| |
| |
| |
[Tweede deel]
Een huis vol menschen.
Verhaal uit het Parijsche leven.
Tiende hoofdstuk.
I.
Den avond dat Aristide en Célestin naar Roubaix waren gegaan, liep Jozette, tegen zevenen, nog even bij mademoiselle Villetard in; ze had het oude vrouwtje wat verwaarloosd de laatste dagen...
In de kamer begon het te donkeren en Mademoiselle was er niet; - dan zag zij haar zitten op het schemerig balkon, een zwart zijden sjawltje over het hoofd. Jozette drukte de deur achter zich dicht, en Mademoiselle, opkijkend wie daar was, tuurde naar binnen.
- ‘Zoo... liefje...’ zei ze hartelijk, ‘ben je daar eindelijk eens weer...? kom maar gauw zitten... ja, ja, 't is warm weertje geweest vandaag... nou komt ze wel op haar balcon af...!’ Zij dreigde plagend met den vinger.
Mademoiselle Villetard wist heel goed, dat de twee schilders dien middag uit de stad waren gegaan; ze had hen drieën, de jongens met valiesjes in de hand, de richting van de tram zien opwandelen...; maar daarover sprak zij niet. In een wat klein-bloohartige huichelarij met zichzelve vermeed zij steeds, tot in haar gedachten, elke dadelijkheid die betrekking had op Jozette's onregelmatige verhouding; zag ze hen bij toeval eens samen, of sprak een enkele maal Jozette over Aristide, dan vond ze het wel zoowat
| |
| |
een jonggetrouwd paar, maar overigens dacht zij altijd aan Jozette alleen. Hun gesprekje op den morgen van het jamkoken had wel een opgelucht gevoel van zuivere genegenheid voor het meisje zelf bij haar achtergelaten, maar het had niet de minste verandering gebracht in haar denkbeelden over wat zedeloos was en zondig en wat niet. Sinds dien morgen was Aristide's naam over haar lippen nog niet gekomen, en zij was dankbaar als Jozette in die verheimelijking met haar meewerkte, - wat die, uit een onbewusten drang om pijnlijkheden te voorkomen, dan ook meestal deed.
Maar dezen avond was ze nog te vervuld van dat pas genomen eerste afscheid, om in haar gewone stilzwijgendheid te volharden.
- ‘'k Ben meegegaan tot de Gare du Nord...’ zei ze als peinzend bij zichzelf, zonder verderen uitleg.
- ‘Zoo...’ Mademoiselle Villetard, plotseling wat schuwbenepen, vroeg verder niets.
- ‘Vreemd, Aristide weg,’ zei Jozette nog.
Een oogenblik rustten ze zwijgend tegenover elkaar in hun rieten stoelen. Omdat het koel werd kwamen ze dan binnen de deur zitten; mademoiselle Villetard stak in de zitkamer de lamp aan.
Maar al gauw had het oud vrouwtje weer haar effen, lieve gezicht van altijd, en onder de zoetjes komende en wegvlottende gesprekjes, ging over die trekken het stille weerspel glijden van heel een rijtje zorgzame bedenkselen, die haar door het hoofd trokken. Eindelijk schuifelde zij op, ging naar het buffetje, kwam terug met een grooten schotel koude ‘blanquette’ en rijst.
Ze had gerekend aan dat eten den volgenden dag mee nog genoeg te hebben, want zij gebruikte zoo weinig; maar nu was haar iets veel beters in de gedachten gekomen.
- ‘Ik heb toch weer zoo dom gedaan...’ zei ze met een kostelijk comédie'tje van berouwvolheid, ‘kijk ik nou eens een schaalvol ineens hebben gekookt en daar heb ik om één uur ook al van gegeten... morgen zal het bedorven zijn... zou jij mij straks niet eens helpen, Jozette...?’
