De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Het Oostersche Westen.I.Het verdient opmerking, dat aan den naam Marokko Oostersche indrukken plegen verbonden te worden. Dikwijls hoort men over dit land spreken als over een deel van het Oosten. En toch behoort het geographisch stellig tot het Westen. De Noordwestkust van Afrika is een graad westelijker dan ons vaderland van de meridiaan van Greenwich verwijderd. Reeds duidt de ware naam van Marokko dit aan. ‘Marokko’ toch is niet anders dan een verbastering door Europeanen, van den naam Marakech, dien een der hoofdsteden van het land draagt. De ware naam van het land is el Maghrib el Aksa. El Maghrib (zonsondergang) noemden de Arabieren Noord-Afrika, daarbij onderscheidende tusschen Maghrib el Ausat (Algerië) en Maghrib el Aksa of het verre Westen (Marokko). Ook wat de bevolking betreft, kan niet zonder voorbehoud aan het Oosten gedacht worden. De oorspronkelijke inwoners van Noordwest-Afrika zijn Berbers, omtrent wier afkomst men het niet algemeen eens is. Procopius, een tijdgenoot van Keizer Justinianus, bericht, dat er bij Tanger twee witte steenen kolommen werden gevonden, waarop in het Phoenicisch gebeiteld stond: wij zijn gevlucht voor het aangezicht van Josua, den zoon van Nun. Door hem worden deze woorden aldus verstaan, dat de oorspronkelijke bewoners Canaänieten zouden zijn geweest, uit Canaän voor Josua naar Marokko gevlucht. Ook Arabische schrijvers kennen aan de bevolking Canaänietischen oorsprong toe. Goliath zou hun stamvader zijn en hun leidsman naar het nieuwe land, zekere Ifrikos, die zijnen naam aan Ifrikiyah of Tunis zou hebben gegeven, | |
[pagina 51]
| |
wat tot Afrika zou zijn verbasterd. Wat hiervan waar moge zijn, dit staat vast, dat reeds sedert de grijze oudheid, de Berbers bewoners zijn niet van het Oosten, maar veeleer van de lauwe westerstranden. Deze naam is niet de naam, dien zij zich zelven geven. Barbari noemden de Grieken en Romeinen alle volken, die een andere taal spraken dan hunne eigene. Zich zelven noemen de Berbers Imaziren en hunne taal Tamazirt. Zij bewonen, ingevolge straks aan te stippen gebeurtenissen, het bergland. Dit geldt van de Rif-Berbers of Rifioten, die thuis zijn in de bergketen, het Rif, dat zich evenwijdig aan de Middellandsche Zee uitstrekt, en evenzeer van een tweeden groep de Berabers, die thuis zijn in den Midden-Atlas en Hoogen-Atlas, welke bergen Marokko in Zuidwestelijke richting naar den Atlantischen Oceaan doorsnijden. De derde groep Chleuh geheeten, bewoont de Zuid-westkust en de dalen der rivieren Nun en Draa. De vierde groep wordt door de Haratin gevormd, die den overgang uitmaken tusschen de Berberstammen en de negerstammen der woestijn en van den Soedan. Deze laatste groep is door de kleur van de voorlaatste onderscheiden. Zijn de Haratin door vermenging vooral in vroeger tijden met negers, dikwijls zwart, de Chleuh-stammen zijn, evenals de Rifioten beslist blond. Ondanks deze groepverdeeling is het in zijn geheel een landbouwend, energiek maar zeer ruw volk, dat vóór alles op volstrekt onbeperkte vrijheid gesteld is en in het bezit daarvan zich boven alle andere volken verheven gevoelt. Instinctmatig is de Berber afkeerig van beschaving, die hem op beperking van die vrijheid zou komen te staan. De Berbers kunnen, mits overgang en uitzondering in het oog worden gehouden, als de bevolking worden beschouwd, van dat deel van Marokko, dat als blad-es-siba (land van den opstand) in tegenstelling van blad-el-Makhzen (gouvernementsland) bekend staat. Om duidelijk te maken, wat hiermede wordt bedoeld, moet een blik worden geslagen in de geschiedrollen van Marokko. Onder de dynastie van de Beni-Marin (1213-1524) kregen de Portugeezen vasten voet in Marokko. Zij hadden zich meester gemaakt van Tanger, Saffi, Mazagan, Mogador en andere kustplaatsen aan den Atlantischen Oceaan. Maar deze heerschappij en het toegeven door den Sultan aan Europeesche | |
[pagina 52]
| |
invloeden waren den echten Muzulman zeer antipathiek en deed groote ontevredenheid ontstaan, evenals in onze dagen de hang van den tegenwoordigen Sultan Abd-el-Assiz naar Europeesche beschaving tegenstand wekt. De ontevredenen schaarden zich om Mahomet uit het geslacht Saädi, herkomstig uit Tafilet, in het Zuiden van Marokko. Het was een Cherifsgeslacht, d.i. het achtte zich in rechte lijn van den profeet af te stammen. Deze Cherifs, gesteund door Bedouïnsche stammen uit de Sahara, slaagden er in de Portugeezen terug te dringen en zich van het gezag meester te maken. Deze overmeestering had echter plaats, noch uit het Zuiden van de Sahara uit, noch van het Westen van de zijde van den Atlantischen Oceaan, maar veeleer van den kant van het Oosten, van Taza uit. Taza was reeds voor de Romeinen en ook aan het einde der 7de eeuw voor de Arabieren, de poort waardoor Marokko werd binnengedrongen. De Saädi-Cherifs overmeesterden Marokko van deze zijde en dreven hen, die hun tegenstand boden, rechts naar het Rif-gebergte in Noord-Marokko en links naar de Atlas-keten in Midden- en Zuid-Marokko. In de vlakten tusschen deze bergen en ook aan de Zuidelijke hellingen van het Atlas-gebergte wisten de Saädi's zich te handhaven. Hun gebied heette het land der bureaux of der administratie, blad-el-Makhzen. Deze verdeeling van Marokko in blad-el-Makhzen met ongeveer 200,000 vierk. kilometers en drie tot vier millioen zielen, en blad-es-siba met 600.000 vierk. kilometers en tien tot vijftien millioen zielen, bleef tot op dezen dag in stand. Intusschen moet wel worden in het oog gehouden, dat de grens tusschen beide landsdeelen alles behalve vast is. Is de Sultan krachtig, dan weet hij zijn gezag ook in het gebergte te doen eerbiedigen en den weg van Fez naar Tafilet door den Atlas heen voor zijne troepen open te houden. Is hij daarentegen zwak, dan heeft het omgekeerde plaats. Dan brokkelt het blad-el-Makhzen vaak af tot dicht bij de groote steden. Dan kan de Sultan niet langs den directen weg zich naar het zuidelijk gelegen Marakech begeven, maar moet hij eerst in westelijke richting van Fez naar de kust, en daar langs in zuidelijke richting reizen, om dan verder oostelijk den weg van de kust naar Marakech te kiezen. In het blad-el-Makhzen wordt de Sultan althans nominaal | |
[pagina 53]
| |
gehoorzaamd, als wereldlijk hoofd, Mouley of Sultan, maar vooral als geestelijk hoofd of afstammeling van den profeet, Cherif, en als hoofd der geloovigen, Emir al mouminin. Zijn gezag is echter alles behalve effectief. Een leger van kaïds, amels en pacha's, welke als vertegenwoordigers er van optreden, gebruiken het uitsluitend ten eigen bate. Ten algemeenen nutte geschiedt niets. Kunstwegen zijn in Marokko niet te vinden. De overgang over de talrijke rivieren en beken geschiedt te voet of in zeldzame gevallen door een pont. Het blad-el-Makhzen geniet nog minder dan Turkije de zegeningen van een ordelievend bestuur. In de bergstreek - het blad-es-siba - is de wanorde uitteraard niet minder, ofschoon van anderen aard. De profetie aan Ismaël en zijn geslacht geschied: ‘Hij zal een woudezel van een mensch zijn en zijne hand zal zijn tegen allen en de hand van allen tegen hem’ (Genesis 16 vs. 12), is ook aan de Berbers bewaarheid. Het oog om oog en tand om tand wordt bij hen onverzwakt toegepast. Smadelijker beleediging is nauwelijks denkbaar dan deze: ‘je vader is op zijn bed gestorven.’ Een jongmensch wordt er niet voor vol aangezien, zoolang hij nog niemand om het leven heeft gebracht. Een Engelsch reiziger in Marokko geeft daarvan een treffend staaltje. Hij had een jongen Berber van ongeveer 13 jaar uit de straks genoemde Rifstreek in zijn dienst. Dezen kwam hij een paar jaar later, toen de jongen dus 15 à 16 jaar oud was, tegen op de markt te Tanger. Kunt ge me niet aan een geweer helpen? vroeg hem de knaap. En op de informatie waartoe het moest dienen, was het antwoord, dat zijn vader was gestorven en dat hij met zijn twee broêrs, zijn drie ooms wilde doodschieten. Hebben dan die ooms uwen vader vermoord? was de voor de hand liggende vraag en het bescheid luidde: God weet het, maar om u de waarheid te zeggen ik ben, sedert ik mijn dienst verliet, getrouwd. Desondanks word ik overal beetgenomen en uitgejouwd, omdat ik nog niemand van kant heb gemaakt. Toch zijn de Berberstammen niet geheel verstoken van eenige gezagsorganisatie. Elke familie (Charuba) staat onder een hoofd. Meerdere Charuba's vormen een Deschera, welker vergadering de Djemaa wordt geheeten en door een Amin wordt voorgezeten. Meerdere Deschera's maken de Kabyle | |
[pagina 54]
| |
of stam uit. Leest men dus in onze dagen in verband met de Fransche bezetting van Casablanca van uitvallen van Kabylen, zoo heeft men aan den opmarsch van Berbersche bergstammen te denken. Bedoeld gezag biedt alles behalve waarborgen van orde en vrede. Partijzucht sluit beiden uit. Het geweer is bij den Berber zelden of nooit buiten gebruik. Ieder huis is een tiremt (kasteel), elk dorp een agadir (vesting). Een man van tegen de veertig, die nog in het ongekrenkt bezit is van al zijn ledematen, wordt niet dikwijls aangetroffen. Met minachting voor veiligheid en leven van den naaste gaat een ergerlijk zedenbederf gepaard. Vooral zijn de Zaouiya's of Muzelmansche Seminarieën holen van de schandelijkste ontucht. De schrijver van ‘le Maroc Inconnu’, professor Auguste Moulièras, te Oran, bepaalt zich allerminst tot het aanstippen daarvan. Door hem werden de reiservaringen opgeteekend van een dervich, Mahomet ben Tayyeb genaamd, die gedurende meer dan twintig jaren het blad-es-siba in alle richtingen heeft doorkruist. Als t'aleb (student), dervich (monnik), bedelaar of krankzinnige, qualiteiten die door den woesten Berber betrekkelijk het meest worden ontzien, wist Mahomet zich overal te bewegen. De grootste eerbewijzen liet hij zich even gemakkelijk aanleunen als de ergste mishandeling. Voor den grooten Heidenapostel deed hij niet onder in de kunst om met onverstoorbaar humeur afwisselend overvloed te hebben en gebrek te lijden. Na dagelijksche marschen van 50 kilometer slaapt hij even rustig in een paleis als onder den blooten hemel of in de walgelijkste verblijven, verdraagt zoo goed honger als koude, is als grondig kenner van den Koran met theologische studenten (waarvan het in Marokko wemelt) en met marabouts op den besten voet, maar ook zonder blozen getuige van de liederlijkste uitingen van onzedelijkheid en blijft even goed gemutst als hij voor de zooveelste maal door roovers aangevallen, ofschoon niet anders bezittende dan de hoogst noodige bedekking, een hemd en een djellaba, ook daarvan midden in hooge sneeuwbergen afstand moet doen en moedernaakt zijn wandeling voortzetten. Mahomet kan niet schrijven en deelde dus alleen uit zijn geheugen aan prof. Moulièras mede, honderde namen van door hem bezochte plaatsen, stammen, rivieren en bergen, en een overvloed van bijzonderheden | |
[pagina 55]
| |
omtrent zeden, gewoonten, talen, volken, bosch-, veld- en mijnproducten. De professor stelt zich echter de vraag, of alles wat Mahomet hem vertelde, op waarheid berust. Dienaangaande rijst nl. bij het lezen der avontuurlijke verhalen in ‘le Maroc Inconnu’ inderdaad eenige twijfel, welken het den professor misschien niet gelukt is voor al zijn lezers op te lossen. Desondanks blijft de stelling onaangetast, dat het in blad-es-siba moeilijk en gevaarlijk reizen is. Reizigers van naam, om Duitschers als Rolhfs en Fischer, Engelschen als Thomson en Franschen als de Foucauld, Gentil en de Segonzac te noemen, hebben dit buiten twijfel gesteld. Laatstgenoemde maakte met mij deel uit van het gezelschap, dat in het jongste voorjaar onder leiding van de te Parijs gevestigde ‘Société pour les sciences pures et appliquées’ aan boord van de ‘He de France’ de Marokkaansche kustplaatsen (Tanger, Mazagan en Mogador) benevens de Canarische eilanden, Madera en Lissabon bezocht. De markies de Segonzac is de ziel van het ‘Comité du Maroc’, dat hem de leiding toevertrouwde van het Marokko-onderzoek, bekend als: la mission de Segonzac. Reeds van 1899-1901 deed deze nog jonge edelman, toen officier van het Fransche leger met verlof, reizen in het Rif, in den Hoogen Atlas en in het land van Sous, die hij beschreef in zijn te Parijs in 1903 verschenen ‘Voyages au Maroc’, waaraan de bekende afgevaardigde Eug. Etienne een voorrede toevoegde. Met de losse aanteekeningen van den markies voor zich, teekent Eug. Etienne het volgende aan: ‘Ces notes, c'est sous une Djellaba de Rifain qu'elles ont été griffonées, c'est au péril de la vie que le voyageur les a recueillies; ces observations, c'est avec une audace qui confond l'imagination, qu'elles ont été faites. Tout cela fut glané à la dérobée, dessiné en cachette, sous la défiante surveillance de compagnons fanatiques, par un mendiant, marchant pieds nus, faisant des étapes de 40 et parfois 50 kilomètres et veillant encore la nuit pour coordonner ses notes, étiqueter ses collections, faire de délicates et minutieuses observations astronomiques. L'exploration ainsi accomplie est la plus périlleuse et l'une des plus magistrales, qui se puissent voir. Dans son oeuvre hautement impersonnelle et objective, M. de Segonzac ne dit pas un mot des dangers qu'il a courus | |
