De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Kalff's Nederlandse Letterkunde.
| |
[pagina 98]
| |
bespreking elk nieuw deel in verband met het vorige moeten beschouwen. Zo krijgt veel uit het 1ste Deel sterker kleur, meer betekenis, als we 't voortgezet en uitgewerkt terugvinden in dit 2de, zoals bijv. de opmerkingen over 13de en 14de eeuwse dichters en voordragers, over lezen en kritiek, over dans, over ‘zang en vedelspel’ enz., alles gegrond op vast feitenmateriaal, en in dezelfde lijn voortgezet voor de 15de eeuw. De twee hoofdbezwaren, die ik bij de bespreking van het 1ste deel geuit hebGa naar voetnoot1), gelden ook hier: er is geen achtergrond van algemeen middeleeuws-kristelike levensbeschouwing, waarop de Nederlandse uiting als iets eigens kan uitkomen, en, ons subjektief-modern oordeel miskent zo licht wat schoon en ideëel is naar middeleeuwse opvatting. Van beide 'n enkel bewijs. Wat als algemeen middeleeuwse levens- en wereldbeschouwing, als kristelike mythologie, in deel I had kunnen voorafgaan aan de behandeling van 13de en 14de eeuwse woorduiting zou mede gegolden hebben voor de 15de eeuw, die in refrein, lied en drama de godsdienstig-ethiese stof der vorige eeuwen met Dietse kleur verwerkt. Nu behandelt Prof. Kalff het duivelspleidooi ingevlochten in het mirakelspel van ‘Marieken van Nimwegen’, en in het mysteriespel ‘de 1ste Bliscap van Maria’ met 'n kleine inleiding over de Kristelike ‘voorstelling van een strijd tusschen God en den Duivel om de menschelijke ziel’. Maar zou ik willen vragen: was deze inleiding niet beter op haar plaats geweest in Deel I als één der vele uitingen van het middeleeuws duivelgeloof, zoals dat o.a. - de Vooys deed 't - uit de stof van Exempelen en Legenden is op te bouwen? Hoe zou dan de 13de eeuwse Merlijn met zijn pleit van Mascaroen tegen Maria gerezen zijn, en het 14de eeuwse gedicht ‘van Maskaroen’, nu in Deel II zo terloops maar even in 'n noot vermeld als van ‘geen literaire waarde’? Zou met die achtergrond de 15de eeuwse stof niet in 'n ander licht komen, de 15de eeuwse Dietse elementen scherper nog als iets eigens van de tijd? Mijn tweede aanmerking geldt o.a. Kalff's geringe waar- | |
[pagina 99]
| |
dering van de Roovere's van der mollen feeste, terloops vermeld als een ‘soort van doodendans’, meer niet.Ga naar voetnoot1) Daargelaten nu nog de typies 15de eeuwse dodendans-gedachte, waarover Kalff zich niet scherp genoeg uit - naar onze smaak moge 't gedicht van schoonheid niets zeggen, is 't niet 'n prachtig voorbeeld van de algemene doodsgedachte der 15de eeuw, die zuchtend onder zware oorlogen, hongersnood en pest 't geraamte met grijnskop en lange speer steeds dreigend zag rondgaan? Miskennen we in dit gedicht de satire van menselike broosheid, van stoffelik met alle vertoon van aardse praal en pracht niets-waard-zijn, dan miskennen we 15de eeuws hoogstrevend geestelik leven. Grote sterfte brengt mollenfeest - ‘de mol als zinnebeeld van wat onder den grond, onder moude is’ -Ga naar voetnoot2) Al in dat lantschap van den mollen
Moet dy trecken sonder waen
Al wildy daer teghen strijen of grollen
Ten mach u helpen niet een spaen,
Als de bode coempt tis ghedaen
Hoe ionck, hoe schoone, hoe vroom, hoe wijs,
Als dopperste ghebiedt, soe moet ghy gaen
Trecken int landt van mollengijs.