Jozette doorzag best de bedoeling: Villetardje wou haar niet alleen laten, dien eersten avond; maar ze zei enkel: ‘heerlijk! blanquette, daar houd ik zoo van!’
| |
| |
Mademoiselle Villetard keek verrukt, dat haar leugentje zoo goed lukte, en toen Jozette maar aanstonds zelf voor het warm maken ging zorgen, raakte zij, wat zwakjes-gemakzuchtig, nog daniger in haar schik... nu kreeg ze ook voor een keertje weer eens zonder moeite haar maal opgediend... dat eeuwige kokkerellen en dat altijd weer voor zichzelf het zelfde bordje en schaaltje opzetten en weer afnemen, daar had zij een zusje aan dood.
Zij zat behaaglijk rechtuit in haar trijpen leunstoel aan tafel, de wat gelige, blauw dooraderde handen in den schoot, en ze keek zoo maar zonder veel te zien, terwijl achter in haar hoofd alweer een nieuw rijtje overleggingen zich uitspon.
- ‘Kijk, daar heb je het,’ zei ze opeens liefjes-verwonderd, als een oogenblik het klein bedrijf bij het gaskomfoor in haar aandacht was gekomen, ‘jij zet het lang op een laag vlammetje, en ik wil altijd alles gauw klaar hebben... ik denk dan: wat is zulk gas toch heerlijk, zoo zet je iets op en zoo kookt het al... maar dan moet je altijd zoo vrééselijk hard roeren, of het brandt aan...’
Jozette lachte; die Mademoiselle! met al haar geleerdheid was ze soms net een klein kind, - je zou 'r wel eens eventjes gauw op haar wassig-roze, oude koontjes willen kussen.
- ‘Zóó... roeren... Mademoiselle!’ lachte zij nog en zij deed, uitbundig, met hetzelfde vertrokken gezicht en hetzelfde ingespannen gebaar, de mimiek na.
Dan lachten zij beide.
Maar toen het eten stond opgedischt was er nog even een moeilijk momentje voor de oude vrouw. Ze had dat vooruit niet zoo bedacht, maar nu, plotseling, in een schril gevoel Jozette weer even wetend het grisette'tje van een artiest, dacht zij -: ‘hoeveel wijn zou ze drinken?... veel zeker... ze zal dat gewend zijn...’
Zijzelf, uiterst matig, deed drie dagen over een half fleschje. - Ja, ze zou den liter maar opentrekken, dien ze altijd, voor een bizondere gelegenheid, in huis hield. Er was een lichte onwil in haar, dien ze niet kon onderdrukken, en ze had ook niet den moed, voor Jozette naar haar maat te rekenen.
Maar als zij, wat traag, bij het buffetje scharrelde met den kurketrekker en de groote flesch, kwam beslist Jozette
| |
| |
tusschen beide, het nog voor de helft volle halfje, dat bij het dekken op tafel was gezet, tegen het licht houdend: ‘Voor mij niet... er is nog genoeg... ik drink maar een scheutje door mijn water... heusch niet...’
Mademoiselle Villetard, verlucht, zette de flesch weer op het kastje, en gerustgesteld nu, zei ze gul: ‘je kunt het anders krijgen, kind.’
Onder het lamplicht zat de oude vrouw even met gebogen hoofd over de gevouwen handen; dan vingen zij den maaltijd aan.
Er was een groote, zuivere vreugde in haar hart.
Wat zaten zij daar nu vredig samen aan het eenvoudig avondeten, elk zijn onschuldig glaasje ‘eau rougie’ naast het bord; en Jozette, die zoo keurig en bescheiden at als zij het haar keurigste leerlingetjes maar had kunnen leeren, en die onderwijl zoo een genoeglijk tafelgesprekje voerde... O! als zij rijk was, zou ze dat meisje wel altijd bij zich willen houden!
En weer dacht ze: - als ik haar toch eens op den goeden weg kon brengen, nu ik haar zoo alleen heb...!
Toen de blanquette-schotel bijna leeg was en Jozette al twee maal had bedankt, stond het oude vrouwtje zelf op om de kruimpjes van 't servet te vegen, en zij haalde nog een dessertje voor den dag van een stukje Gruyère en een schoteltje met drie perziken.
Ze had graag willen vragen hoe lang de twee schilders wegbleven, doch dat viel haar te moeilijk.
En terwijl Jozette de tafel weer leeg ruimde, was er maar al in haar vriendelijk vogelhoofdje een drang van bedenkingen, die haar koontjes deed blozen en haar stil maakte en afgetrokken.
