotseling in 1768 de vreugde plaats moest maken voor zwaren rouw. Mevrouw van Tuyll, die nog in September met hare dochter te 's-Gravenhage was geweest, om daar aan de feesten deel te nemen die ter eere van den Pruisischen prins werden gegeven, besloot in October zich te laten inenten tegen de kinderpokken. Deze inenting was een der nieuwigheden van de achttiende eeuw, zij was uit de Levant, waar zij was uitgevonden, naar Engeland overgebracht door de bekende reizigster, Lady Montague. Uit Engeland verspreidde zij zich over het overige Europa en, hoewel de meeningen over haar nut zeer uiteenliepen, kwam zij bij de aanzienlijken spoedig in zwang, ook in ons land. De kinderen uit het gezin der van Tuyll's waren allen op jeugdigen leeftijd ingeënt en thans wenschte ook de moeder zich aan deze kunstbewerking te onderwerpen, die niet, zooals de later uitgevonden koepokinenting, zonder gevaar was. Zij bestond toch in het overbrengen van het pokgif op het menschelijk lichaam dat eerst door een geneeskundige behandeling voor het doorstaan der kunstmatig veroorzaakte ziekte werd voorbereid. Bij kinderen | |
[pagina 129]
| |
had dit minder bezwaar dan bij volwassenen. Mevrouw van Tuyll was tusschen de veertig en vijftig toen zij zich aan deze kunstbewerking onderwierp, zij was daarbij zeer zwaarlijvig maar genoot een goede gezondheid, zoodat de Engelsche geneesheer Williams, die de inenting zoude bewerkstelligen, er geen gevaar in zag. In de eerste dagen van November had op het kasteel te Zuylen de kunstbewerking plaats, die evenwel na een tiental dagen moest herhaald worden, daar er geen pokken waren opgekomen. De tweede maal slaagde zij volkomen, de pokziekte nam haar gewone verloop, aanvankelijk zonder eenige verontrustende verschijnselen, totdat zich in de laatste dagen der maand bij de zieke pijnlijke aandoeningen in de keel voordeden. De verwarming der buitenhuizen liet in die dagen nog al wat te wenschen over, zoodat mevrouw van Tuyll in haar slaapvertrek veel van de plotseling ingevallen koude had te lijden; zij moest dan ook gedurende hare ziekte naar een beter verwarmde kamer worden overgebracht. Bij de keelpijn openbaarde zich spoedig een hevige koorts die binnen korten tijd hare krachten sloopte. Zij overleed op 4 December 1768 in den namiddag, niettegenstaande aderlatingen en andere kunstmiddelen der toenmalige geneeskunde nog in de laatste uren waren aangewend. Haar dood werd in den grooten kring harer kennissen en vrienden zeer betreurd, en veroorzaakte daarbuiten wegens zijne oorzaak groote beweging. De tegenstanders der inenting staken dadelijk het hoofd op, de voorstanders verweerden zich krachtig, van den geneesheer die de inenting had gedaan verscheen een geschrift, waarin het geheele ziektegeval uitvoerig werd beschreven en beweerd werd, dat de dood het gevolg was geweest van een aandoening die niet in verband stond met de inenting. In den kleinen kring van het gezin heerschte diepe verslagenheid, de heer van Zuylen en zijne kinderen betreurden de overledene met oprechte droefheid, het vroolijk en gezellig leven van voorheen was nu voorbij, er was op Zuylen niet meer open deur en open tafel voor vrienden en bloedverwanten, het leven werd er stil en eentonig, voor Belle iets geheel ongewoons. Haar vader was geheel vervuld met zijn verdriet, met hare eenige zuster die met de Perponcher gehuwd was had zij het | |
[pagina 130]
| |
nooit goed kunnen vinden, twee harer broeders, waarvan een haar voortdurend ergerde door zijn liefde voor de jacht, waren haar onverschillig. Er waren slechts twee personen voor welke zij vriendschap koesterde: haar broeder Dirk die in zeedienst was en dus in den regel afwezig, maar die thans wegens ongesteldheid tijdelijk te Zuylen vertoefde, en hare nicht mevrouw van Athlone, geboren van Tuyll. De omgang met deze beide en de briefwisseling met Constant waren hare eenige troost in deze donkere dagen. Geen wonder dat zij ernstiger dan ooit te voren aan een huwelijk ging denken; maar aan een huwelijk met een vreemde, want zij hunkerde er naar om haar land en hare maagschap te verlaten. Zij kon nu kiezen tusschen een Duitscher en een Engelschman; de eerste was een Graaf Wittgenstein, de tweede Lord Wemyss, die aan de zijde van den Pretendent in 1745 had gestreden en dientengevolge zijne titels en waardigheden had verloren en als balling in Zwitserland woonde. De Engelsche predikant te Utrecht, Brown, een zeer achtenswaardig man en vriend van de familie van Tuyll, had aanvankelijk zijn aanzoek overgebracht, doch vond welhaast termen om tegen het huwelijk te waarschuwen. Bij Wemyss evenals bij Graaf Wittgenstein schijnen uitsluitend overwegingen van geldelijken aard te hebben gegolden. Belle zoude in een bui van zwaarmoedige onverschilligheid er wellicht in hebben toegestemd om een dezer beide te trouwen, indien zij niet, in den zomer van 1769, te Spa, waar zij met hare nicht Athlone vertoefde, een