Thomas' à Kempis' ‘alle heilige schrift zij gelezen met dezelfde geest, waarmee 't werd neergeschreven’, is ook voor Deel II niet altijd grondslag van beoordeling geweest, en willen we rechtvaardig zijn in ons oordeel, dan moet alle kunst eerst en vooral toch in het licht van de eigen tijd gezien worden.
Nemen wij nu 't boek, zoals 't daar voor ons ligt en met kalm, vast betoog de 15de eeuw als gesmade Rederijkerseeuw opheft, in helderder licht plaatst. In grote trekken zal ik trachten de inhoud te schetsen. De 15de eeuw verwerkt in volkskunst van refrein, lied, | |
[pagina 100]
| |
drama en proza veel van de ethies-godsdienstige stof der vorige eeuwen, die hemel en aarde omvat, verleden, heden en toekomst van het mensengeslacht alleen ziet in het tijdeloze licht van Gods eeuwigheid, en als hoofddoel van het menseleven het antwoord zoekt op de vraag: wanen quaemstu? waer bistu? waer selstu henen? Maar de oude stof wordt nu verwerkt met nieuwe elementen, die op 'n biezonder 15de eeuws geestesleven wijzen. Er is ‘Schoonheids-Blide Incomste’, en krachtiger menselik zelfbewustzijn, dat zich op tweeërlei wijze uit: in geest van satire en in een met diep kristelike ootmoed aanvaarde zelfverreining, die haar volmaking zoekt in de vrome daad van het praktiese aardse leven. Erasmus staat aan 't einde der 15de eeuw, en Kalff besluit dit deel ook met Erasmus, in wie de ontwikkelingslijnen samenlopen van de 15de eeuw, die prachtige doorgang tot de nieuwe tijd, als inheems gegroeide natuur langzaam komt onder de invloed van vreemde kultuur. Volkskunst als uiting van volksdichters (Rederijkers en beroepsdichters) noemt Prof. Kalff de woorduiting der 15de eeuw en der 16de eeuw vóór de Hervorming en bewijst dit. Voegen we nu hierbij, wat in Deel I over ‘dichters’ gezegd is, dan krijgen we in 'n overzicht van feiten een aardig geheel, en zien, wie naar middeleeuwse opvatting (in 13de, 14de en 15de eeuw) te onzent voor dichters golden, voor zegger en drager van Woordkunst - en dit zal zeker nog belangrijker worden door wat de volgende delen over dit onderwerp voor later tijd zullen brengen. Heel in 't kort geef ik hier dit overzichtje. Scherp onderscheidt de Middeleeuwer roepingsdichter en beroepsdichter. De bewuste roeping wijzigt zich met de tijd en het tijdideaal, het beroep kent, omdat de samenleving 't vraagt, woorduiting slechts als middel van bestaan. De 13de eeuwse ‘clercken’ achten zich met hun dichter-ideaal van hoge waarheid in dienst van de Kerk, ver verheven boven de menestrelen, de ministeriales, dienaren van de adel, die de heer en zijn ‘gezinde’ door muziek, zang of voordracht vermaken en hun meesters in kleding, voorkomen en gang naäpen. Maerlant minacht ze, de ‘borderers’ en ‘logeneren’, die ‘broet om Gode’ zingen en niets dan leugens vertellen, ‘altoes onghestade’ lopen ze met yraude (herauten), | |
[pagina 101]
| |
speelmanne en al 't varende diet de ridderfeesten af en prikkelen door loftuitingen de hoogmoed, op hoop van geschenken. Maar als in de 14de eeuw de feodale maatschappij innerlik verzwakt, als de ridderidealen verbleken en de ridderleuzen hun betekenis verliezen, neemt ook het aanzien der meistrelen af - van ouds immers waren zij de banierdragers dier idealen. Dan stijgen de herauten, met de ontwikkeling der heraldiek, die de zinkende feodale maatschappij stut en opschroeft met weidse verhalen van oude geslachtsafstamming, haar wonden verbergt onder uiterlike praal van kleurrijk wapenteken en blazoenen. Nu wijzigen zich ook de meistrelen. Er zijn er, die er hun beroep aan geven, ‘ter