[pagina 56]
| |
ou des misères qu'il a endurées. Mais ceux qui savent les conditions, qu'impose le voyage sous un déguisement musulman dans ces parages, les imagineront sans peine. Plusencore que le péril de tous les instants, l'absence de tout ce qui constitue la vie même du civilisé, fut sans doute une rude épreuve. Passant pour l'humble serviteur du Chérif, en compagnie duquel il voyageait, il ne recevait les plats à couscous qu'après que ses compagnons y avaient plongé leurs mains et selon la coutume, laissé égouter leur barbe. Lorsqu'il descendit au consulat de Fez, le soir de son retour, la barbe broussailleuse, vêtu de la courte hendira des montagnards, pieds et jambes nus, aucun Rifain ne l'eût recusé, aucun Français ne l'eût reconnu pour un compatriote.’ De mission de Segonzac omvat een aantal reizen, welke aan onderscheidene personen werden toebedeeld. Louis Gentil, Docteur ès Sciences, maître de conférences à la Sorbonne, gaf de beschrijving uit van zijn vier reizen in het Rif en den Hoogen Atlas, in zijn te 1906 te Parijs verschenen boek ‘Dans le Blad-es-siba, explorations au Maroc’. Hoezeer overtuigd dat de Marokkaan een diepen afkeer heeft van den ‘Roumi’ (de algemeene naam voor den vreemdeling) niet uit fanatisme, maar uit haat tegen iederen vreemde die zich in zijn wereld tracht in te dringen, heeft Gentil er toch de voorkeur aan gegeven zonder eene andere vermomming dan die van den muzulman te reizen, in de vaste overtuiging, door kalmte en zacht optreden het aanvankelijk geweigerd vertrouwen te zullen winnen. Al doorleefde hij menig boos kwartiertje, hij is er goed afgekomen, zelfs beter dan de markies de Segonzac, die tegelijk als Gentil en dus begin 1905 een nieuwe reis in den Hoogen Atlas ondernam, waarvan de beschrijving eerlang zal worden uitgegeven. Aan boord van ons schip deed de Segonzac, thans uit den militairen dienst getreden, een zeer boeiend en door talrijke projecties opgeluisterd verhaal van dezen tocht dien hij, als ezeldrijver vermomd, had gemaakt, maar die tengevolge van verraad ten slotte op zijne gevangenneming door een hoofd van de Zenaga's uitliep. De Kaïd van Glaoui kocht hem vrij, herinner ik mij wel, voor den prijs van eenige schapen - in dank voor de verpleging van de Segonzac, die voor een geneesheer gehouden, met goed gevolg de rol van den ‘médecin malgré lui’ vervulde. | |
[pagina 57]
| |
Zijn dus, gelijk boven werd aangeteekend, de bergbewoners de naar de bergstreek teruggedrongen Berbers, in de vlakten en aan de Westkust zijn de Arabieren gevestigd, wier aantal op 2 à 3 millioen wordt geschat. Zij spreken een Arabisch dialect en hebben hunne oude zeden en gewoonten bewaard. Voor zooveel geen landbouwers, zijn zij nog Bedouïnen, die zich een hoofd ‘Sheik’ kiezen, terwijl de rechtsspraak door den Kadi wordt uitgeoefend. De bevolking van Marokko onderging echter machtige invloeden van buiten. Muzulmannen uit allerlei staten verdreven, kwamen in Marokko samen. Maar vooral werd de bevolking vermengd met inwoners van Zuid-Europa, in het algemeen van kusten der Middellandsche Zee, als slaven door de zeeroovers naar Marokko vervoerd, en in het bijzonder uit Spanje, toen de belijders van den Islam aan het einde der 15de eeuw uit dat land werden verdreven. Zoo ontstond eene gemengde bevolking, die als Mooren bekend staat. Ook deed zich het negerbloed gelden. In de lijfwacht van den Sultan vindt men vele negers, evenals in de harems vele negerinnen. Nog voortdurend is er in Marokko een sterke aanvoer van negerslaven uit het Zuiden. In de hoofdsteden wordt nog wekelijks slavenmarkt gehouden en in elke eenigszins aanzienlijke Marokkaansche huishouding is de bediening geheel in handen van negerinnen. Eindelijk leeft in Marokko een vrij talrijke Jodenbevolking. De Joden zijn er van ouds. Toen Idrees de jongere, die tot de eerste dynastie van Marokko, die der Idreesi, behoorde, in het begin der 9de eeuw Fez stichtte, werd aan de Joden toegestaan, een gedeelte der stad te bewonen. Zij die van deze oorspronkelijke Israëlieten afstammen, zijn te onderscheiden van de Joden, die in de 15de eeuw uit Spanje verdreven, naar Marokko uitweken. De eersten bewonen hoofdzakelijk het bergland, het blad-es-siba, en staan voor een goed deel bekend als Judea-Berbers. Zij spreken Berbersch en Arabisch. De tweeden treft men meer aan in de kustplaatsen, evenals in de groote steden, derhalve in het blad-el-Makhzen. Zij spreken Spaansch en Arabisch, of ook wel een mengsel van een dezer talen met Hebreeuwsch. Evenals van alle niet-Muzulmannen wordt van de Joden in Marokko een hoofdgeld, djeziya, gevorderd. | |
[pagina 58]
| |
Over het algemeen worden de Israëlieten in Marokko nog smadelijker behandeld dan ergens elders. Die behandeling is te erger naarmate men verder van de kust verwijderd is. Het lynchrecht wordt daar te hunnen opzichte gehuldigd. Voor de rechtbanken zijn zij tot eedsaflegging onbevoegd. In gebogen houding gaan zij over straat, ontdoen zich bij het naderen van een moskee van hun schoeisel (de zwarte babouches in tegenstelling van de roode, die de Muzulman draagt) en kussen de hand zelfs van de bedienden, die in het gevolg zijn van een grooten heer. In de steden houden zij zich op in de mellah of ghetto, al is dit niet meer verplicht gelijk vroeger, toen dit verblijf als een veiligheidsmaatregel werd voorgeschreven. Strenge talmudisten, kunnen de Joden in de mellah hunne godsdienstige gebruiken onderhouden. Te Mogador bezocht ik onderscheidene woningen door talrijke Israëlietische huisgezinnen bewoond. Het was aan den vooravond van het Christelijk Paaschfeest, dat in 1907 met het Joodsche samenviel. Alle vertrekken waren met de grootste zorg gereinigd met het oog op het Passah. Ik zag den zetel waarop binnen weinige uren de huisvader plaats zou nemen, het lijden van Israël en de plagen van Egypte aan zijn gezin verhalen, het ongezuurde brood opheffen, het in twee stukken snijden, als symbool van de scheiding der wateren der Roode zee, en ten slotte het lied zou aanheffen: Barroukh Atta Adonaï, ‘Gezegend zij God, die ons dit brood gegeven heeft’. Arm Israël! dat wel gehoorzamend aan het bevel van Mozes (Ex. 13:8), zijne kinderen voorhoudt: ‘dit is om 't gene de Heere mij gedaan heeft, toen ik uit Egypte uittoog’, maar het niet langer doet in het land overvloeiende van melk en honig, maar in een oord, waar hen de dienstbaarheid niet minder hard treft dan zij het hunne vaderen deed aan de oevers van den Nijl. Als men de mellah doorwandelt, ziet men geen Synagoge. Toch zijn er onderscheidene, onzichtbaar voor den voorbijganger, in de woningen ingericht. Hoezeer de Joden in Marokko aan hun natie en godsdienst getrouw zijn gebleven, ondergingen zij toch den invloed hunner omgeving. Zij zijn niet minder fanatiek dan onderscheidene Muzulmannen en wat zeer merkwaardig is, overgegeven aan den dienst der heiligen. Jaarlijks doen zij bedevaarten naar de graven van | |
[pagina 59]
| |
beroemde, door hen gecanoniseerde rabbi's, hunne zieken daarheen medevoerende. Ook in het familieleven bespeurt men den Arabischen en Berberschen invloed. Bij de Joden in Marokko is evenmin als bij de Muzulmannen de huwelijksband hecht. Polygamie is bij hen niet zeldzaam. Twee andere misbruiken kenmerken het Joodsche leven in Marokko, waarvoor geen verontschuldiging in hunne omgeving kan worden gezocht. Het is het onrijpe huwelijk, want niet zelden is de veertienjarige Jodin reeds moeder, en voorts het drankmisbruik. Een eigen gekookte brandewijn met vruchtensap gemengd, mahia geheeten, is de geliefkoosde drank in den eentonigen mellah. Voeg daarbij een uiterst gebrekkig onderwijs, dat zich meestal bepaalt tot het van buiten leeren van talmudistische voorschriften, en het is te begrijpen, dat de Jood in zijn ongelooflijk vuilen mellah, die een kweekplaats is van walgelijke en doodelijke ziekten, tot den laagsten trap van physieken en moreelen achteruitgang is gezonken. Gelukkig, dat het in Frankrijk gestichte genootschap ‘l'alliance Israélite’ door vermogende geloofsgenooten in Europa en Amerika gesteund, met kracht werkzaam is, om vooral door opening van goede scholen, het ‘oude volk’ in Marokko weer tot ontwikkeling en beschaving te brengen. Geeft derhalve de samenstelling van de bevolking van Marokko in hare onderscheidene deelen geene aanleiding om zich dit land als een Oostersch land te denken, wat is het dan, dat deze gedachte uitlokt en rechtvaardigt? | |
II.Marokko behoort tot den Islam. Niet op éénmaal werden de bewoners van Noord-Afrika voor het Islamisme gewonnen. Okba, de beroemde voorvechter van het nieuwe geloof, strekte zijne tochten in Afrika tegen het einde der 7de eeuw niet verder uit dan tot de kusten van den Atlantischen Oceaan. Eerst eene eeuw na de vlucht van Mahomed naar Medina, bekend als de Hedgra of het begin der Mahomedaansche tijdrekening, maakte het Islamisme groote vorderingen. De bekeering van Noord-Afrika valt ongeveer samen met de verovering van Spanje door de Arabieren onder Mousa-ibn-Noçair, die in hunne onderwerping een groot aandeel had. | |
[pagina 60]
| |
Het eigenbelang werkte de bekeering in de hand, want daardoor werd vrijstelling verkregen van het hoofdgeld, dat anders aan den overheerscher moest worden opgebracht. Ook werd geen groote kennis van leerstellingen of van den Koran geëischt om in den Islam te worden opgenomen. Het uitspreken was voldoende van de formule: Er is maar één God en Mahomed is zijn profeet. Door deze belijdenis verbond men zich niet tot het nauwkeurig naleven van alle voorschriften van den Koran. Omar II, de vrome Kalif, was groot voorstander van deze bekeeringen en van oordeel, dat niet aanstonds rijpe overtuiging kan worden gevorderd, maar dat van de toekomst het welig opwassen van het gestrooide zaad mag worden verwacht. En hierin bedroog hij zich niet. In Marokko staat de godsdienst bovenaan, ofschoon er een eigenlijke geestelijkheid ontbreekt. Ieder die Mahomed belijdt en aan de voeten van een fakih onderwijs genoot, kan tot imam opklimmen en de Vrijdagsche preek of khotbah houden. De eeredienst is zeer eenvoudig. Versiering, kerkmuziek en ceremoniëele diensten mist men in de moskee. De cultus bepaalt zich tot het aanroepen van Allah, want het gebed staat bij den godsdienstigen Muzulman op den voorgrond, en dit niet slechts in de moskee, maar ook in het dagelijksche leven. Vijfmaal daags op bestemde uren moeten de voorgeschreven gebeden gedaan worden. Bij de eerste ochtendschemering (fedjr), 's middags tusschen één en half twee (dohr), tusschen drie en vier (aser), bij zonsondergang (maghreb) en als de nacht is ingevallen (acha). Van deze gebeden is niet de eigen nood, maar de grootmaking van Allah hoofdinhoud. Van den torenrand der moskee, de ‘minaret’, kondigt de muezzin de uren des gebeds aan en roept hij de geloovigen tot den gebedsplicht op. Hij doet dit het uitvoerigst als zich de eerste lichte strepen van den dageraad vertoonen. ‘De nacht is met de duisternis verdwenen, de dag met licht en heldren glans verschenen. Prijst God die ons zijn gunsten wil verleenen.’ En verder: ‘Komt tot het gebed! Bidden is beter dan slapen! God is groot! Er is geen God, dan God alleen!’ Wie ooit te Groningen gelogeerd heeft, zal zich den torenwachter der Martinikerk herinneren, die tot wanhoop van menigen reiziger om het kwartier aan de vier zijden der kerk zijn trompet doet weergalmen. Te Fez woonde een vermogend | |
[pagina 61]
| |
man, dicht bij de beroemde moskee, de Karouiyn. Gedurende een ziekte kwam hij onder den indruk van de stilte en verlatenheid der nachten. Hij riep een stichting in het leven die hij ‘de medgezellen der nacht’ doopte. Het zijn de uit die stichting betaalde muezzins, die elkander elk half uur in blijvende orde afwisselend, in de nacht van de tinnen der genoemde moskee gezangen doen hooren. Muzikale slapeloozen herkennen wie aan de zangbeurt en mitsdien hoe laat het is. Behalve het gebed is het uitreiken van aalmoezen een der eerste plichten van den Muzulman. Een Mahomedaansch spreekwoord leert, dat bidden halverwege naar, vasten tot aan, maar aalmoezen geven, in den hemel voert. Ontelbare bedelaars staan gereed ze te ontvangen. Eigenaardig is het weldoen aan armen door gratis-verstrekking van water, geschonken door een waterdrager, die de dorstigen uitnoodigt: Komt en drinkt gij allen, die dorst! Zoo wil het God! Niet slechts tot het geven van aalmoezen, ook tot betaling van belastingen met een godsdienstigen oorsprong is de Muzulman verplicht. De Ez Zekat en El Achour zijn agrarische belastingen. De Ez Zekat wordt geheven van het kapitaal tot een bedrag van 2½%, de tweede van het inkomen of wel van den oogst, tot een van 10%. De eerste is volgens het reglement van heffing (tertib) een belasting op bij den landbouw gebezigde dieren. Van een kameel bijv. zou, als zijn waarde op 40 douros (of 200 pesetas) wordt gesteld, 1 douro worden geheven. De heffing van de inkomstenbelasting of Achour zou volgens het nieuwe reglement (tertib) van 1901 geschieden door belasting van elk arbeidsgespan, wat over meerdere jaren gerekend een aannemelijke maatstaf is voor de schatting van de opbrengst van een bedrijf. Dit nieuwe reglement heeft echter veel tegenstand uitgelokt, zoodat het dusver onuitgevoerd bleef. Naast den dienst van Allah staat in Marokko een uitgebreide heiligendienst en in verband daarmeê de vereering van heilige plaatsen. De graven der heiligen zijn bedevaartsoorden. De steden of dorpen waar zij zich bevinden, zijn alleen voor Muzulmannen toegankelijk. Een der meest bekende is Zarhun, niet ver van Mequinez, in het Noorden van Marokko gelegen. Sinds het einde der 8ste eeuw rust daar het gebeente van | |