ouden kennis had ontmoet, de Charrière, den vroegeren huisonderwijzer haars broeders. Dadelijk kwam in haar gemoed de vraag op of deze man haar niet gelukkig zoude kunnen maken. Zij voelde achting en genegenheid voor hem, hij was wederzijds vol bewondering voor haar, doch huiverde wel eenigszins bij de gedachte aan een huwelijk, hij was zonder vermogen en schoon in het bezit van een adellijken titel, geen man van aanzien, hij begreep zeer goed, dat de familie van Tuyll den vroegeren huisonderwijzer niet met grooten bijval in haren kring zoude welkom heeten. In dit laatste vergiste hij zich niet; de oude heer van Tuyll was zeer slecht te spreken, toen hij van zijne dochter hoorde wie de uitverkorene was dien zij ten slotte tot echtgenoot wenschte, | |
[pagina 131]
| |
het kwam hem voor dat na alle luisterrijke partijen die zich voor zijne dochter hadden aangeboden, het een zonderlingen indruk zoude maken indien zij eindigde met hare hand te geven aan een man die voorheen een ondergeschikte betrekking in zijn huis had vervuld. Toch, na lang tegenstribbelen, gaf hij toe; Belle was nu eenmaal anders dan een gewoon mensch, en dat zij ook bij de keuze van haren man haren ongewonen aard niet zou verloochenen was altijd wel te verwachten geweest. Daarbij was de man dien zij begeerde van onbesproken gedrag, hij bezat een edel karakter, en een zachte inborst, een goed hoofd en een trouw hart. Toen de familie van Tuyll eenmaal met het huwelijk verzoend was kon zij den aanstaanden aanverwant onmogelijk een kwaad hart toedragen. Hij zelf erkende volmondig, dat hij een huwelijk boven zijn stand deed en schreef aan zijne bloedverwanten: mijne aanstaande vrouw is voor mij van te hooge geboorte, heeft te veel geest en te veel fortuin, maar er is altijd iets waar men over heen moet stappen. De vader en de broeders van Belle stapten hunnerzijds ook over het standverschil heen en reikten ten slotte, zonder terughouding, den man de hand, die volgens de verzekering van Belle haar gelukkig zoude maken en in wien zij de hoedanigheden waardeerden die dit geluk schenen te waarborgen. Het huwelijk werd op Zondag den 17en Februari 1771 gesloten, de Charrière was eenige dagen te voren te Utrecht gekomen. Op den dag der voltrekking kleedde Belle zich in een sierlijk bruidsgewaad van wit satijn, een geschenk van haren broeder Willem, met wien zij het altijd wegens de jacht aan den stok had gehad, maar die, juist onlangs verloofd met een dochter van den Griffier Fagel te 's-Gravenhage, misschien daardoor ten opzichte zijner zuster wat verteederd was. Om half vier stapten bruid en bruidegom, met den ouden heer van Tuyll en de boezemvriendin der bruid, mevrouw van Athlone, in de statige familiekoets om naar Zuylen te rijden. De bevolking van het dorp stond in breede rijen buiten de kerk geschaard, om de dochter van haren heer te begroeten, de inzegening geschiedde door den predikant der plaats; voor den bruidegom die geen woord Hollandsch verstond kon de plechtigheid moeielijk indrukwekkend zijn, voor | |
[pagina 132]
| |
de bruid zal zij heel wat herinneringen aan haar jeugd hebben opgeroepen. Zij wierp nog een blik op de omgeving haar zoo goed bekend, op het kasteel waar zij zooveel uren van vreugde en van droefheid had doorgebracht, en nam toen naast haren echtgenoot weder plaats in het rijtuig, dat hen naar Utrecht terugbracht. Eenige vrienden en bloedverwanten vereenigden zich daar, in de groote zaal met de gobelins, aan een avonddisch, waar met gloeiende punch op de gezondheid en het geluk van den heer en mevrouw de Charrière werd gedronken. Eenige maanden later verliet mevrouw de Charrière haar geboorteland om over Parijs naar Colombier in het kanton Neuchatel te reizen, waar haar man een klein buitenverblijf bezat. Het afscheid van haren vader viel beiden zwaar. Voor den ouden heer van Zuylen, wiens beide dochters thans getrouwd waren en wiens ongehuwde zoons bij de landmacht en de zeemacht dienden, braken nu de jaren van eenzaamheid aan. Het schijnt echter dat zijn zoon Willem, die met de freule Fagel getrouwd was, een groot deel van het jaar op het slot te Zuylen doorbracht. In het voorjaar van 1773 werd hij door een zwaar verlies getroffen, zijn zoon Dirk, de zeeofficier die den dienst wegens gezondheidsredenen had moeten verlaten en in Italië genezing zocht voor zijne borstziekte, overleed te Napels. Den zomer na zijn overlijden waren alle kinderen van den heer van Zuylen in het ouderlijke slot vereenigd, ook mevrouw de Charrière met haren echtgenoot. In 1775 kwam zij nogmaals uit Zwitserland over om haren vader te zien. Het was de laatste maal, dat vader en dochter elkander ontmoetten, den 1en September 1776 overleed de heer van Zuylen in den ouderdom van 69 jaren. Een nieuw gezin, dat van Willem van Tuyll, kwam zich op het slot te Zuylen vestigen, waar mevrouw de Charrière nooit meer schijnt te zijn teruggekeerd.
W.H. de Beaufort. |
|