neringe’ zich zetten, ook die alle woordkunst loslaten en als zwervend muzikant zich aansluiten bij de ‘varende lude’, maar ook zijn er, die zich weer opwerken tot wat ze oorspronkelik waren: voordragers, sprekers en zeggers van eigen en anderer kunst, in dienst van adellike heren, nu ook soms van steden. Als de 14de eeuws type tekende Kalff ons Willem van Hildegaersbergh. Zij blijven beroepsdichters, die werken voor loon, en als in de 14de eeuw te veel leken naar Boendale's smaak zich dichter noemen, acht hij 't nodig als roepingsdichter zijn kunstbeschouwing uit te spreken. Uitvoerig behandelde Kalff in Deel I deze ‘eerste Europeesche poëtiek’, die zucht tot dichten ‘reine onlede’ noemt, al is ze vaak vermoeienis des geestes, en kunst van ‘gramarie’ voorschrijft om de woorden te voegen ‘elc na sinen scoonsten accoorde’. De dichter moet de waarheid liefhebben, de waarheid van feiten, gestaafd door Bijbel of zuivere Latijnse bron, hij moet eerzaam zijn van leven, ‘als eenen dichter wel betaem’, om geëerd te kunnen worden als ‘rechte dichtere’, die alle goddelik en menselik weten bewaart. De roepingsdichters nu der 15de eeuw zijn de Rederijkers, die in ruimer kring Boendale's dichterbegrippen verspreiden; de beroepsdichters zijn er de legio naamloze sprekers en zeggers, die het beroep voortzetten van hun voornamere 14de eeuwse voorgangers. Meistrelen zijn in de 15de eeuw de muzikanten, die in gilden verenigd, in stadsdienst de stadskleuren en het stadswapen dragen op de sameten of zijden pennoenen, die afhangen van hun soms zilveren instrumenten. Elk openbaar feest luisteren ze op, en maken liederen en melodieën bekend en tot gemeen | |
[pagina 102]
| |
goed, maar moeten als beroepsmusici op den duur wijken, als tegen het midden der eeuw kerkelike en geestelike muziek tot hogere bloei komen. Zo zijn Rederijkers en naamloze beroepsdichters de volksdichters der 15de eeuw, als de steden middelpunten van verkeer en geestesleven worden, en de burgers de uiterlike beschaving overnemen van de adel, de wetenschap zich toeëigenen van de geestelikheid. De Rederijkerskamers, gegroeid uit geestelike broederschappen, die steeds losser worden van de kerk, behouden als stadsmiddelpunten van wetenschap en kunst hun half geestelik, half wereldlik karakter. Door de overheid worden ze geldelik gesteund om 't volk door openbare vertoningen ‘ter goeder devotiën’ te brengen, te stichten, te vermaken, en bij feesten ‘der stad eere te bewaren’. Voor de Rederijkers is kunst roeping. Zij hebben 'n kunstideaal in hun eerbied voor ‘de edele const van rethoryke’, door Gods geest gezonden, zij streven naar ontwikkeling in een ‘const van wel segghen’, en de 15de eeuw vereenzelvigt dichter en redenaar. - Kalff noemt hier waarschijnlike invloed van Franse arts poétiques, die daling aanwijzen van innerlike waarde, stijging van vormverering en theorie. Naast de Rederijkers staan de legio naamlooze sprekers, de ‘Verloren Kinderen’, de ‘Rabouwen en Aernouts arme Broederen’, die ‘metten netten (in lompen) achter lande loopen, die in de Taveerne gaen spreucken spreken ende singen’, die in zotte gilden als ‘de Blauwe Scuut’, of in 't ‘Schip van Sinte Reinuut’ ‘alle ghesellen van wilde manieren’ willen verenigen, ‘cranckbestieren, packebieren en quistgoeykens’, al wie dwaasheid stellen boven wijsheid en wilde ongebondenheid boven de maatschappelike orde. Sonder sorghen, wilder dan wilt!
Hi en dochte niet die een mite hilt.
God onse Heer is rye gehenoech;
Laet ons nemen ons ghevoech
Van den onsen sonder sorghen:
Laet si sorghen die ons borghen.