[pagina 62]
| |
Moulay Idrees, den groote. Deze heilige stad is vrij van belasting, gelijk zijne inwoners van krijgsdienst. Zelfs de nieuwsgierigste en stoutmoedigste reizigers hebben het dusver niet gewaagd, er een voet te zetten. De meest bekende heiligenorden (taïfahs) zijn de Aïssawa, volgelingen van Mahomed bin Aïsa van Mequinez, waar zich het Zaouiat of Seminarie der orde en het graf van den heilige bevinden, voorts de Jellali of Jilani, volgelingen van den Pers Abd-el Kader die te Bagdad leefde en daar begraven is, en eindelijk de orde van Darkawa, welke orde zich door streng monotheïstische opvatting onderscheidt, zoodat hare aanhangers zich bij het uitspreken der Muzulmansche geloofsbelijdenis tot het ‘God is groot’ beperken. Ook getuigen de groote godsdienstige feesten van de gehechtheid der Mooren aan den Islam. De voornaamste zijn behalve des profeets verjaardag, het Ramadanfeest en het Aid-el-Kabir. Ramadan is de naam der negende maand. Gedurende deze maand wordt dagelijks van zonsopgang tot haren ondergang in den meest volstrekten zin gevast. Eene van de laatste tien nachten der maand heet Lailat-el-Kadr, de nacht waarin Mahomet gezegd wordt den Koran te hebben ontvangen. In die nacht staat de moskee bij uitzondering ook voor vrouwen open. Op het feest van Aid-el-Kabir, ter herinnering aan het offer van Ismaël door Abraham, wordt door iederen Muzulmanschen huisvader een schaap geslacht. Alleen in Fez gaan 50,000 schapen naar de slachtbank, nadat de Sultan, die het feest inwijdt, tot de slachting het sein gegeven heeft. Met deze feesten gaat de H'dia gepaard, d.i. het geschenk waartoe elke stam en elke stad verplicht is. Het bestaat meestal in voorwerpen, soms ook in geld. Fez biedt de Marokkaansche babouches en stoffen, andere stammen geven paarden, één stam moet een negerin schenken. Met de bovengenoemde Zekkat en Achour vormt de H'dia het drietal der godsdienstbelastingen. De godsdienstige handeling die uit economisch oogpunt van overwegend belang is, is de godsdienstige, soms in overoude tijden gedane schenking. Door haar ontstonden de zeer talrijke gesequestreerde of habous-goederen. Onder habous verstaat men de schenking eens en voor al, van de vruchten eener zaak. Zij zelve blijft wel in het afgetrokkene eigendom | |
[pagina 63]
| |
van den schenker, maar hij geniet er geen vruchten meer van en kan haar niet meer vervreemden. Het doel dezer schenkingen was natuurlijk zich hiernamaals bijzondere voorrechten te verzekeren. Zij worden gedaan voor een bepaald doel of ten behoeve van godsdienstige belangen in het algemeen. Den Sultan komt het beheer toe van alle habous-goederen. In zijn plaats oefenen Nadhirs het uit. Wie een schenking wil doen, begeeft zich naar den Nadhir, die haar registreert en voortaan de vruchten der geschonken zaak int. De gewone formule is: ‘het eigendom van deze zaak is voor goed vastgelegd ten behoeve der armen. Wie er de bestemming van verandert, God zal hem ter verantwoording roepen.’ De Nadhir beheert de habous-goederen, maar de Sultan is bevoegd de bewaring van een habous-pand aan een gunsteling af te staan voor niets of voor een lage huur door een tanfidha of acte van afstand, die door den Nadhir wordt ingeschreven. In de grootere steden zijn de publieke gebouwen voor het meerendeel habous-goederen, zoowel markthuizen als badhuizen, bakkerijen, slachthuizen, enz. Vandaar dat het stedelijk gezag minder bij de wereldlijke macht, dan bij den kadi, het hoofd der oulema's, berust. De kosten der rechtspraak worden evenals die der openbare weldadigheid en van het lager onderwijs, dat zich bepaalt tot onderricht in den Koran, uit de habous-goederen bestreden. Het Islamisme is dus het toongevende element in bijna alle levensverhoudingen van den Marokkaan. Helaas, dat er bij hem een diepe klove tusschen leer en leven valt op te merken. Zij vertoont zich wel bij alle belijders van positieve godsdiensten, maar het meest in Marokko. Een echte schavuit staat er soms te boek als een zeer godsdienstig man en wordt als zoodanig hoog geëerd. Deze tegenstrijdigheid boezemt en terecht aan alle eerlijke zielen diepen afkeer in, vooral in onzen tijd, waarin zoovele beschaafden zich van belijdenis en cultuëele godsvereering onthouden en dan, natuurlijk, zichzelven van dit gebrek volkomen vrij kunnen weten. Inderdaad is het verwerpen van alle leerstellingen een afdoend middel om bedoelde tegenstrijdigheid te ontgaan, gelijk het ter opheffing van den strijd tusschen taalregel en taalgebruik het eenvoudigst is, de grammatica heelemaal af te schaffen. Met de gehechtheid van den Moor aan zijn godsdienst, | |
[pagina 64]
| |
hangt samen de erkenning van het gezag van den Sultan. Deze is in de eerste plaats Cherif, (meervoud = Chorfa) d.i. een edele of afstammeling van Mahomet. De Chorfa's staan in hoog aanzien, en zijn in grooten getale in Marokko vertegenwoordigd. De oudste Cherif-familie stamt af van bovengenoemden Mulay Idrees. Een ander geslacht is dat van Alawi, thuis behoorende in het Zuid-oosten van Marokko, in de landstreek Tafilalt. De tegenwoordige Sultan is er een afstammeling van, evenals zijn voorgangers in het Sultanaat het sedert de helft der 17de eeuw waren. De cheriftitel duidt niet op priesterschap, evenmin op de waardigheid van Khalif, welke de Marokkaansche sultans zich nooit aanmatigden. De Sultan is wel imam bij uitnemendheid maar daarom nog geen Cherif. Dit is hij door het vermogen om een barakka of zegen te verleenen. Hij is Cherif-el-barakka van zijne dynastie. Terwijl in het Oosten tot troonopvolging de erfgenaam in de zijlinie geroepen wordt, is in Marokko troonopvolger diegene van des Sultans zonen, van wien bewezen of ondersteld wordt, dat hij in het bezit is van de vaderlijke barakka. En deze barakka maakt den Sultan onschendbaar. Hij is toch middellijk door overgang van Sultan op Sultan drager van den zegen van Mahomet. De Sultan kan alleen het onderspit delven voor iemand, die door woord en daad bewijst, in het bezit van een meer directe barakka te zijn. Deze opvatting van het gezag heeft iets aantrekkelijks. De Cherif ontleent zijn invloed in de eerste plaats, niet als andere vorsten aan militaire verdiensten of aan bestuursgaven. Vóór alles openbaart hij zich den volke als alzegenaar. Zijne enkele verschijning waarborgt een stroom van zegen. Ook in het oude testament leeren we de barakka in zijn objectiviteit kennen. De aartsvaderlijke zegen maakte een deel uit van het vermogen des aartsvaders, waarover hij vrijelijk beschikt, maar verdere beschikking verliest door dien zegen formeel over een zijner zonen uit te spreken. Als Ezau door de list van Jacob van de vaderlijke barakka beroofd is geworden, smeekt hij zijn blinden vader Izaak: hebt gij maar dezen éénen zegen, mijn vader, zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau hief zijne stem op en weende. (Genesis 27, vs. 38.) Het is er echter verre vandaan, dat de vorsten, die in Marokko regeerden, louter zegen om zich heen hebben ver- | |
[pagina 65]
| |
spreid. Er vloeide niet slechts bloed als een regeerende dynastie van den troon werd gestooten, ook zij die den troon krachtens vaderlijke beschikking bestegen, konden zich doorgaans alleen handhaven door bloedige maatregelen van geweld. Zelfs een vorst als Yacoub el Mansour, de bekende Almanzor (de overwinnaar), uit de roemrijke dynastie der Muwahhadi (Almohaden) die tegen het einde der twaalfde eeuw regeerde, van wiens kunstzin beroemde monumenten getuigen, als de Giralda-toren te Sevilla en de Kutubiya-toren te Marakech, zelfs Yacoub el Mansour, voelde zich, zijne leuze Ala Allah Taukalt ‘op God heb ik vertrouwd’ ten spijt, niet veilig op den troon, voordat hij twee broeders en eenen oom om het leven had gebracht. Yacoub, geboren uit een Christen-slavinne, onderscheidde zich boven zijn voorgangers en opvolgers door een rechtvaardig en wijs beleid. Door gelukkige veldtochten bevestigde hij zijnen troon en plukte hij lauweren tot in Europa. Immers was hij het, die op het slagveld El Arcos bij Calatrava in het Zuiden van Spanje den Franken een gevoelige nederlaag bezorgde. Niet zelden bleek trouwens de barakka onvoldoende om de wettige aanspraak op het gezag te doen eerbiedigen. Een der vorsten uit de dynastie Saädi, welke van 1524-1668 regeerde, Zidan genaamd, wist zich na den dood van zijnen verlichten vader Ahmed-el Mansour van het gezag meester te maken, ofschoon deze een anderen zoon Mohammed-es Sheikh tot troonsopvolger had aangewezen. Het was onder zijne regeering, zooals hieronder zal worden uiteengezet, dat het eerste tractaat tusschen Marokko en de Vereenigde Nederlanden tot stand kwam. Evenals zijn vader was hij een groot liefhebber van boeken. Toen in zijn rijk een opstand uitbrak, trachtte hij ze in veiligheid te brengen door aan een Franschman op te dragen ze over zee te vervoeren. Het schip viel echter Spaanschen zeeroovers in handen. Zidan nam het zijnen lasthebber zeer euvel, en zette den consul van Frankrijk die aan den roof part noch deel had, gevangen, evenals hij deed met het gevolg van een specialen afgezant van Frankrijk die in Marokko kwam, om de vrijlating van den consul te bewerken. In wreedheid en ruwheid echter werden alle de vorsten | |
[pagina 66]
| |
van Marokko overtroffen door Ismaël den Groote, uit de dynastie van Filali, welke dynastie nog heden ten dage in Marokko met het gezag bekleed is. Hij koos zich Marakech tot residentie en deed de mededeeling van deze keuze gepaard gaan met de toezending van 10.000 afgeslagen hoofden van zijne tegenstanders, ten einde er de muren van zijne nieuwe hoofdstad mede te tooien. Een menschenleven gold bij hem uiterst weinig. Om de scherpte van een zwaard te beproeven, sloeg hij het hoofd van een slaaf af. En tot louter tijdverdrijf spiesde hij een ander met zijn lans tegen den wand. Men zegt, dat hij gedurende het eerste twintigtal jaren zijner vijf-en-vijftig-jarige regeering niet minder dan twintigduizend zijner onderdanen eigenhandig van het leven beroofde. Zijne slachtoffers werden gekruisigd, in stukken gezaagd of aan martelingen onderworpen, met schrandere wreedheid uitgedacht. Wat dienaangaande wordt bericht, kan alleen voor waar worden gehouden, omdat van elkander geheel onafhankelijke getuigenissen van Europeesche gezanten en van christelijke missionarissen te dien aanzien volkomen overeenstemmen. Ismaël was een tiran, die aan elke ingeving van het oogenblik gehoor geeft en dit kan doen, omdat ieder voor hem buigt. Een zijner slaven van Christen-afkomst stond bij hem in hoog aanzien. Dezen kon hij niets weigeren, zoodat wanneer de sultan iemand onherroepelijk ten doode had gedoemd hij den toegang tot zijn paleis liet afsluiten om te beletten, dat bedoelde slaaf tot hem zou doordringen om gratie voor den veroordeelde af te smeeken. Ismaël had een zeldzame levenskracht, energie en heerschzucht. Den koning van Engeland placht hij te beklagen omdat zijn parlement aldaar den baas speelde. Daarentegen betaalde hij aan Lodewijk XIV den tol zijner bewondering. Hij waagde het naar de hand te dingen van Madl. Blois, later prinses van Conti, die eene dochter was van Lodewijk XIV en Mad. de la Vallière. Om het aanbod aannemelijk te maken, werden aan de begeerde bruid vrijheid van godsdienst en een omgeving van pracht en weelde voorgespiegeld. Het mocht echter niet baten. Lodewijk wees het aanbod af. Tegen de Portugeezen en de Spanjaarden, die nog enkele kustplaatsen in bezit hadden, trad Ismaël met kracht op. | |
[pagina 67]
| |
Eveneens tegen de Engelschen die Tanger, dat zij eerst sedert 1662, door het huwelijk van Karel II van Engeland met de Portugeesche prinses Catharina van Braganza, in bezit hadden, aan Ismaël in 1683 en voor goed moesten prijsgeven. Engeland herstelde betrekkelijk kort daarna zijn invloed door de inneming van Gibraltar in den Spaanschen successieoorlog. Op niet minder afdoende wijze dan door het bezit van Tanger beheerscht Engeland sedert dien tijd, van Gibraltar uit, den toegang tot de Middellandsche Zee. Evenals Lodewijk XIV was Ismaël de Groote de type van den vorst, die niet slechts door het gezag aan zijnen rang verbonden, maar eveneens door zijne persoonlijke eigenschappen, goede en slechte, zich van een gewonen sterveling onderscheidt. Zijne bedrijvigheid uitte zich niet slechts op het oorlogsveld, maar ook op technisch gebied. Voortdurend liet hij groote bouwwerken ontwerpen en uitvoeren. In alles overschreed Ismaël de gewone maat. Zijn harem telde ongeveer twee duizend vrouwen, die hem een duizend nakomelingen schonken. Zijne stallen, waarin twaalf duizend paarden aan de zorg van twaalfhonderd blanke eunuchen waren toevertrouwd, besloegen meerdere kilometers. Toen hij op 81-jarigen leeftijd een natuurlijken dood stierf, weigerden de meesten aan zijn dood te gelooven. Men kon het zich nauwelijks voorstellen, dat een zoo buitengewoon man evenals ieder ander aan de vergankelijkheid onderworpen zou zijn. En de man, die zijne tijdgenooten met schrik vervulde, leeft in de herinnering van zijn volk voort als het ideaal van grootheid en vroomheid. Zij het dan ook door gewelddadige en wreede middelen, zoo werd toch door Ismaël het gezag gehandhaafd. Ook onderscheidde hij zich door trouw aan den Islam. Den Koran had hij altijd bij zich. Hij stichtte tal van moskeeën, nam zijne godsdienstplichten nauwgezet waar en wist zijn euveldaden zelfs met den godsdienst in verband te brengen. Den Vrijdag koos hij veelal voor zijne moorden. Zijne slachtoffers moesten het er dan maar voor houden, dat zulk een executie op den Muzulmanschen sabbat, voorafgegaan door een volledige schuldvergiffenis, hun den toegang tot het Paradijs ontsloot. | |