Ze moest haar niet veel alleen laten, dat was zeker; ze berekende of de beurs het toeliet, om haar iederen dag ten eten te hebben... dat was wel bezwaarlijk, maar het zou kunnen; ook was er een vage dwaling van spreuken door haar gedachten, iets van winnen door liefde, en van de deugd aantrekkelijk maken... als ze eens een middagje met haar uitging?
Maar daar schrok ze toch nog voor terug. Hier op haar stille kamer in den nok van het huis, waar zij niemand zagen en niemand hen zag... maar buiten, tusschen de menschen... ze kon Emilietje tegen komen af de oude baronne de Neuflize... en als die eens vroegen met wie ze daar ging...
| |
| |
En toch moest ze het doen, vond ze; 't was haar plicht.
Doen wat de hand vindt om te doen... Maar waar heen zou zij gaan met Jozette?
Dat was opeens een groote, hulpelooze leegheid in haar hoofd. Zij zelf ging nooit uit. Den Louvre, dacht ze. Maar in den Louvre waren zooveel onbetamelijke schilderijen, dat was misschien niet goed voor Jozette. Zij wist er ook slecht den weg. Weer zat ze te verzinnen.
Als twee roodige brandvlekken vlamden haar koontjes onder de donkerder weggezakte oogen. Jozette had haar al een paar maal, onder het heen en weer loopen, verwonderd aangezien, vroeg dan, bezorgd, of haar iets scheelde, of ze zich ziek voelde.
- ‘Hoezoo, liefje?’ schrok mademoiselle Villetard. Zij had, sinds zij alleen woonde, veel kleine angstjes over haar gezondheid, een bezorgdheid voor zichzelf, gehouden uit den tijd, toen haar geringste ongemakjes dadelijk met een kopje van dit en een glaasje van dat uit de welvoorziene keukens en kelders werden tegemoet gekomen, en voor elk ongesteldheidje de huisarts gereed stond. ‘Dacht je, dat ik er ziek uitzag...?’
Maar Jozette stelde haar gerust; - nee, nee, het was haar maar zoo ontvallen... Mademoiselle had zich misschien wat druk gemaakt...
Het vrouwtje knikte toestemmend.
- ‘Jozette,’ vroeg ze op eens, ‘heb je het Panthéon al 's gezien?’
- ‘Ja...’ zei Jozette, verbaasd en met een nieuwsgierigheid in haar stem naar wat dat vraagje beduiden moest. Zij praatte even over den koepel en over Puvis; als zij een paar technische termen gebruikte, voelde mademoiselle Villetard zich eensklaps op zeer vijandig terrein.
- ‘Zeker, zeker,’ zei ze gauw en het gesprekje brak weer af. Nog altijd zittend aan de tafel, die Jozette eerst had leeggedragen en dan weer vol schoongewasschen aardewerk gezet, ging zij nog eens het summiere plattegrondje na, dat zij van Parijs in haar hoofd had.
- Carnavalet, overlei ze; maar ze wist niet precies waar dat lag; ver weg; ze was er alleen per rijtuig geweest.
Stil en zorgzaam bewoog Jozette's bedrijvigheid door de avondlijke kamer.
| |
| |
- ‘Ze is het zoo waard,’ dacht mademoiselle Villetard, ‘'t is een meisje uit honderd.’
Dan, op eens, met haar charmante ouwe-vrouwtjes-viefheid kwam zij de stilte breken.
- ‘Maar in Cluný ben je toch nog niet geweest?’ vroeg zij, gespannen.
- ‘Nee...,’ zei Jozette, met nog wat sterker de nieuwsgierigheid van daareven in haar stem.
- Dát was een vondst! verheugde zich mademoiselle Villetard bij zichzelf. Dom, dat ze daar niet eerder op gekomen was. Naar Cluny, daar was ze vroeger met al haar leerlingetjes heengegaan; Cluny, zoo rustig en zoo interessant en zoo aardig ook; je kon daar aan allerlei eens een lesje vastknoopen in de geschiedenis en de aardrijkskunde en de ethnographie, en anecdotes vertellen over de draagstoelen en de oude koetsen en het antieke schoenwerk...