Er is verschil tussen de woorduiting van Rederijkers en beroepsdichters, vormverschil vooral door taal en ritme - Kalff bewijst 't uitvoerig - maar naar de geest zijn ze als volksdichters zo aan elkaar verwant, dat 't vaak heel moeielik | |
[pagina 103]
| |
is grenzen te trekken. De tijd zelf dacht soms niet aan onderscheiding en gebruikte de namen door elkaar. Volkskunst nu van Rederijkers en beroepsdichters zijn wereldlik lied en drama, volkskunst is ook het geestelik lied, naar 't schijnt meest door Franciscaners gedicht, en meer in Noorddan in Zuid-Nederland, - volkskunst noemt Kalff ook het proza, als uiting van de moderne devotie, de zedelike zelfverreining naar het ideaal ‘van de besten en vroomsten der toenmaals levenden’, - ‘een wegwijzer naar de nieuwe tijd’. Aan Lyriek en aan Drama doet Kalff 'n ‘tusschenspel’ van ‘Schoonheids Blide Incomste’ voorafgaan, 'n lyries van Natuurgevoel, Muziek, Zang en Dans als inleiding van de Lyriek, 'n plasties van Schilderkunst en Beeldhouwkunst als inleiding van het Drama. De hoofdstukken over de Lyriek, over Wereldlik en Geestelik Lied zijn prachtig. Kalff is er op zijn terrein en we krijgen 'n breed en volledig overzicht van de rijke 15de eeuwse lyriek in al haar uitingen, merkwaardig ook weer als we er gelijksoortige uitingen uit 13de en 14de eeuw naast leggen. De historiese liederen zijn in de 15de eeuw zuiverder, ze vertellen ware gebeurtenissen, niet altijd juist, zelden onpartijdig, maar versmelten de historiestof niet meer met elementen van sage en sprookje - in de ridderromance klinkt als in de 14de eeuwse abele spelen de ridderwereld na, en beroepsdichters, die 'n ridderroman hadden horen voordragen, kunnen die stof vrij bewerkt hebben in 'n lied, om 't in het openbaar te zingen, voor wie er naar luisteren wou - beroepsdichters ook zullen de liederen uit het maatschappelik en huiselik leven der burgerij gedicht hebben met dezelfde bedoeling als de Rederijkers hun refreinen in 't sotte, om hartelik te lachen over al wat sot is in samenleving en huwelik, gebrekkig en onvolkomen - en 'n schat van minneliederen worden gezongen, weemoedig of schalks, hartstochtelik of stilklagend, met sterksprekend natuurgenot soms van lucht en licht, van bloemengeur en vogelzang. Van het geestelik lied, in volle bloei van kerkelike leisen en lekeliederen, haal ik twee korte voorbeelden aan. 't Eerste, door Kalff ‘een type van geestelijke volkspoëzie’ genoemd, doet denken aan 15de eeuwse Vlaamse schildering. | |
[pagina 104]
| |
‘Ave Maria, gratia plena!’
Dat sprac een Engel; ‘God groet u, Maria.’
In haer gebedekens dat zy lach.
‘God groet U Maria, coninghinne,
Ende ghy sult een cleyn kindeken winnen
En dat sal wesen boven my.’
Het staat er geschreven in alle duytsche boeken.
Dat hebben ghelesen die wijse Propheten,
Dat ghy Gods Moeder ende maget soude zijn.
- ‘Heer Engel, Heer Engel, hoe soude ic dat beginnen,
Dat ick een cleyn kindeken soude winnen?
Want ick en sprack noyt tegens man.
Heer Engel, Heer Engel, dat woort moet aan mij beclijven,
Ick wil also geern Gods Moeder ende Maghet blyven,
Ick wil also geern Gods Moeder ende maget syn.’ -
Die Enghel die vlooch maer alsoo hoogh op tot God:
‘Weest willecom, myn alderliefste bode,
Ende wat ontbiet ons Maria?’
- ‘Die bootscap van Maria is my so wel verganghen.