[pagina 68]
| |
III.Tusschen de geschiedenis van Europa en die van Marokko bestond vroeger veel meer verband dan in de vorige eeuw. Tot voor kort was Marokko een land, waar men meestal niet van hoorde. Eertijds echter waren de betrekkingen veelvuldig met de zeevarende Staten van Europa, zooals Frankrijk, Engeland, Spanje, Portugal en de Republiek der Vereenigde Nederlanden. De overwinning door Sultan Abd-el-Malek op de Portugeezen in 1578 onder Don Sebastian bij Ksar-el-Kebir behaald, welke het begin was van het einde der Portugeesche heerschappij in Marokko, openbaarde de verbeterde legerinrichting, welke genoemde Sultan van de Turken had afgezien. In Europa kreeg men ontzag voor de Marokkaansche wapenen en was men er op bedacht zich met den Moorschen Staat te verstaan. Voor ons land bestond trouwens bijzondere aanleiding om met Marokko op goeden voet te komen. Allereerst de vijandschap van dezen Staat tegen Spanje. De laatste koning van Granada was aan het einde der 15de eeuw door Ferdinand van Arragon uit Spanje verdreven en had naar Marokko de wijk genomen. Spanje en Portugal waren naijverig op het gezag in Marokko om aan den Muzulman de onderdrukking te vergelden, gedurende zoovele eeuwen door de Christenen op het Iberische schiereiland geleden. En aldaar ondergingen de na den val van het Moorsche rijk achtergebleven Muzulmannen een onafgebroken vervolging, welke in het begin der 17de eeuw op hunne algeheele verbanning naar Afrika uitliep. Deze diepgewortelde haat tegen Spanje bracht de vorsten van Marokko er toe de vriendschap van haren aartsvijand, de Republiek der Vereenigde Nederlanden, te zoeken. In een brief aan de Staten-Generaal van 1610 komt de Sultan er vrij naïef voor uit ‘avons contracté cette amitié pour avoir entendu, qu'êtes ennemis du Castillan auquel encore qu'il nous soit voisin, ne lui avons jamais écrit, à l'occasion de la connaissance que avons de sa tirannie .... et qu'il pense que vos Etats soient à lui sujets.’ Wist men niet, dat de Sultans van Marokko weinig begrip hebben van de legitimistische staatsleer, dit onbetaalbare ‘pense’ zou het afdoende bewijzen. | |
[pagina 69]
| |
En van de zijde der Republiek bestond geneigdheid om deze vriendschappelijke gezindheid te beantwoorden, wegens de groote belangen van haren handel bij een veilige zeevaart. De uit Portugal en Spanje verdreven Israëlieten, die hier te lande gastvrij waren opgenomen, onderhielden belangrijke handelsrelatiën met hunne naar Algiers en Marokko uitgeweken geloofsgenooten. Deze handel, maar vooral de vaart naar Brazilië en Indië kon veilige schuilplaatsen op de Marokkaansche kust kwalijk missen. Immers werd langs die kusten de veiligheid onophoudelijk bedreigd door zeeroovers van onderscheidene herkomst. Zij hielden zich schuil in baaien en inhammen en de eerste de beste gelegenheid werd te baat genomen om de weerlooze koopvaarders in te rekenen. Reeds voor eeuwen hadden de Mooren zich in zeetochten geoefend. De grootste belooning in het Paradijs werd door den Islam voorgespiegeld aan hen, die in een zeegevecht sneuvelden. Opmerking verdient, dat de nu nog hoogste marinetitel van arabischen oorsprong is. Als wij iemand als admiraal aanspreken, laten wij, curieus genoeg, de hoofdzaak weg, n.l. het woord Bahr, dat zee beteekent. In het arabisch toch beteekent Ameer el Bahr, hoofd der zee. In de geschiedenis hebben zich de roovers van Salli, op de Noordwest-kust van Marokko, een treurige vermaardheid verworven. Toch werd de zeerooverij, al staat zij in het begin der nieuwe geschiedenis op naam van Barbarye, volstrekt niet alleen door de Mooren uitgeoefend. Zij is in haren oorsprong eene ontaarding van de kaapvaart, een oorlogsgebruik dat eerst door het tractaat van Parijs van 1856 werd afgeschaft. De kaapvaart geschiedde krachtens een recht, dat de reeder alleen heeft tegen de schepen van den staat, waarmede zijn staat in oorlog is. Daar echter in de Middeleeuwen de oorlogen en derhalve de wettige gevallen van kaapvaart uiterst veelvuldig waren, is het wel te begrijpen, dat het ter zee jacht maken op buit een zeer grooten omvang kreeg. Bij gemis van een officiëele oorlogsmarine was het ondoenlijk, naast de wettige kaapvaart, het zee kiezen van geheele vloten van roovers te beletten, die a priori elke onderscheiding op zij zett'en tusschen koopvaardijschepen van met hunnen Staat bevriende en van daarmede oorlogvoerende natiën. Aan dit misbruik nu van de kaapvaart | |
[pagina 70]
| |
maakten zich de Christenen niet minder schuldig dan de Mooren. En het zou te bezien staan van wie, van Muzulmannen of van Christenen, het debet in dit opzicht grooter is. Wel is waar hebben zich de laatsten veel meer dan de eersten over de zeeroof beklaagd. Geen wonder. De Europeesche zeehandel was zooveel uitgebreider en belangrijker dan die van Marokko. Toegegeven moet worden, dat in de Christelijke Staten de zeerooverij aan het einde der Middeleeuwen afnam, maar alleen met dit voorbehoud, dat vele Christenen voortaan in plaats van in Europa op de Marokkaansche kusten hun avontuurlijk bedrijf uitoefenden. In eene resolutie der Staten van 1611 wordt ons een blik gegund in de lotgevallen van een jongen man, tot den staat van zeeroover vervallen. De Staten hebben ontvangen de ootmoedige supplicatie aan hen gepresenteerd vanwege Simon Martensz. Stuyt van Opmeer, bij Hoorn, inhoudende hoe dat hij suppliant van jongs af deze landen in vele en verscheiden chargen wel en getrouwelijk had gediend als n.l. als officier op de zwarte galijen voor Antwerpen, mitsgaders voor 't gat van Sluys tegen Spinola en de Spaansche galijen, hebbende voorts als commandeur over de matrozen en de belegering van Ostende zich laten employeeren, alwaar hij goede diensten gedaan en de groote en sware peryckelen hadde geloopen, syne gesondtheyt daarin verloren, eenen arm verlamd en noch twee of drie kogels in 't lijf behouden, zulks dat hij suppliant daardoor onbekwaam was geworden om te arbeiden en zijn kost te kunnen gewinnen. En overmits de trève en stilstand van wapenen in armoede geraakt en alle zijne middelen als zijnde een jongman en ongehuwlijkt, verteerd en geconsumeerd hebbende, daarna verscheiden requesten gepresenteerd om eenig traktement en eerlijk onderhoud te mogen bekomen, en niet obtineerende noch langer kunnende wachten op een goede uitkomst, was de suppleant genoodzaakt geworden, dienst te nemen op een koopvaardijschip, dat echter op de Marokkaansche kust door een Engelschen vrijbuiter was gepraaid. Door dezen van alles beroofd, was hij met eenige gezellen op een visschersschuit scheep gegaan, om daarmede hun avontuur op zee te gaan zoeken. Maar de vrijbuiterij bevredigde hem op den duur niet. De trek naar het geboorteland en naar een geregeld leven in dienst | |
[pagina 71]
| |
van deze landen hadden ten slotte de overhand op hem. Zijn verleden, inzonderheid dat hij zich met zijne compagnie in den dienst en met commissie van den Sultan van Marokko had laten gebruiken, stond hem in den weg. Niet anders bleef hem over dan vertrouwende op de goedertierenheid der overheid te verzoeken, dat hem met zijne compagnie, officieren en bootsgezellen hetgeen hij mocht hebben gedaan, gunstiglijk mocht worden geremitteerd en gepardoneerd, een verzoek dat de Staten, gehoord het advies van prins Maurits als admiraal-generaal, hem ‘uit sonderlinge gratie’ hebben toegestaan. Als tusschenpersonen voor den terugkoop van slaven uit Europa traden in de meeste gevallen de geestelijken op. Het waren allereerst de paters-redemptoristen, die daartoe in Marokko kwamen. Hun orde werd gelijk de naam (rédemption = terugkoop) aangeeft, in het leven geroepen met het doel de lossing van Christenslaven in Marokko te bevorderen. Het was tegen het einde der 12de eeuw toen de bovengenoemde Almanzor in Marokko regeerde, dat een jong Fransch edelman in Provence, Jan van Mattha geheeten, schitterende studies in de godgeleerdheid aan de Universiteit te Parijs ten einde gebracht had. De eerste keer de mis bedienende zag hij een Engel boven zijn hoofd zweven, tusschen twee slaven, de één een Christen, de ander met een tulband op het hoofd. De Engel hield zijn armen gekruist, daarmede doelende op de mogelijkheid Muzelmansche slaven in Europa uit te ruilen tegen Christen-slaven in Marokko. Deze Jan van Mattha kwam in aanraking met een kluizenaar, Felix van Valois genaamd, die evenals hij een groote beroemdheid van godvruchtigheid bezat. Nu geviel het, dat de Paus Innocentius III soortgelijk visioen had gehad. Toen dus Jan van Mattha en Felix van Valois bij Zijne Heiligheid toegelaten, mededeeling deden van de openbaring, die eerstgenoemde ontvangen had, kon de Heilige Vader er niet langer aan twijfelen, dat naar Gods bedoeling een geestelijke orde moest worden gesticht, die zich de verlossing van Christenen, door de ongeloovigen in slavernij gehouden, tot taak zou stellen. Zoo kwam de orde van de Heilige Drievuldigheid en van de verlossing van gevangenen tot stand. In Rome en in | |
[pagina 72]
| |
Frankrijk werden kloosters gesticht en de orde verspreidde zich in Italie, Spanje, Duitschland en Engeland, ja zelfs tot in Azië. Weldra vertrokken twee zendelingen naar Marokko, voorzien van een Latijnschen brief van den Paus aan den Sultan d.d. 8 Maart 1189, waarin de Sultan Miramolyn wordt genoemd, de gebruikelijke middeleeuwsche verbastering van Ameer el Meminin of Hoofd der Geloovigen. De brief is van den volgenden inhoud: De Paus Innocentius III, aan den doorluchtigen Miramolyn, Koning van Marokko en aan deszelfs onderzaten, begeerende, dat zij komen tot de kennis der waarheid en dat zij daarin blijven. Onder de werken van barmhartigheid, welke onze Heer Jezus Christus in het Evangelie aan zijn geloovigen bevolen heeft, is de verlossing der gevangenen niet van de geringste, waarom wij dan aan degenen, die zich tot zoodanige werken laten gebruiken, gehouden zijn onze Apostolische gunst te verleenen. Zekere geestelijken nu, tot welker getal brengers dezes behooren, hebben voor kort door den Heiligen Geest aangevuurd, een Regel en Orde gesticht, krachtens welker Statuten het derde deel van al hare inkomsten, welke zij òf nu bezitten, òf in het vervolg kunnen krijgen, tot vrijmaking van slaven behoort te worden aangewend. Om nu de bereiking van dit doel te vergemakkelijken en uit aanmerking dat die bevrijding vaak beter door ruiling dan door koop kan worden bereikt, is hun toegestaan, om Heidenen, die bij Christenen slaaf zijn, van dezen los te koopen ten einde ze te kunnen ruilen tegen Christenen, die slaaf zijn bij Heidenen. Nademaal hetgeen wij u voordroegen in het belang is zoowel van Christenen als van Heidenen, hebben wij gemeend u hiervan door dezen Apostolischen brief in kennis te moeten stellen. Moge Hij, die de weg, de waarheid en het leven is, u bezielen, opdat gij, de waarheid bekend hebbende, welke in Christus is, u mocht beijveren tot haar te komen. Gegeven te Rome, enz. De Paus noemt derhalve allen, die geen Christenen zijn, dus ook de Muzulmannen, schoon geen Heidenen zijnde, ‘Pagani’. Het blijkt niet, dat deze betiteling evenveel ergernis heeft gewekt als de benaming, Paganisten, voor enkele jaren hier te lande in het leven riep. Immers kwam de brief, in het Latijn gesteld, in een | |
[pagina 73]
| |
Arabische vertaling onder des Sultans oogen, en de vertaler zal wel zorg hebben gedragen, in het Arabisch uitdrukkingen te vermijden, die zijne Cherifiaansche Majesteit ergernis zouden hebben kunnen geven. De missie slaagde naar wensch. Niet slechts werden de Redemptoristen in Marokko toegelaten, maar op hun spoor ook geestelijken van andere orden, zooals Franciscanen en Dominicanen. Gedurende zes eeuwen maakten zij zich in Marokko verdienstelijk, allereerst door hunne bemoeiing ter emancipatie van Christenslaven, maar ook door stichting van kloosters en hospitalen. Ook de Europeesche Regeeringen beijverden zich voor den vrijkoop hunner in Marokko in slavernij gehouden onderdanen. Aan het einde der 16de eeuw bedong reeds de Engelsche Regeering van den Sultan, dat geen Engelschen in Marokko gevangen zouden worden gehouden en de prijs van dit beding was de terugzending door Drake van in Engeland gevangen gehouden Mooren. In het begin der 17de eeuw ging de Republiek der Vereenigde Nederlanden dienzelfden weg op. Bartholomeus Jacobszoon, koopman te Amsterdam, die een broeder in Marokko had wonen, maakte zich, door het bestuur van Amsterdam gemachtigd, tot tolk van onderscheidene handelaren, die gelijke gunst, als de Engelschen zich hadden bedongen, ook voor den Nederlandschen handel verlangden. Hij verzocht vanwege het Stadsbestuur en ‘consequentelicke van alle coopluyden ende varende volck, die ter zee handelen, dat de Staten zouden trachten, dat de Nederlanders deze goede en loffelijke liberteit mede mochten genieten, waaraan de gemeene welvaart veel gelegen is, als preserverende zoo vele arme onderdanen die gecaptiveerd mogen worden, ja zouden mogen strekken tot redemtie van degene, die als nog gecaptiveerd zijn en dat met weinig kosten van den lande’. De Staten hadden met een practisch man te doen die niet slechts weet wat hij wenscht, maar ook het middel aangeeft om het doel te bereiken. Alvorens daartoe over te gaan, schildert hij de moeielijkheden, waaraan de scheepvaart is blootgesteld. Zij heeft een dubbel gevaar te duchten, het Spaansche en het Moorsche. Dagelijks worden de schepen vervolgd in de Middellandsche Zee en in de | |