- ‘Nou, liefje’ zei ze, in de wolken, ‘dan gaan wij morgenmiddag samen eens naar Cluny!’
Jozette had een uitroep van bizondere verrassing. Zij keek heel blij, en verwonderd tegelijk. Maar plotseling betrok haar gezicht. Zij kleurde. Er kwam iets wonderlijk verwikkelds in haar tot klaarheid. Zij voelde op eens die erg blije verrassing als de erkentenis van altijd gedacht te hebben, diep-in, dat Mademoiselle met haar wel nooit zou willen uitgaan. Zij was gekrenkt en vernederd in zichzelf. De tranen drongen haar naar de oogen; zij keek stug, of zij ging weigeren.
En mademoiselle Villetard, zij wist niet waarom, dadelijk na haar belofte, had ook iets vaags van verwarring en beschaamdheid in zich gevoeld.
Ontwijkend elkaars blikken zaten ze een kort oogenblik schuw tegenover elkaar.
Dan was het de groote genegenheid voor Jozette, die bij mademoiselle Villetard het won.
- ‘Je zult er mij zoo'n pleizier mee doen, liefje,’ zei ze hartelijk.
- ‘Heusch waar?’ vroeg Jozette, plotseling verlucht.
En in groote opgewektheid spraken zij dan het uitgangetje voor den volgenden middag af.
| |
| |
Toen mademoiselle Villetard, dien morgen, zich kleedde voor de wandeling, was er nog een lichte onrust in haar achtergebleven: als Jozette nu maar niet, in de meening zich netjes te moeten maken, vreemde dingen aandeed... Je kon nooit weten... Maar nee, nee, dacht ze dan weer, Jozette zag er altijd zoo eenvoudig en zoo op en top behoorlijk uit... ze maakte nooit van die rare randen onder haar oogen en ze smeerde nooit rouge op haar gezicht... alleen zooals zij vroeger het haar droeg... dat opvallend zware zwart midden over haar bleeke wangen... en den laatsten tijd had zij ze weer een paar maal zóó met die jongens zien uitgaan; als ze nu maar niet met dat kapsel kwam...
Doch het binnenkomen van Jozette verjoeg al die kleine angsten. Het haar even uitbollend onder den witten canotier, in haar smetteloos wit batisten blousje en wit linnen rok, zag zij er keurig en bekoorlijk uit als een pintere, fijne Engelsche.
Zij mocht gezien worden zoo, dacht mademoiselle Villetard. Alleen even een loos leugentje: ‘liefje, er zit een zwartje op je wang’, en met de punt van haar schoone zakdoekje tikte zij een ietsje te veel wit bij den linkerooghoek weg, heel losjes maar, want het poederen op zichzelf gaf haar geen aanstoot; al de moeders van haar leerlingetjes hadden het ook gedaan.
En welgemoed draaide mademoiselle Villetard de deur van haar appartementje in het dubbel slot.
Maar op het portaal van de derde verdieping kwam er een onaangenaamheid. Daar stonden, in buurgesprek, de oude Antoinette en Julie van mademoiselle Lefournier. Dat was wel van beiden een haastig beleefd groeten naar het oud mevrouwtje, doch dadelijk daarop een zoo onverholen gezichtsspel van verbazing en misprijzen, dat Jozette het bloed naar de wangen schoot. Een verdieping lager voelde zij nog het vijandig kijken der twee vrouwen in haar rug, en steelswijs opzij oogend zag zij met een schrikje, dat ook mademoiselle Villetard sterk had gebloosd.
Toen zij langs de loge gingen, meende zij nog eenmaal een zelfden beleedigend-verwonderden blik te betrappen uit de onbescheiden blauwe oogen van madame Carpentier.
Het was een verruiming als zij eindelijk buiten liepen.
| |
| |
En toen werd het ook wel prettig. De klare Septembermiddag stond zoo stralend en luchtig doorwaaid in de straten en zij liepen zoo vertrouwelijk en stilletjes-aan naast elkaar... Jozette deed haar best de kleine ontstemmingen te vergeten; het moest een heugelijk middagje worden met Mademoiselle!