Maria heeft my so vriendelijck ontfangen,
Zij wil also geerne Gods Moeder ende maghet zijn.’
Die Enghel die spreyde zijn vergulden vederen alsoo wyde
Ende hy vloogh alsoo hooghe en hy daelde weder neder,
Den heylighen Gheest brocht hy in haer.
‘Godt groet u, Maria, vrou Coninginne!
Ick vinde u maget ende laet u met een kinde,
Altijt is Godt ghebenedijt!’
Maria die viel op haer beide kniën:
‘Gods gratie, Gods wercken die moeten my stercken,
Gods gratie die moet doer my gheschien.’
De tweede aanhaling is van Suster Bertken, de kluizenares van Utrecht († 1514), die in mystiek minneleven aan Zuster Hadewych doet denken. Zij ziet ‘der minnen hof’, het | |
[pagina 105]
| |
glanzend lichtrijk hierboven, ‘waar de minne ten troon zit en waar de zielen der zaligen, reine leliën, haar omzweven op statige rythmen van dans en stemmeklank.’ Die minne heeft enen rosencrans,
Die leliën maken enen dans,
Si sijn gheciert van binnen,
Si treden aen, si sweven aen
Nae hogen eisch der minnen.
Der minnen glans is so ghedaen,
Die leliën bughen, si bliven staen,
Die minne wil hoghe risen,
Die leliën sweven in weelde nae,
Wie mach die minne volprisen?
Wie sal den hoghen dans verstaen:
Dat nighen, dat swighen, dat stille staan,
Dat sweven omme ende omme,
Dat treden van, dat sweven an,
Die snelle hoghe spronghe!
In het 2de ‘Tusschenspel’ wijst Kalff met betrekking tot het drama op het biezonder karakter van 15de eeuwse Schilderkunst en Beeldhouwkunst: een neiging om met krachtig realisme hemelse personen naar geest en uiterlike voorstelling steeds meer te vermenseliken en een lust tot druk bewogen, kleurrijk groeperen. In dat verband beginnen we het Rederijkersdrama te zien als 15de eeuwse schoonheidsuiting in woordvorm. Want schoonheidsuiting is het geweest even als gelijktijdige nog tot ons sprekende schildering en beeldhouwgroep. Is ons de moraliteit van Elckerlyc de vorige zomer niet 'n ‘duidelijk belichte schoonheidsidée’ geworden? De Rederijkers hielden ervan even als schilders en beeldhouwers bijbelse en klassieke helden plasties uit te beelden, en bij vorsten-‘blide incomsten’ stonden op 'n toneel in de open lucht ‘costelicke tooghen van stomme personagiën, beeldewijs’; zo schijnt in 1457 te Gent het Lam Gods der Van Eycken in levend beeld te zijn gebracht door Rederijkers. In menig drama ook is 'n ‘tooch’, 'n korte verstarring in kleurrijk levend beeld van 'n gedeelte der voorstelling, waarmee de dichter de aandacht wil boeien. Langzaam trok zo'n | |
[pagina 106]
| |
toog over het toneel en stond even als levendebeelden-groep stil. Zo moet er wederzijdse invloed van Woordkunst en Beeldende kunst geweest zijn. Kalff geeft in de loop van 't boek treffende voorbeelden van overeenkomst, zoals b.v. ‘het sterfbed van Maria’ in de Zevende Bliscap naast de Brugse schildering van Hugo van der Goes en 'n houtsnee in het Rijks-Museum, verder 'n zijluik van Metsys' Graflegging, waar Johannes' onthoofding op het feestmaal van Herodes als 'n verluchting van het Halewijnslied wordt, zo doen gedeelten uit Brugman's preken over het leven van Jezus door hun dramatiese kleur denken aan toog of schildering, enz. Als de beeldende kunst verwereldlikt ook in de 15de eeuw het geestelik element van het drama. Het oude liturgies spel van vorige eeuwen, op kerkfeesten deel van de Latijnse kerkdienst - voor Nederland zijn in drieërlei Paasspel sporen hiervan aan te wijzen - verwereldlikt eerst tot het spel van ‘misteriën’, met zuiver bijbelse stof, door de Rederijkers nu buiten de Kerk en in het Diets gespeeld. Maar de verwereldliking gaat voort tot de heiligen- en mirakelspelen, die nog wel heilige stof behandelen, maar waarin ook uit de bijbelstof het algemeen-menselike al meer naar voren komt, waarin ook het dageliks leven al sterker kleur krijgt en het huiselike 't verhevene vervangt, zoals in ‘van den Sacramente van Nyeuwervaert’ en ‘Marieken van Nimwegen.’ Geheel verwereldlikt is het drama in de moraliteit, waarin de mens hoofdpersoon is, en de Rederijkers aan Elckerlye, aan ieder mens tot zijn zedelikgodsdienstige ontwikkeling een ‘Spiegel der Salicheit’ kunnen voorhouden. Het best nu bereikte de Rederijker zijn doel van stichten en onderwijzen met de allegorie, die de mens in zijn deugden en ondeugden en heel het geestelik leven in al zijn elementen ontleedde, de moraliteit kon maken tot een ‘aanschouwelijk onderwijs in de ethiek’. De allegorie, erfenis van de latere Oudheid aan het Kristendom en door Prudentius' Psychomachie tot 'n Middeleeuws stelsel geworden, tot 'n soort van Mythologie, werd in de 13de en 14de eeuw liefst in lyriese dichtvorm gebruikt, in de 15de eeuw alleen in het drama, en is dan ook gelijktijdige kunstvorm van schilders en beeldhouwers. | |
[pagina 107]
| |
Zo verwerkte de 15de eeuw dus de oude stof in lied en drama, we horen er de vorige eeuwen in, de uitingsvorm alleen is anders, de vorm is nieuw door lyriese en plastiese Schoonheid. Maar ook horen we 'n nieuw geluid, 'n nieuwe tijd. Die klinkt in de ontwikkeling van satire, naar de grootse middeleeuwse trilogie van Reinaert, Duivel en Dood. De 15de eeuwse satire is drieledig: er is zegepraal van intellekt, de nieuwe toekomstmacht in uiting van vrije gedachte, die hekelt en lacht, - er is spot met onmacht van de duivel, die toch wijken moet voor al wat heilig is, al grijnst hij over de wereld en al speurt hij overal naar buit - er komt 'n angstig menselik besef van aardse nietigheid, van ijdelheid van al wat bestaat, 'n angstig weten, dat de Dood alle leven beheerst, dat de mens in eigen wezen moet ledig worden om rustig te kunnen sterven. Dürer's ‘Melancholie’ en ‘Ridder, dood en duivel’ spreken mij van deze geest, beide zwaar van droef satiries denken. In de hekeling van de 15de eeuwse moraliteit spreekt de vrije gedachte, de volkskritiek, al was 't hekelen voor een toneeldichter soms moeielik, omdat zijn stem in 't openbaar werd gehoord en de Rederijkers altijd rekening moesten houden met hun beschermers, de stadsoverheid. Toch klonk er kritiek en werden algemene ondeugden gehekeld, als bijv. in een ironiese opwekking aan allen om Sinte Lortse, het verpersoonlikt Bedrog, als nieuw Heilige te verheffen - ‘meest elc’ immers knoeit en bedriegt en heeft er voordeel van. Rechtstreeks klinkt hier en daar de hekeling in het gesprek van de Zot met zijn marot, die met deze veiligheidsklep vrijuit zeggen kan, wat hij te zeggen heeft - en 't is ons soms, of we in de verte Shakespeare's Fools horen. De duivel, in de 13de eeuw al ‘plus ironique que sauvage et cruel’, in de 14de eeuw narrig en onbeholpen, verliest in de 15de eeuw zijn ernst geheel.Ga naar voetnoot1) De duiveltoneeltjes mogen in 't geestelik drama zijn ingevoegd ‘om alle swaerheit te belettene’, toch hebben ze voor de Middeleeuwer dieper betekenis. Hij verkneukelt zich in hun onmacht van schelden en spotten, zelfs met heilige namen als van Jezus en Maria; in al hun bokkesprongen blijven ze onderworpen aan de | |
[pagina 108]
| |
hemelse machten en moeten ten slotte afdruipen tot vrolike verlichting van het publiek. De 15de eeuw durft de duivel uit te lachen. Scherp is ook de 15de eeuwse satire van de Dood in Rederijkersrefrein en drama. Evenals het Laatste Oordeel verkondigt de Dodendans de gelijkheid van alle stervelingen, maar fel en bijtend in zijn luchtige spot. Met opzet stellen de Rederijkers tegenover aardse grootheid 't afzichtelike van een lijk: de dood beheerst alle leven en angst pijnigt 't geweten - ‘hoe zal 't mij zijn’ als ic moet gaen den langen dijek
sonder wederkeeren?