[pagina 74]
| |
Straat van Gibraltar. Komt de bemanning op de kust of de reede van Barbarye, zoo wordt zij gevangen genomen. Valt ze in handen der Spanjaarden, zoo wordt zij omgebracht of naar de galeien verwezen. Aan dezen ondragelijken toestand moet een einde komen. In Tetuan geniet de Nederlandsche scheepvaart reeds gelijke behandeling als de Engelsche, omdat Nederland met Spanje in oorlog en met Engeland op goeden voet is. De Sultan van Marokko, verzekert requestrant waarschijnlijk op gezag van zijn daar resideerenden broêr, is Nederland zeer genegen. Immers als hij eenige goede tijding hoorde van zijne Excellentie, hoogloffelijker memorie, (Willem de Zwijger) dan betoonde hij daarover zijne voldoening met de opmerking ‘dat moet een kloek heer wezen, dat hij met een zoo klein land (als hij naar de kaart kon zien) zoo machtigen potentaat als de Koning van Spanje is, zoo dapperen en zoo lang durenden oorlog aandeed.’ En nu komt requestrant met zijn middel voor den dag. Hij is bezitter van een Moorschen slaaf, Mahomet Ochia genaamd, uit te Fez goed gequalificeerde ouders geboren. Dezen slaaf stelt hij ter beschikking van de Hoogmogende Heeren om hem den Sultan ten geschenke aan te bieden. Het kan niet anders, of deze beleefdheid den Sultan door de Staten bewezen, zal Zijne Majesteit gunstig stemmen voor hun verzoek. En nu moeten de Heeren niet meenen, dat requestrant door eigenbelang wordt gedreven. Integendeel. Hij toch moet den Moor kost en kleeren geven en de overvaart bekostigen op een schip, dat in Zeeland ter reede ligt en naar Barbarye wil. Zijn eenig motief is te betrachten, den eed dien hij God, het land en zijn evennaaste schuldig is. Men zal toegeven dat Janszoon het geheim verstond, om wat hij beoogde smakelijk in te kleeden. De Staten gingen op zijnen voorslag in. Zij droegen aan den broeder van adressant die te Marokko woonde, op, eenen brief der Staten aan den Sultan aan te bieden, en het daarin bepleite belang ook persoonlijk te bevorderen. In deze missive maken zij melding van den zeeslag van 1596 bij Cadix aan de vloot van Philips II door die der Republiek geleverd, bij welke gelegenheid een van des Sultans onderzaten, genoemde Mahomet Ochia, te voren door de Spanjaarden gevangen genomen, in Nederlandsche handen was gevallen. Deze Moor dien zij | |
[pagina 75]
| |
met den brief overzenden, zal den Sultan in persoon kunnen vertellen hoe liefelijk en vriendelijk hij in Nederland is ontvangen en behandeld. De Staten vertrouwen, dat den Sultan dit bewijs van vriendschap voor een zijner Majesteits onderdanen, aangenaam zal zijn en bidden haar ootmoedig, dat aan de ingezetenen der Vereenigde Gewesten gelijke vrijheid en liberteit in Marokko moge verleend worden als de onderzaten van Engeland en andere vrienden van de Republiek genieten, opdat de Nederlandsche schepen, als zij door de Spanjaarden vervolgd worden, in de Marokkaansche havens een veilige schuilplaats mogen vinden. Tevens roepen zij de Keizerlijke genade in over de arme Nederlanders, die in Marokko in slavernij zijn, opdat zij goedgunstig mogen worden behandeld. Welk gevolg deze poging had, blijkt niet uit de ons bekende officiëele bescheiden. Wel maken deze melding van een soortgelijke maar breeder opgezette poging om van den Sultan voordeelen voor den Nederlandschen handel te verkrijgen. Met Pieter Maartensz. Coy, herkomstig van Schiedam, werd in 1601 overeengekomen, dat hij als gecommitteerde der Vereenigde Gewesten naar Marokko zou vertrekken met een honderd Moorsche slaven, in 1604 van de Spaansche galeien gevangen genomen. Coy neemt op zich, gedurende twee jaren aan het hof van den Sultan te resideeren. Hij zal de Moorsche slaven den Sultan aanbieden, vrijen handel en verkeer en toegang tot de havens van Barbarye voor de Nederlanders bedingen, en trachten loslating te bekomen voor de talrijke Nederlanders die in Marokko als slaaf verkocht zijn. Pieter Maartensz. Coy, de eerste agent der Vereenigde gewesten in Marokko, had aldaar al zeer weinig voorspoed. Hij kwam er in Juni 1605 en bleef er tot in het midden van 1609. Gedurende dien tijd heerschte in Marokko, niet voor het eerst en niet voor het laatst, volstrekte regeeringloosheid. Mouley Ahmet el Mansour, bijgenaamd Ed-Dhabibi of de goudene, aan wien boven meegedeeld schrijven der Staten was geadresseerd, was gestorven. Zijne drie zonen Mahomet es Sheick, Abou Faris te Marakech en Mouley Zidan te Fez (reeds boven genoemd) betwistten elkander de heerschappij. Het was onzen agent | |
[pagina 76]
| |
bij volkomen afwezigheid van een erkend gezag, geheel onmogelijk, het doel zijner missie te bereiken, veel minder eenig tractaat tot stand te brengen. Nu eens waren de wapenen van den eenen, dan weder die van den anderen pretendent voorspoedig. In veertien maanden, zoo berichtte Coy aan zijne lastgevers op 22 April 1608 uit Marakech, had men daar zes koningen. ‘Ieder hunner neemt op zijn beurt kwalijk de stad, daar komt een ander, die er hem uitdrijft.’ De Sultan, die de overhand had, kon er niet aan denken te Marakech te vertoeven. Hij kon zich slechts handhaven door met zijn leger uit te trekken. Waar dan nog bij kwam, dat de positie van den agent werd ondermijnd door een in Marokko gevestigden Israëliet Samuel PallacheGa naar voetnoot1) genaamd die even sluw als onbedeesd, zich in de door de Staten-Generaal met Marokko gaandeweg aangeknoopte betrekkingen wist in te dringen. Reeds in het begin van 1608 verzocht Coy zijn ontslag, dat hem eerst op 1 Augustus van dat jaar werd verleend. Van dien tijd af beijverde zich de agent zijne geloofsbrieven in te dienen en daartoe een afscheidsaudientie van den Sultan te verkrijgen, maar hiermee ging het alles behalve vlot. Op 7 Juli 1609 was hij nog niet vertrokken. Op dien dag werd door onderscheidene te Marakech wonende Christenen een formeele verklaring omtrent Coy afgegeven, waarin werd getuigd, dat indien Coy nog niets had tot stand gebracht, dit aan de tijdsomstandigheden moest worden geweten en aan de gestadige veranderingen dezer Koninkrijken. Eerst op 1 October 1609 verscheen hij in de vergadering der Staten-Generaal te 's-Gravenhage, er een brief aanbiedende van den Sultan Moulay Zidan. In dien brief werd een speciale gevolmachtigde door den Sultan bij de Staten ingeleid. Deze had de reis gemaakt op hetzelfde schip, waarmede Coy was thuisgekomen. Aan de moeilijkheden waarmede Coy de laatste twee jaar te worstelen had, kwam met zijn terugkeer in het vaderland geen einde. De agent had met groote financiëele moeielijkheden te kampen, omdat hij in Marokko veel meer had moeten uitgeven dan de f2000, die hem bij zijne uitzending als tractement waren toegezegd. | |
[pagina 77]
| |
Hij zag zich dus verplicht de Staten te verzoeken hem dit hoogere bedrag van f 13,773 te vergoeden. De Staten-Generaal gingen op dit verzoek maar niet zoo dadelijk in. Van Coy werd eene specificatie van genoemde som gevorderd. Zij werd door hem ingediend, en deze rekening is een belangrijk officiëel document van de geschiedenis van Marokko en van het wedervaren van den eersten gezant van Nederland aldaar. De rekening bevestigt den indruk, dat hij er een moeielijk bestaan en een lastige taak te vervullen heeft gehad. Zij maakt melding van douceurs, die de agent aan ambtenaren en andere lieden van invloed moest uitreiken, om gelijk het in de rekening luidt: ‘hem voorderlijk te willen wezen’ of althans in de zaken van Mijne Heeren de Staten-Generaal niet hinderlijk te zijn. De rekening bewijst voorts, dat de burgeroorlog, die in Marokko heerschte, den agent allerlei last en uitgaven op den hals schoof. Ontstelde landgenooten zochten bij hunnen agent een veilig heenkomen bij het hoog opvlammen der binnenlandsche onlusten blijkens den post der rekening: ‘om diversche Nederlanders het leven te salveeren, alzoo ze de Mooren uit den slag met hun geweer te voet en te paard moedernaakt in zijn huis brachten... 650 oncen (waarvan de waarde wisselde tusschen 60 en 70 cent). Als Moulay Abdela, de zoon van Mahomet es Sheik (Zidan's broeder) overwinnaar is, dan boekt Coy als uitgaaf: ‘Aan speellieden, trompetters, scharmeyers en tromslagers als andere bevelhebbers van Moulay Abdela gegeven, die quamen de tiding brengen, den slag gewonnen hadden, gelijk aldaar de manier is... 70 oncen. Maar als een groot jaar later Abdela onderligt en Moulay Zidan zegeviert, zoo vermeldt het journaal: Aan den Alkeydt, die van Fees quam ende die tidinghe brocht dat Moulay Zidan Fees gewonnen hadde, voor zijne schenckagie naar stile van 't land... 200 oncen. Zoo zag de gezant zich verplicht naar alle winden te waaien en met elken overwinnaar mede te jubelen, wat hem misschien onverschillig ware geweest, indien het hem niet op kosten had gejaagd. Hierbij bleef het echter niet. Ondanks de beleefdheden welke de Staten aan den Sultan van Marokko bewezen hadden, ontzag deze zich niet hunnen agent in de boeien te slaan. Wat was er gebeurd? De | |
[pagina 78]
| |
Staten hadden twee schepen uitgerust en onder het commando gesteld van Joris van Spilbergen ter bestrijding van de zeerooverij op de kust van Marokko. Toen de schepen in Saffi waren binnengeloopen, vonden zij er een Engelschen roover, die een Fransch en een Nederlandsch schip had buit gemaakt. Van Spilbergen viel den roover aan. Deze vluchtte met loslating van het Fransche schip onder het bereik van het fort te Saffi, van waar uit op de schepen van Spilbergen werd geschoten. Natuurlijk dat deze schoten door de Nederlanders werden beantwoord. De zeeroover met zijn Nederlandschen prijs in het nauw gebracht strandde en deed nu zijn beklag bij den Sultan over de handelwijze van Van Spilbergen. De bemanning van het buitgemaakte Nederlandsche schip werd gevangen genomen en in slavernij gebracht en de agent Coy, die voor hare invrijheidstelling opkwam, eveneens in de gevangenis geworpen. De Staten riepen de tusschenkomst in van Engeland en van Frankrijk, maar nog voordat deze zich deed gelden, werd de agent weder vrijgelaten. De vrijheidsberooving was gelukkig betrekkelijk. In 't gevangenhuis werd hij, naar luid van zijn bericht aan de Staten, getracteerd als een heerendienaar met open deuren en vrijheid voor een ieder om hem te bezoeken. Zijn Fransche collega - de corpsgeest der diplomaten dateert dus niet van gisteren - maakte daarvan gebruik om den eersten nacht in het gevang bij hem te blijven slapen, van oordeel dat de beleediging, welke de Staten was aangedaan mede zijne Fransche Majesteit trof. Deze vrijheidsberooving was voor Coy, al duurde zij niet heel lang, toch een dure geschiedenis. De cipier werd beloond met een half stuk Hollandsch lijnwaad, en een stukje Kamerijksch doek. Diverse portiers kregen fooien. Aan de kamenier van des Sultans moeder en aan diverse dienaren van den Sultan die binnen zijn huis bij zijne vrouwen dienden, werden de handen gestopt om rekesten over te leveren. Ook liet Coy zijne bezoekers in 't gevang niet op een droogje zitten, getuige de post: ‘noch aan diverse extraordinaris oncosten van wijn, gebrandewijn en andere giften aan diverse capiteinen, die mij alle dagen quamen bezoeken in 't gevangenhuis, alzoo ik met open deuren sadt en ydereen mocht by mij comen... 360 oncen. Eindelijk - Themis was in Marokko niet geblinddoekt en uit | |
[pagina 79]
| |
het journaal blijkt, dat de justitie van Marakech middelaar en voorspraak tusschen Coy en den Sultan geweest is en daarvoor 800 oncen had genoten. Coy, die uitgezonden was om officiëele betrekkingen tusschen Nederland en Marokko aan te knoopen, kwam geheel onverrichter zake terug. Eerst een jaar nadat hij hier te lande was teruggekeerd, zond de Sultan een bijzonderen gevolmachtigde, Ahmed ben Abdallah, die van bovengenoemden Samuel Pallache vergezeld was en een bepaald voorstel overbracht voor het sluiten van een tractaat van vriendschap en handel. Dit voorstel werd aangenomen en zoo kwam het eerste tractaat van Nederland met Marokko tot stand. Het werd op 8 April 1611 door den Sultan Moulay Zidan en den 11 Januari 1612 door de Republiek der Ver. Gewesten bekrachtigd. Het tractaat beoogt het tot stand brengen van ‘een vaste, zekere en onverbrekelijke vriendschap tusschen Z.M. den Keizer van Marokko, deszelfs erfgenamen en nakomelingen en Hunne Hoogmogenden, alzoo dat de onderdanen, ingezetenen en onderzaten van beide zijden voortaan vrij, frank en onbeschadigd met en onder elkander zouden mogen handelen en trafiqueeren, te lande, ter zee en op de rivieren.’ Te dien einde worden in het tractaat in het algemeen een vrije scheepvaart, en ter wederkeerige herkenning van de schepen uitreiking van zeebrieven bedongen, voorts beloofd: elkanders schepen niet te hinderen, veel minder toe te laten het opbrengen en verkoopen daarvan door zeeroovers, ze in de wederzijdsche havens, zelfs ten oorlog uitgerust, te laten binnenkomen en van de koopvaardijschepen geen hoogere betaling van rechten dan de gewone tollen en impositiën te vorderen; ook de wederzijdsche onderdanen niet anders te behandelen dan de eigen ingezetenen, met afschaffing van het droit d'aubaine de openvallende nalatenschappen van onderdanen van den anderen Staat aan de erfgenamen uit te keeren, met opheffing van het strandrecht, gestrande goederen aan de eigenaren terug te geven en met intrekking van reeds verleende monopoliën ieder tot het drijven of uitoefenen van den door hem gekozen handel of nijverheid de vrije hand te laten. Deze korte opsomming van den inhoud van het tractaat kan den indruk geven dat de Marokkaansche Staat geen | |
[pagina 80]
| |
vreemdeling was op internationaal gebied. Reeds sedert de 14de eeuw, toen een tractaat tusschen Marokko en Majorka gesloten werd, waren onderscheidene tractaten met Europeesche Staten tot stand gekomen. Tot op onzen tijd werden die tractaatsbetrekkingen, ook sedert 1786 met de Vereenigde Staten van Amerika, voortgezet. Het eerste tractaat met Nederland werd door andere gevolgd, waarin de wederzijdsche rechten nader werden omschreven. Zoo werden in de 18de eeuw de extra-territoriale consulaire rechtspleging en de behandeling op den voet der meest begunstigde natie bedongen. Het laatste handelstractaat tusschen Nederland en Marokko is de verklaring van 13 October 1858 (Stsbl. 1859 No. 9). Op de tractaten van Madrid van 1880 en van Algeciras van 1906, waarbij ook Nederland partij was, wordt aanstonds teruggekomen. Ondanks de verdragen, waarbij de afschaffing van den zeeroof werd bedongen, kwam er geen einde aan deze praktijken, zoodat langs anderen weg getracht moest worden daaraan paal en perk te stellen. Het Zuiden van Europa gaf daartoe het sein. Onderscheidene staten en ook Nederland betaalden jaarlijks aan de Marokkaansche schatkist een schatting, om hunne schepen en landzaten tegen zeeroof te vrijwaren. Dit duurde tot den aanvang der 19de eeuw, toen althans in Marokko, echter niet in Algerije, de zeeroof verminderde en eindelijk geheel ophield. | |
IV.Sedert dien geraakten de betrekkingen met Marokko bij gebrek aan wederzijdsche belangen, in Europa op den achtergrond. Zij zouden er misschien gebleven zijn, indien niet in 1830 de Fransch-Algerijnsche oorlog ware uitgebroken. Wat er van Marokko zal worden uit den verwarden toestand waarin zich deze Staat thans bevindt, wie zal het voorspellen? Het is echter waarschijnlijk, dat indien ooit de eeuwenoude anarchie in Marokko voor orde en beschaving zal wijken, de eerste kiemen dezer hervorming in de bezetting van Algerije door Frankrijk zullen gevonden worden. Sedert 1519 maakte Algiers deel uit van het Turksche Rijk, in welk jaar de Sultan Cheir-Eddan zich onder de heerschappij van den Turkschen Sultan Selim I stelde. Deze | |
[pagina 81]
| |
maakte Algiers tot een centrum van zeerooverij, waaraan, tractaten ten spijt waarbij haar bedwang op den voorgrond stond, de dey Hussein zich nog in 1818 schuldig maakte. Deze Dey kwam in botsing met Frankrijk naar aanleiding van de uitoefening der koraalvisscherij door Fransche visschers, bij la Calle op de Algerijnsche kust niet ver van de grens van Tunis. Een missive te dezer zake van den Dey aan de Fransche Regeering bleef onbeantwoord, hetgeen de Dey zich zoo aantrok, dat hij op het Bairamfeest van 1827 den Franschen consul in het openbaar een beleediging aandeed en de nederzettingen der Fransche visschers bij Bona aan plundering prijsgaf. Een ultimatum van Frankrijk, gesteund door de blokkade der kust, had geen gevolgen, zoodat Frankrijk, waar onder Koning Karel X de minister Polignac aan het bewind was, zeer kort vóór de Juli-revolutie een expeditie onder generaal Bourmont naar Algerije deed uitrusten. Algiers werd ingenomen, maar voortgezet krachtig optreden bleef uit, ingevolge de troonsbestijging van Louis Philippe. Deze was bevreesd eenerzijds Engeland door de geheele verovering van Algerije en aan den anderen kant de publieke meening in Frankrijk te ontstemmen door het prijsgeven van het reeds met de expeditie verkregen resultaat. Generaal Bourmont werd door Clauzel vervangen, totdat in 1831 Savary, bekend als de hertog van Rovigo, als gouverneur optrad. Deze voerde een streng régime, dat groote ontevredenheid verwekte, zich openbarende door een opstand van den in 1807 bij Maskara geboren Emir-Sidi-el Hadsch Abd-el-Kader Uled Muhyjeddin. Deze stamde uit een aanzienlijk geslacht van Marabouts en verwierf zich door zijne groote geleerdheid en militaire gaven, maar bovenal door eene bedevaart naar Mekka, derhalve als hadsch (pelgrim) een machtigen aanhang. In Mei 1832 werd de strijd met de Franschen hervat, die in 1837 door den vrede van Tafna een voorloopig einde nam. Ingevolge het toen gesloten verdrag werd aan Frankrijk het oostelijke, aan Abd-el-Kader het westelijke gedeelte van Algerije toegekend. In November 1839 evenwel, viel Abd-el-Kader weder aan. De Gouverneur-Generaal Allée hield zich, ofschoon over een leger van 70,000 man beschikkende, met moeite staande. Eerst toen in 1841 Generaal Bugeaud het gouvernement van Algerije aanvaardde, | |
[pagina 82]
| |
brak het tijdperk aan, dat met de volledige onderwerping van Abd-el-Kader zou eindigen. De gouverneur viel Tedekempt, de residentie van Abd-el-Kader, aan, later Maskara, in 1842 Saïda de laatste vesting der Emirs, en eindelijk Tlemcen. Abdel-Kader zag zich steeds meer naar de Marokkaansche grens teruggedrongen, welke grens hij zich ten slotte genoodzaakt zag te overschrijden. In den zomer viel hij van Marokko uit de Fransche troepen aan, die den aanval terugsloegen, op hunne beurt geen grens eerbiedigden en Oudjda in Marokko innamen. De Sultan van Marokko, Abd-er-Rahman, wien de val van den Turkschen Dey niet onwelkom was geweest maar die zich toch ontzien had, zich vóór de ongeloovigen te verklaren, mitsdien zich dusver strict onzijdig had gehouden, moest ter weder-verovering van Oudjda nu wel tegen Frankrijk mobiel maken. Einde Mei 1844 bracht hij een leger in het veld, dat in een beslissenden slag bij de rivier de Isly werd verslagen. Bovendien werden Tanger en later Mogador van zee uit aangevallen en gebombardeerd door den Prins van Joinville, den derden zoon van Louis Philippe. Door bemiddeling van Engeland, dat reeds alles had gedaan om de vijandelijkheden te voorkomen, werd de vrede te Lallah-Marnia gesloten. Generaal Bugeaud en zijne opvolgers in het gouvernement van Algiers, Bedeau en de Hertog van Aumale, bevestigden de heerschappij van Algiers in het binnenland. Het militaire regiment werd in de drie provinciën Algiers, Oran en Constantine afgekondigd. De Sultan van Marokko trachtte, ter nakoming van eene der bepalingen van het vredestractaat, Abd-el-Kader in handen te krijgen. Deze vluchtte in 1847 met het overblijfsel zijner troepen naar Algerije en gaf zich over aan de Franschen, die hem als hun gevangene naar Parijs vervoerden. Aldus werd Frankrijk de onmiddellijke nabuur van Marokko, een land, dat slechts door de Middellandsche Zee van Europa gescheiden, zich ondanks herhaalde aanrakingen gedurende eeuwen, onafhankelijk en vrij van haren invloed had weten te houden. Vraagt men hoe het daarin is geslaagd, zoo geeft de geschiedenis dit antwoord, dat Marokko een vesting is, welke van de kust uit niet is in te nemen. De Portugeezen beproefden het en slaagden aanvankelijk | |
[pagina 83]
| |
het best. Van de Straat van Gibraltar tot aan Kaap Nun hielden zij aan de Marokkaansche kust tal van punten bezet. Niet slechts het onmiddellijk aan zee gelegen gebied maar zelfs dieper landwaarts in, maakten zij zich meester van de landstreken Gharb, Doukkala en Haba. Maar op eenigszins verderen afstand van zee begint het bergland en eindigt het succes eener landing, omdat het niet mogelijk, althans hoogst bezwaarlijk is den vijand in de bergen en de daarachter liggende valleien te vervolgen. Waarbij nog komt, dat voor de Westkust van Marokko zich overal zandbanken bevinden, welke de landing (het reisgezelschap op de ‘Ile de France’ heeft het meer dan eens ondervonden) zeer lastig of onmogelijk maken. Na een aantal expeditiën van het begin der 15de tot einde 16de eeuw, welke groote uitgaven van de schatkist in Portugal vorderden, leed Koning Sebastiaan van Portugal bij Ksar-el-Kebir, niet ver van de hellingen van het Rifgebergte, die zich tot bijna aan den Atlantischen Oceaan en de straat van Gibraltar uitstrekken, de historisch geworden nederlaag van de drie koningen, een nederlaag, die het begin was van de prijsgeving door Portugal van alle op de kust van Marokko met moeite veroverde posten. En nog veel minder slaagden de Spanjaarden er in vasten voet in Marokko te winnen. Zeker; nog tot op den huidigen dag zijn zij meester van Ceuta, Penon de Velez, Alhucimas en Melilla, maar meester gelijk de muis het in hare val is. Zij zijn in die vestingen opgesloten en elke poging om dieper landwaarts in te dringen bracht hen in botsing met de strijdlustige Berbers van het Rifgebergte, de Rifioten, zoodat die voor hen op mislukking uitliep. En zoo is het geschied, dat Spanje, ondanks zijn gunstige ligging en zijn sterk verlangen, aanvankelijk ontstaan door gevoelens van weerwraak en godsdienstijver, om zich van Marokko meester te maken, daarin nooit is geslaagd. Voor Spanje is Marokko thans nog van minder belang dan voor andere landen als Frankrijk, Engeland en in den laatsten tijd Duitschland, welks handelsgeest zich tot Marokko althans ten deele den toegang opende. Eindelijk heeft ook Engeland ervaring opgedaan van het nuttelooze van het streven om van het Noorden of Westen uit in Marokko zich te doen gelden. Het heeft - reeds | |
[pagina 84]
| |
werd er aan herinnerd - niet langer dan ruim twintig jaar het bezit gehad van Tanger, maar dit bezit opgegeven na te hebben ondervonden, dat vandaar uit in Marokko door de waakzaamheid van de nabijgelegen bergbewoners niet verder kan worden binnengedrongen. Wat echter van het Noorden en Westen uit bezwaarlijk of onmogelijk is gebleken, kan van het Oosten uit worden bereikt. Boven werd vermeld, dat Taza, Zuid-Oostelijk van Fez gelegen, de poort is geweest, waardoor eerst de Romeinen, later de Arabieren, en in de elfde eeuw de Saädi-Cherifs Marokko zijn binnengerukt. En nu is door het in bezit nemen van en het zich handhaven in Algerije, Frankrijk de Oostelijke nabuur van Marokko geworden. Daardoor is voor Frankrijk de kans geboren, om te eeniger tijd vasten voet in Marokko te verkrijgen en tevens een natuurlijke en voortdurende aanleiding om te trachten er een beslissenden invloed op den gang van zaken uit te oefenen. Die aanleiding is van tweeledigen aard. Het nabuurschap van Marokko kan Frankrijk minder dan eenigen anderen staat ongevoelig doen blijven voor de behandeling die zijne landzaten daar ondergaan, en wel wegens den indruk, dien zij op de bevolking der Algerijnsche kolonie teweeg brengt. Het prestige van Frankrijk in die kolonie is uit den aard der zaak daarmede gemoeid. Wij Nederlanders begrijpen dit vanzelf, bij ervaring wetende, dat ons gezag op Bali bijv., zich aan geen krenking kan blootstellen zonder gevaar voor de handhaving daarvan op Java of in eenig ander deel van den Indischen Archipel. Intusschen verkeert Marokko in een chronischen toestand van anarchie. De vijandige geest van den Muzulman tegen den Europeaan komt daar telkens tot uitbarstingen, die hun invloed doen gevoelen op de verhouding der Algerijnsche bevolking tot hare overheerschers. Voor de rust in Algerije is het voor Frankrijk van het hoogste belang, dat eindelijk in Marokko een krachtig en ordelijk gezag zich doe gelden. Is deze de middellijke aanleiding voor het streven van Frankrijk om in Marokko een blijvenden invloed uit te oefenen, er is nog een meer onmiddellijke. Over een afstand van omstreeks 200 kilometers strekt zich de grens uit tusschen Algerije en Marokko. Grensconflicten zijn daarom reeds talrijk. | |
[pagina 85]
| |