Hoe greep ons nog de diepe ernst aan van de doodsatire in Elckerlijc! Luchtige spot ook klinkt in de twee frisse 15de eeuwse kluchten, die over zijn en die als de boerden en sotternieën van de 14de eeuw bewijzen, dat het zwaartepunt van de 15de eeuwse maatschappij lag in de burgerij. In 'n slothoofdstuk over de opvoering van het Drama maakt Kalff bij de vraag, welke invloed het op 't volksleven moet geoefend hebben, een aardige, nuchtere opmerking, die gemoedelike middeleeuwse ‘wijding’ typeert: in de rekeningen van Noordbrabantse Rederijkers uit het midden der 15de eeuw komt een post voor van ‘bier, dat de Apostelen, Profeten en anderen van Onzer Vrouwen spel gezamenlijk dronken in de processie; van een pond kersen dat Jezus at, terwijl hij op den schouder van Sint Christoffel werd rondgedragen; van een man “die onse Heer God was” en het aardrijk droeg voor 2½ stuiver,’ enz. Ten slotte iets over het Proza. Het belangrijkste proza der 15de eeuw stamt uit Noord-Nederland, is ‘vrucht van het zaad door Ruysbroeck gezaaid’, als uiting van de moderne devotie, het streven naar godsdienstige zelfverreining, naar praktiese levensvroomheid, die Gerrit de Grote met zijn Deventer Broeders des Gemenen Levens bereiken wil. Gerrit de Grote preekt, hervormt door persoonlike invloed de Deventer Kapittelschool en geeft middellik aanleiding in 1386, kort na zijn dood, tot de stichting door enige zijner | |
[pagina 109]
| |
Broeders van het klooster te Windesheim. Langs deze drie lijnen beweegt zich de 15de eeuwse moderne devotie en haar uiting in proza, voor Noord-Nederland lopen ze in de 16de eeuw samen in Erasmus. Naast het proza van Gerrit de Grote liggen de collatiën (preken) van Johannes Brinckerinck, door zuster Lysbeth van Delft ‘uutten monde in hoer tafel’ opgeschreven, ligt het proza van Hendrik Mande, rustig en zuiver, innig en warm, liggen de vurige preken van Johannes Brugman. Reinheid van leven is strengste eis der moderne devotie, onthouding, zelfbedwang en zelfverloochening, 'n voortdurende oefening in het ‘stervende leven,’ want grondtoon van alle praktiese levensvroomheid blijft Jerusalem, mijns vader lant,
Nae di verlanghet mi sere!
‘Och, minnelijke, zoete Heere, wanneer zal mij geschien, dat ik ontkommerd van allen hinder en gebrekkelijkheid, u mijn beminde, schouwen en genieten mag? Och, uitverkorene, hoe lang zal ik blijven en gebonden en gehouden worden in deze duisternis die mij omgeeft, zoodat ik u, mijn eenige Een, die het eeuwige licht zijt, niet zien of genieten mag naar mijne begeerte?’ Kracht tot levensvroomheid moet er gezocht worden in het ‘hillige swijgen’, in ‘swijgen, wijken ende duken’, om ‘ingekeerd tot onzen lieven Heer’ het eigen hart en de ‘gracie Godes vlijtig waar te nemen’, om inwendig verlicht in Hem te schouwen. Zieleschouwing in een huecksken met een buecsken is Thomas à Kempis' Imitatio Christi met zachte weemoed van Patientia en Humilitas - nusquam tuta quies nisi cella, codice, Christo - de schoonste bloei van moderne devotie. Ook de Imitatio geschreven in het door Windesheim beheerste klooster op de St. Agnietenberg bij Zwolle noemt Kalff volkskunst, omdat Thomas zelf - ama nesciri et pro nihilo reputari - geheel schuil gaat in zijn werk, zijn persoonlikheid zich als oplost in zijn stof, ‘haar gevormd heeft als een inwonende kracht’, omdat het boekje bij zo weinig persoonliks het meest wezenlike bevat van geheel het tijdstreven, en dit wijst vooruit naar krachtiger zelfzijn. Gerrit de Grote's hervorming van de Deventer fraterschool | |
[pagina 110]
| |
door persoonlike invloed op de leerlingen wordt door zijn Broeders ook in andere steden gebracht, en de Zwolse fraterschool onder leiding van Gerrit de Grote's vriend Johannes Cele werd de ‘Bildungstätte der älteren deutschen Humanisten.’ Wessel Gansfort, Rudolf Agricola, Rudolf Lange, Alexander Hegius waren leerlingen der Zwolse school en Hegius, tot 1498 rector te Deventer, die er onderwijs in 't Grieks invoerde, was Erasmus' leermeester. In de fraterscholen met hun frisse praktiese studiegeest werd de studie der klassieken in 't laatst der 2de helft van de 15de eeuw jeugdopleiding, want al vóór 1431 moet hier te lande groote belangstelling voor de studie der herleefde oudheid geweest zijn. Hendrik Mande, die in dat jaar sterft, klaagt al, dat ‘also veel gheleerder menschen zijn, die kersten menscen willen wesen geheeten ende die mit anderen trouwen gelovigen menscen ter Kerken gaen ende willen deelachtigh wesen der sacramenten ons liefs heren, nochtan dat haer herte dicwijl meer in gedachten heeft die leer der heidenschen meysters, die si geleert hebben, als Yprocras (Hippocrates), Galyenus, Socrates, Plato ende Aristoteles, dan si die leer ons liefs heren ihesu christi doen. Si dencken meer op die luegen der poëten dan op die waerheit der heiliger Scriften.’ Maar wat Mande en ruim 60 jaar na hem Savonarola nog vuriger laakte, was niet te stuiten - de Renaissance deed haar invloed gelden en een nieuwe tijd van wereldzin brak aan. Met Renaissance en Kerkhervorming, wereldzin en geestelike ontvoogding, brengt de 16de eeuw verdeeldheid, scheuring en strijd van oud en nieuw. De slothoofdstukken van zijn boek wijdt Kalff aan Erasmus en zijn geestelike omgeving. Erasmus, de eerste Nederlander die ‘d' aerdboôm met de pen verovert heeft’, de eerste Nederlander ook, die schatten verdiende met zijn pen. Erasmus sluit de Middeleeuwen, hij is de eerste man van de nieuwe tijd. Aristokraat van geest, onafhankelik van oordeel stelt hij zich boven 't leven en de wereld en lacht met fijn intellekt om mensekleinheid. Boven de partijen staat hij, boven alle verdeeldheid en houdt ‘voorsichtigh 't midden’, niet omdat hij half en laf is, maar omdat ‘sijn siele walght van 't werren’, omdat ook Erasmus ‘de zon nooit zag, of hij zag meteen haar vlekken’. Zelf waar, haat hij alle vormdienst en kent geen vroomheid dan van het hart. Naar Vondel's profetie zal hij | |
[pagina 111]
| |
‘helderen met der tijd!’ Huet plaatste Erasmus geestelik in het ‘Land van Rembrand’, Prof. Kalff heeft ‘den Rotterdamschen Heijlich’ voorgoed zijn plaats gegeven in de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, al schreef Erasmus geen woord Nederlands.
J. Aleida Nijland. |
|