Zij zijn het te eerder, omdat de grens allerminst voldoende is afgebakend. Alleen van het punt, waar de Oued-kiss zich in de Middellandsche Zee stort tot aan Teniet-Sassi toe, dus over een afstand van nauwelijks 150 kilometers van Noord naar Zuid, zijn grenspalen uitgezet. Zuidelijk van Teniet-Sassi is in het tractaat van 1845 van Lallah Marnia, de grens alleen door opsomming van stammen aangegeven, aldus, dat deze stammen tot Marokko, gene tot Algerije worden gerekend. Steenen palen zijn echter voor grensaanwijzing heel wat vaster, dus bruikbaarder kenmerken, dan Nomadische volksstammen. Eindeloos zijn de strooptochten over en weder op de Algerijnsch-Marokkaansche grens, en dientengevolge de quaestiën of zekere handeling heeft plaats gehad nog in het land, waaraan de stam die er voor aansprakelijk is door het tractaat werd toebedeeld, of wel daarbuiten. Het zijn soortgelijke moeielijkheden als de conflicten betreffende begin of einde der territoriale of openbare zee. Bij de protesten, welke Frankrijk over schending van zijn grondgebied heeft moeten inbrengen, kon het niet altijd met den noodigen klem optreden. Het zag zich daarbij belemmerd door Engeland. Deze Staat had zich door zijn houding vóór, gedurende en ná den Algerijnsche oorlog een machtigen invloed aan het Cherifiaansche Hof verzekerd. Bovendien werkte de rampspoedige oorlog van 1870 verzwakkend op het prestige van Frankrijk tegenover Marokko. Eerst nadat Frankrijk door de alliantie met Rusland zijn internationale positie had versterkt, kon het zijn vleugelen breeder uitslaan. Na 1891 trok het aan zijn gebied de Zuid-Oostelijk van Marokko gelegen oasen van Touat, Tidikelt en Gourara, waardoor het zich den weg opende van het Zuid-Oostelijk in Marokko gelegen Figuig tot Ghadames, Zuid-Oostelijk in Algerije, op de grens van Tripoli. En toen later, eerst het door Engeland in het leven geroepen drievoudige zeeverbond met Italië en Spanje, na het verlies door laatstgenoemden Staat van zijne koloniën, was ontbonden, en daarna Engeland in Zuid-Afrika de handen vol kreeg, voelde Frankrijk zich in zijne verhouding tot den Sultan van Marokko merkelijk verruimd. In Maart 1901 deed de toenmalige Gouverneur van Algiers, Révoil, naar aanleiding | |
[pagina 86]
| |
van aanvallen van Marokkaansche stammen op karavanen bij de zuidwestelijke grens van Algerije een zoo energiek protest den Sultan van Marokko overhandigen, dat deze in het nauw gebracht een gezantschap naar Engeland en een ander naar Frankrijk afvaardigde. Laatstbedoeld gezantschap wist een nadere overeenkomst (protokol) tot betere uitvoering van de tractaten van 1844/5 tot stand te brengen. Om tegemoet te komen aan het bezwaar, dat in de woestijn zuidelijk van bovengenoemd Teniet-Sassi geen vaste grens is aan te wijzen, kwam men overeen, dat militaire posten van laatstgenoemde plaats tot aan Figuig in het Zuiden zouden gevestigd worden, welke vestigingen de grens zouden aangeven. Het protocol geeft nog verder blijk van het ernstige streven van beide contractanten om het elkander langs de uitgestrekte grenslijn zoo min mogelijk lastig te maken.. Men kwam overeen, dat Figuig en omgeving aan Marokko zouden blijven en dat Frankrijk aan Marokko desvereischt militaire hulp zou verleenen, om er het Cherifiaansche gezag te handhaven. Omgekeerd zouden Igli en de oasen van Zoussana tot Algerije gerekend blijven, maar de Marokkaansche Regeering zou tot onderwerping van de daar gevestigde stammen van Doui-Menea en Ouled-Djerir, medewerking verleenen. Het reglement van 20 April 1902 tot uitvoering van genoemd protocol ademt denzelfden geest van wijze inschikkelijkheid. Op de grens tusschen Marokko en Algerije zullen op overeengekomen punten, deels Fransche, deels Algerijnsche, en deels gemengde markten gehouden worden. Frankrijk zal voortaan geen rechten heffen, aan Marokko zal die heffing blijven vrijstaan. Maar hoe zal die heffing geschieden, waar geen markten zijn en toch wordt in- of uitgevoerd? In het Noorden, langs de door grenspalen bepaalde grens, is zij niet moeilijk, evenmin in het Zuiden waar een spoorweg door Frankrijk van Oran in Algerije uit is aangelegd, die, in Zuid-Westelijke richting loopende, Oostelijk Marokko binnendringt. Maar hoe is het mogelijk rechten te heffen in de daartusschen gelegen woestijnstrook? De moeielijkheid is in dier voege opgelost, dat Frankrijk op zijn gebied die heffing op zich neemt en aan Marokko een uitkeering zal doen naar een getaxeerd bedrag van uitvoer naar Marokko. Deze politiek van groote welwillendheid werd aan Frankrijk ingegeven door welbegrepen | |
[pagina 87]
| |
eigenbelang. Voor de handhaving der orde toch is het voor Frankrijk van het grootste gewicht, dat Marokko over gedisciplineerde soldaten en politie beschikke. Hieraan valt niet te denken als de manschappen, wien toch reeds van nature het begrip van tucht ontbreekt, niet op tijd en niet behoorlijk betaald worden. Maar om soldij te kunnen betalen, moet aan Marokko het heffen van rechten gemakkelijk worden gemaakt. Het is te betreuren dat deze politiek niet stipt gevolgd werd door de opvolgers van Gouverneur Révoil, die haar had ingevoerd. Ook om andere redenen leidde zij niet tot het resultaat, dat er van werd verwacht. De bedoeling van het akkoord was, Marokko zich tot vriend te maken door tastbare en klinkende dienstbewijzen, maar meer dan eens werd dit doel geheel uit het oog verloren. In Figuig, om een voorbeeld te noemen, kwam een Amil aan het bewind die door onvoldoende troepen werd bijgestaan. Er vielen ongeregeldheden voor, waaraan ook werd deelgenomen door verwanten van den Sultan, wiens dynastie uit deze streek afkomstig is. Door Frankrijk werd dit hoog opgenomen, waartoe op zich zelf wel aanleiding bestond. En toch getuigde dit niet van praktisch inzicht. Wetende hoe uiterst zwak het centrale gezag in Marokko is, ware het verstandiger geweest den Amil hulp aan te bieden dan de Regeering aansprakelijk te stellen voor wanordelijkheden, die zij niet bij machte is te voorkomen. Dit doende, joeg men het in het nauw gebrachte bewind in de altijd open armen van andere Europeesche machten, die op den wassenden invloed van Frankrijk in Marokko maar al te naijverig waren. Vooral Engeland wist altijd onmiddellijk partij te trekken van het wantrouwen der regeering te Fez tegen Frankrijk. Niet dat het zelf in Marokko eenig belang had, dat te vergelijken was bij dat van Frankrijk. Behalve bij behandeling op den voet der meest begunstigde natie, d.i. bij de zoogenaamde open deur, is het Engeland te doen om vrije doorvaart naar en uit de Middellandsche Zee en deswege om de zekerheid, dat aan Afrikaansche zijde tegenover de zeer sterke vesting Gibraltar, geene strategische werken zullen worden aangelegd. De Engelsche staatslieden munten gemeenlijk uit in de kunst een zaak op hare juiste waarde te | |
[pagina 88]
| |
schatten en bij hun handelingen zich door geen andere omstandigheden of gevoelens dan dit waardebesef te laten leiden. Toen zij het voor de politieke verhoudingen in Europa nuttig oordeelden de vriendschap van Frankrijk te winnen, zijn zij bij de entente van April 1904 met dat land tot overeenstemming gekomen omtrent het opgeven van hun invloed in Marokko ten behoeve van Frankrijk, welk land zijnerzijds alle aanspraken op Egypte liet varen. Frankrijk begreep, dat het met die aanspraken het toch niet verder zou brengen en Engeland erkende de bijzondere verhouding van Frankrijk tot Marokko. Wederzijds werd toegezegd geene verandering te brengen in den politieken toestand van Egypte en van Marokko en elkander op gelijken voet ten aanzien van tollen en spoorwegtarieven te behandelen. Natuurlijk werd nog door Engeland bedongen, dat op den Afrikaanschen oever van de straat van Gibraltar geene militaire werken zullen worden opgericht. Deze schikking werd overeenkomstig eene van hare bepalingen, onderworpen aan de goedkeuring van Spanje. Zij werd verleend in de verklaring van October 1904, waarbij Spanje en Frankrijk verklaren het eens te zijn geworden over den omvang der rechten en de waarborgen van de belangen, welke voortvloeien uit het bezit voor Frankrijk van de Algerijnsche kolonie en voor Spanje van de militaire posten op de Marokkaansche kust, alsmede over het onveranderd handhaven van het Marokkaansche rijk onder de souvereiniteit van den Sultan. | |
V.Door deze belangrijke schikkingen werd een bron van verwikkelingen tusschen Engeland en Frankrijk gestopt. Uitdrukkelijk werd er in uitgesproken, ‘qu'il appartient à la France, notamment comme puissance limitrophe du Maroc sur une vaste étendue, de veiller à la tranquillité dans le pays et de lui prêter son assistance.’ In hoever Frankrijk verstandig deed zulk een opdracht te aanvaarden, blijve voorhands onbesproken. Zeker is het dat zij alleen aan Frankrijk kon worden verleend, en dat de hervorming van Marokko tot de pia vota zal blijven behooren, | |
[pagina 89]
| |
tenzij er aan Frankrijk de vrije hand wordt gelaten en dit land tegen die reuzentaak zich opgewassen betoont. Er was dus reden voor geheel de beschaafde wereld om zich over de Engelsch-Fransche entente van 8 April 1904 aanvankelijk te verheugen. Duitschland dacht er anders over. Waarom? Sommigen hielden het er voor, dat Marokko voor Duitschland niet anders was dan een voorwendsel, en dat het eigenlijk alleen te doen was om zijne positie in het Europeesche statenverkeer te handhaven, tegenover het streven vooral van de Engelsche politiek om Duitschland in Europa te isoleeren. Duitschland heeft er echter recht op beoordeeld te worden naar de herhaaldelijk en duidelijk opgegeven beweegredenen voor zijn optreden in Marokko, met ter zijde stelling van andere door een deel der publieke opinie veronderstelde motieven. De Duitsche regeering nu verklaarde, dat zij de economische en commerciëele belangen van het Rijk bedreigd achtte door de premisse der Engelsch-Fransche entente. Zij was beducht, dat Frankrijk geheel alleen en zelfstandig de opdracht van hervormer aanvaardende, door den drang der omstandigheden, misschien zelfs zijns ondanks er toe gebracht zou worden, de alleenheerschappij in Marokko te voeren. Iets dergelijks had kort te voren in Tunis plaats gehad, en wat Duitschland wilde beletten, werd dan ook kortweg de ‘Tunificatie’ van Marokko genoemd. Duitschland meende, dat dit in strijd zou zijn met de conventie van Madrid van 3 Juli 1880 welke, mede door Duitschland onderteekend, de bepaling inhoudt, dat alle staten, welke tot die conventie medewerken, door Marokko op den voet der meest begunstigde natie zouden worden behandeld. Het argument, dat de conventie van Madrid niet kon worden ingeroepen omdat zij eene speciale quaestie regelt nl. het recht van bescherming door de vreemde mogendheden, van Marokkanen en andere personen aan de missiën en consulaten verbonden, waardoor deze buiten het Marokkaansche gezag worden gesteld, dit argument werd door Duitschland niet geteld. Bedoelde bepaling was naar het oordeel van Duitschland van algemeene strekking. Maar, zoo zou men kunnen vragen, als dit juist is, kon dan Duitschland er niet op vertrouwen, dat elke gunst door de Cherifiaansche Regeering aan Frankrijk verleend, of, wil men | |
[pagina 90]
| |
door Frankrijk van die Regeering geëischt, vanzelf aan Duitschland ten goede zou komen? Van vertrouwen in de bedoelingen van Frankrijk was echter bij de Rijksregeering geen sprake. Frankrijk had verzuimd aan Duitschland officiëele mededeeling te doen van de met Engeland en Spanje getroffen schikkingen; waaruit Duitschland aanleiding nam om die schikkingen volstrekt te ignoreeren. Frankrijk, zich van de gevoeligheid der Rijksregeering bewust geworden, beijverde zich Duitschland omtrent de strekking dier schikkingen gerust te stellen. Het mocht niet baten. Deze betoogen bleven niet slechts onbeantwoord, maar Keizer Wilhelm ging in persoon naar Tanger om er den Sultan te ontmoeten, met het doel, gelijk hij verklaarde aan des Sultans oom die hem namens den Sultan kwam begroeten, om de belangen van Duitschland in Marokko te waarborgen en het daarover met den Sultan eens te worden, dien hij als een volstrekt onafhankelijken vorst bleef beschouwen. Dit optreden van den machtigen Europeeschen monarch had natuurlijk de schadelijkste gevolgen voor de verhouding van Frankrijk tot den Sultan. De Fransche actie werd er geheel door verlamd. Aanvankelijk waren de Fransche voorstellen voor invoering van hervormingen welwillend opgenomen, al was het gewone streven der Cherifiaansche Regeering om alles op de lange baan te schuiven, nauwelijks te miskennen. Naarmate echter de vijandelijke houding van Duitschland tegenover de Engelsch-Fransche schikking den Sultan duidelijker werd, betoonde hij zich van goedkeuring van het hervormingsprogramma afkeeriger. Nog geen twee maanden na 's Keizers bezoek te Tanger, in Mei 1905, gaf de Sultan aan de Fransche Regeering te kennen, dat hij eene vergadering van notabelen had geraadpleegd en dat daarin was ontraden, hervormingen in te voeren door slechts ééne der Europeesche Mogendheden voorgesteld. Een advies tot invoering van hervormingen zou slechts kunnen worden gevolgd, indien het de vrucht was van overleg tusschen alle partijen tot de overeenkomst van Madrid van 3 Juli 1880. Overeenkomstig dit standpunt richtte de Sultan eene uitnoodiging aan die mogendheden tot het houden van een conferentie, waarop hervormingen zouden worden ter tafel gebracht door de Cherifiaansche Regeering, in overeenstemming met den tegenwoordigen toestand van het Rijk, voor te stellen. | |
[pagina 91]
| |
Het was aanstonds duidelijk, dat dit denkbeeld door Duitschland was ingegeven. Ook werd het ronduit door zijne regeering erkend met krachtigen aandrang bij Frankrijk om aan die uitnoodiging gehoor te geven. Ingeval van weigering zou de toestand in Marokko onveranderd blijven, en de gespannen verhouding tusschen Duitschland en Frankrijk verergeren, want achter Marokko, zoo klonk de bijna dreigende taal, stond het Duitsche Rijk. Frankrijk gaf toe, maar niet dan na het met Duitschland omtrent de grondslagen der te houden conferentie te zijn eens geworden. Als zoodanige grondslag werd aangenomen: De organisatie van de politie in de havenplaatsen; maatregelen tegen invoer van wapenen; stichting van eene staatsbank ter hervorming van het muntwezen, vooral om de uitbetaling der militaire soldijen te waarborgen en dringend noodige openbare werken te bekostigen; bestudeering van meerdere opbrengst van bestaande en van invoering van nieuwe belastingen; bepalingen om het uit handen geven van openbare diensten ten behoeve van bijzondere belangen en het verpachten of gunnen van openbare werken anders dan na openbare aanbesteding, te beletten. Dit was het programma voor de conferentie van Algeciras, dat door haar uitgewerkt den inhoud van het tractaat van 7 April 1906 vormt. Duitschland heeft er het doel dat het beoogde, volkomen mede bereikt. Aan Frankrijk is de opdracht weêr afgenomen, haar door de Engelsch-Fransche entente in 1904 verleend. In plaats van ééne mogendheid, zijn 12 mogendheden, waarvan verreweg de meesten, waaronder ons land, in Marokko een zeer gering of in het geheel geen belang te verdedigen hebben, als voogden van Marokko opgetreden. Het tractaat is verdeeld in zeven hoofdstukken. Achtereenvolgens wordt gehandeld over de organisatie der politie, den verboden invoer van wapenen, de staatsbank, de belastingen, de douane-reglementen en over de openbare diensten en werken, terwijl in het zevende hoofdstuk algemeene bepalingen zijn opgenomen. Het oordeel over deze conventie zou moeten worden opgeschort, totdat zij geheel in uitvoering is gebracht, indien niet ten aanzien van het hoofdpunt eene regeling ware getroffen zoo beperkt, dat men reeds nu kan verklaren dat daarvan | |
[pagina 92]
| |
voor Marokko in zijn geheel, niets te wachten is. Bedoeld wordt het eerste hoofdstuk van het tractaat ‘Déclaration relative à l'organisation de la police’. In Marokko komt het, gelijk overal, in de eerste plaats aan op gezag. Zonder gezag is geen staat denkbaar en omdat het daaraan in Marokko ontbreekt, het land immers lijdt aan chronische anarchie, is de aanduiding van Marokko, als ‘un empire qui croule’, gaarne door Fransche publicisten gebezigd, niet kenschetsend. Marokko was nooit en is nog geen ‘empire’. Stamgemeenschap is er een gangbaar, staatsgemeenschap een onbekend begrip. Bedoelt men de beschaving en ontwikkeling van dit land, zoo is het zaak allereerst bedacht te zijn op vestiging en handhaving van het gezag. Daarvoor nu is door de conventie van Algeciras op zeer gebrekkige wijze gezorgd, ofschoon in de inleidende overweging het belang van orde, vrede en welvaart op den voorgrond werden gesteld. Men heeft zich beperkt tot het in uitzicht stellen van een politiecorps in acht zeehavens, ter gezamenlijke sterkte van tusschen de 2000 en 2500 man, door het Makhzen te recruteeren. Dit corps van Marokkaansche manschappen wordt geplaatst onder het commando van Kaïds, gedrild door Fransche en Spaansche offlcieren en onderofficieren en gecontroleerd door een hoofdofficier van het Zwitsersche leger met den titel van Inspecteur-Generaal. Is eenmaal deze politiemacht tot stand gekomen, zoo mag men hopen, dat tafereelen als onlangs in Casablanca zijn voorgekomen, zullen uitblijven. Maar wat is daarmede gewonnen voor de orde en de veiligheid in Marokko, behalve in bedoelde zeehavens? De vraag kwam bij mij op, toen ik in Maart 1907 te Mazagan met mijne reisgenooten geschaard stond om het versch gedolven graf van Dr. Meauchamp, niet in een zeehaven maar te Marakech op verraderlijke wijze door Marokkanen om het leven gebracht. De kustplaatsen en het binnenland vormen, het werd reeds herinnerd, om geographische redenen van elkander onafhankelijke landsdeelen. Zich niet om de veiligheid van personen en goederen in het binnenland te bekommeren, is op zich zelf, maar ook commerciëel kortzichtig. Alle onderzoekers van Marokko zijn eenstemmig in hun oordeel, dat men er met een bijzonder begunstigden bodem te doen heeft. De rijkdommen onder den grond worden aanzienlijk geacht en | |
[pagina 93]
| |
de bodem zelf is zeer vruchtbaar, omdat Marokko wordt bevloeid door machtige stroomen, die van de hooge bergtoppen zich in zee uitstorten, de Moulouyah, in de richting der Middellandsche zee, voorts de Sebu (waaraan Fez ligt), de Um-Er-Rebia, de Tensift (die Marakech nadert) en steeds zuidelijker de Sus en de Nun, in die van den Atlantischen Oceaan. In dit opzicht is de landbouw in Marokko in veel beter conditie dan in Algerije. En toch kunnen landbouw en nijverheid wegens de volstrekte afwezigheid van een ordelijk bestuur in Marokko niet tot bloei komen. Hierin wordt geen verandering gebracht door de conventie van Algeciras. Maar ook als men alleen op de commerciëele belangen in de havenplaatsen let, dan gaat het nog niet aan, zijn blik tot de havenplaatsen te beperken. Ook den handel is het toch ten slotte om het achterland te doen. Het binnenland is de afnemer der Europeesche nijverheidsartikelen, gelijk het de verkooper is der uitvoerproducten. En dan is er een hooger standpunt dan dat der materiëele belangen. Het is weinig eervol voor Europa in hare onmiddellijke nabijheid gedurende eeuwen een staat van zaken te hebben geduld, met de eerste eischen van ontwikkeling en beschaving in strijd. De vertegenwoordigers van Amerika en Engeland hebben ter conferentie van Algeciras zich niet kunnen onthouden in eene der laatste zittingen zich eenige oogenblikken buiten het programma der conferentie te bewegen en voor twee ethische belangen de aandacht der gedelegeerden te vragen. De Amerikaansche gedelegeerde White kwam op voor de Joden; natuurlijk, gelijk het diplomaten voegt en gemakkelijk valt, op zeer hoffelijke wijze. Het was hem aangenaam te kunnen herinneren, dat de toestand der Joden in Marokko door den Sultan en door zijnen voorganger Mouley al Hassan, zooveel doenlijk was behartigd geworden. De vertegenwoordigers echter van het centrale gezag in streken van zijn middenpunt verwijderd, waren niet altijd voldoende bezield van den geest van verdraagzaamheid en rechtvaardigheid, die hun souverein vervulde. De heer White stelde daarom aan de conferentie voor, den Sultan uit te noodigen, geene gelegenheid te verzuimen om bij zijne ambtenaren op eene humane behandeling der Joden aan te dringen. Dit voorstel vond levendigen | |
[pagina 94]
| |
bijval. De afgevaardigde van Spanje, het land waar de Joden in de Middeneeuwen zooveel geleden hebben en waaruit zij ten slotte werden verdreven, motiveerde desondanks zijne adhaesie met de herinnering, dat de Israeliëten aan Spanje door afkomst en taal verbonden zijn. Een ander ethisch belang werd door Engeland, bij monde van Sir Arthur Nicolson, ter sprake gebracht, n.l. de afschaffing der slavernij. Algemeen is men het er over eens, dat het lot der slaven in Marokko niet harder is dan dat van loonarbeiders, om hetzelfde belang dat den eigenaar van een rund, paard of ezel beweegt zijne dieren niet te mishandelen. Maar juist deze opvatting dat een mensch voorwerp van eigendom kan zijn, verdraagt zich niet met de beginselen van het Christendom, die zich in de vorige eeuw zoo krachtig tegen de slavernij deden gelden. Uit de Sahara, het Atlasgebergte, maar ook uit Turkije, over Gibraltar en Algiers, worden slaven aangevoerd. In de hoofdsteden worden zij in het openbaar verhandeld als paarden op de paardenmarkt. Deze handel doet denken aan de levendige schildering van den verkoop van Jozef in het vierde bedrijf van Vondels Jozef in Dothan. Steek uit den rechter arm - nu breng hem aan den schouder.
....‘Nu gaap, ik zie nog jong gebit,
De tanden staan zeer net en melk is niet zoo wit.
Ga, loop eens heen en weer, nu wakker zonder weigeren,
Nu spring eens in de lucht; hij kan nog luchtig steigeren.’
De prijzen verschillen naar leeftijd en kleur. Kleine zwarte jongens zijn niet meer waard dan f 60, een volwassen blanke vrouw vijf maal meer. De Engelsche gezant bracht de conferentie er toe, den wensch uit te spreken dat de Sultan maatregelen mocht nemen om de slavernij te beperken en gaandeweg af te schaffen en vooral om de openbare veilingen van slaven in de steden te verbieden. Eigenaardig was de houding der Cherifiaansche gedelegeerden tegenover deze wenschen der conferentie. Wat den eersten wensch betreft, zij verklaarden hem den Sultan te zullen overbrengen, overtuigd dat deze dezelfde gedragslijn als zijn vader tegenover de Joden zou volgen. Maar met betrekking tot de slavernij bepaalden zij zich, weinig tegemoet- | |
[pagina 95]
| |
komend, tot de opmerking, dat de quaestie der slavernij geen deel uitmaakte van het program der Conferentie. Trouwens komt het ongeveer op hetzelfde neer of de Cherifiaansche Regeering zich voor of tegen de Joden en de slavernij verklaart, zoolang haar de noodige macht ontbreekt om haren wil door te zetten en haar gezag te doen gelden. Indien het de conferentie ware te doen geweest om de handhaving van dat gezag, zou zij het welslagen der door haar aanbevolen of voorgeschreven maatregelen van hervorming verzekerd hebben. Het vitium originis der Conferentie heeft zich echter doen gevoelen. De aanleiding tot hare samenroeping was van negatieven aard. Niet iets tot stand te brengen, maar te beletten dat Frankrijk in Marokko de baas zou worden, was het doel van de tusschenkomst van Duitschland. En toch had men om dit te bereiken, aan de entente van 1904 kunnen aanknoopen, aan Frankrijk elk monopolie ontnemen en aan de Madridsche tractaatmogenheden een volkomen gelijke behandeling kunnen waarborgen. Ook aldus geamendeerd, zou de entente van 1904 de oplossing van het Marokkaansche vraagstuk hebben kunnen geven. Frankrijk zou dan niet langer alleen van Engeland, maar van alle tractaatmogenheden een opdracht hebben ontvangen, die alleen van de Oostgrens van Marokko uit kan worden volvoerd, en waarlijk geen naijver behoefde te wekken. Orde en regelmaat te moeten scheppen in landen, die gedurende eeuwen in een toestand van wanorde en wanbestuur hebben verkeerd, is een weinig benijdbare taak. De schikking van 1904 is, van Engelsch standpunt gezien, een meesterstuk van diplomatie. Engeland werd er door verlost van de Egyptische quaestie en aan Frankrijk werd, bij wijze van concessie, een mandaat gegeven, waarvan de uitvoering dit land op onmetelijke offers moest komen te staan. Het is nauwelijks denkbaar, dat de Britten anders dan met een glimlach om de lippen, door de Fransche Regeering een staatsstuk hebben zien onderteekenen, waarvan de considerans een zoo uitgebreide strekking heeft. En het zou wel aardig zijn te weten of de bakermat dezer schoone ontboezeming ‘qu'il appartient à la France de veiller à la tranquillité au Maroc’, te Parijs of te Londen te zoeken is, in het land der rhetoriek of in dat van het realisme. | |
[pagina 96]
| |
De entente van 1904 heeft aan Frankrijk onaangename oogenblikken bezorgd. Duitschland heeft onmiddellijk hinderpalen opgericht op den weg van den hervormingsgezinden nabuur. En toch heeft diezelfde conventie van Algeciras, het gevolg van Duitschlands onvriendelijke tusschenkomst, Frankrijk ontheven van de bij de entente van 1904 aanvaarde taak, die het lasten op den hals zou hebben geschoven, oneindig zwaarder dan de moeilijkheden, die dit land nu reeds ten gevolge der conventie ondervindt. Door mannen van invloed in Frankrijk wordt dan ook over dit tractaat van Algeciras in den laatsten tijd gansch anders geoordeeld dan in 1905. Eerst als een vernedering voor Frankrijk, wordt het nu aangemerkt als de reddingsplank. Met verloochening van het ver reikende programma van Delcassé wordt er door velen op aangedrongen, zich stipt te houden aan bedoelde conventie, zich te beperken tot de contrôle van de politie in de havens en de grensregeling volgens het protocol met den Sultan van Marokko van 1901, en voorts Marokko maar aan zich zelf over te laten. In andere woorden, in Frankrijk schijnt de kleine Afrikaansche politiek te zullen zegevieren in tegenstelling met de grootsche politiek van Delcassé, waaraan, al was zij eenigszins naïef of theatraal geformuleerd, kloekheid en nationaal krachtsbesef niet kunnen worden ontzegd. In 1830 was het de eerste Minister van Karel X, Polignac, die, der Britten toorn trotseerend, de expeditie tegen Algerije wist door te zetten, een expeditie waarover zich nu geen Franschman meer beklaagt, maar die toch in den aanvang zooveel moeielijkheden medebracht, dat nog in 1836 niemand minder dan Thiers, toen Minister, daaromtrent opmerkte: ‘Certainement, si Alger était à conquérir, je ne le conseillerais pas à la France, mais enfin nous y sommes.’ De onderwerping van Marokko bij die van Algerije te vergelijken kan bij niemand opkomen, die van volksgeaardheid, landgesteldheid en geschiedenis van Marokko ook maar eenigszins op de hoogte is. Toch kan in het belang der beschaving de wensch nauwelijks worden onderdrukt, dat nog eenmaal een Fransch staatsman omtrent Marokko het ‘nous y sommes’ zal kunnen doen hooren.
's-Gravenhage, November 1907.
J.C. de Marez Oyens. |
|