Mademoiselle Villetard had een eigenaardige manier van loopen buitenshuis, iets of zij eens en voor al haar tred had gemeten naar de kindervoeten, die op de tallooze dagelijksche uitgangen van vroeger naast de hare hadden gegaan; zij nam kleine, vlugge pasjes van een ingehouden ijver, die maakten dat zij druk liep en toch langzaam vooruit kwam.
Jozette, gewend aan het stevige stappen met de jongens, regelde zoetjes-vermaakt haar beslister wijze van gaan naar het treuzelige dier vieve dribbelpasjes; zij vond er iets schattigs in van kinderlijkheid. En het heele figuurtje van mademoiselle Villetard had iets bizonder lief-naïfs, zoo op straat: de val van haar japonsleepje, als zij dat eens even niet opnam, en de manier waaròp zij het opnam boven de te korte onderrok, die den schoenrand bloot liet; de snit en de val langs de lage, smalle schouders van het zwart kanten mantille'tje; het trouwhartige van haar rondgeluifeld stroohoedje met het krippen sluiertje en het bosje donkere violen, en hoe dat hoedje stond, zoo kwiek en zoo ouderwetsch, boven het even golvend grijs der beide voorhoofdsgordijntjes; de manier waarop het zwart-garen-gehandschoend handje, neergeknakt van de opgaande pols, en strak aan het lijf, het kleine losjes-uitplooiende zonnescherm droeg; - dat alles was zoo innemend jong-oud, zoo preutsch en zoo parmantig tegelijk, dat Jozette haar het liefste oud vrouwtje vond, dat ze ooit had gezien.
- ‘Ja,’ zei mademoiselle Villetard, toen zij langs een kleine ‘bonneterie’ kwamen, ‘dat is een heèle goèie winkel hier... je kunt er voor allerlei toch zoo practisch terecht... een bosje lint en een klosje garen en een hoedespeld... ik koop er ook mijn zeep en mijn jujubes...’
Zij trachtte zoo onderhoudend mogelijk te zijn; Jozette moest volstrekt niet vinden dat het wandelen met háár zooveel saaier was dan met de schilders.
- ‘Kijk,’ zei ze, ‘hier is de Rue Michelet... weet je wel wie Michelet was?’
| |
| |
- ‘Nee...,’ lachte Jozette.
Michelet, dat was een groote historicus, die dit had geschreven en dat...
Jozette was wat minder spraakzaam dan gewoonlijk; zij had zoo maar een stille verheugenis in haar hart over iets heel liefs en zij dacht ook aan Aristide en aan Bouboule; maar mademoiselle Villetard wou juist dat zij bizonder gezellig en opgewekt samen zouden zijn...
Na de Rue Auguste Comte was het heel druk van wandelaars op den Boulevard St. Michel geworden. Jozette, met overleg, liep zedig, haar groote oogen neergeslagen, bang dat iemand op haar lette en dat Mademoiselle dat dan merken zou. De gesprekjes luwden; soms gingen zij een eindje zwijgend naast elkaar.
Mademoiselle Villetard, als ze wat lang aan één stuk liep, zelfs hier waar de straat daalde, werd altijd een beetje aamborstig en haar niet sterk hoofd kon ook moeilijk nog drukte van veel gesprek hebben boven de drukte der straatbeweging uit. Ze was zoo gewend, op haar nu al vier jaar altijd eenzame wandelingetjes, stil voor zichzelf al haar kleine zorgen te overpeinzen, wat ze morgen eten zou, wanneer ze voor haar rentetjes naar de spaarbank moest, hoe ze met haar maandgeld stond; - ook nu, zoo gauw ze wat moeilijk-moe ging loopen, dwaalden een enkele maal haar gedachten weg uit de omgeving, verdoezelden even in klein gemijmer, tot, met een schokje, ze weer bij de werkelijkheid terug kwam. Haastig zocht ze dan iets te zeggen, zei het met een wat vreemd opgeschroefde levendigheid, zoodat Jozette, overrast, niet dadelijk met een natuurlijke belangstelling er op in kon gaan, iets vaags antwoordde of stil bleef.
Dan had mademoiselle Villetard een plotselinge schrik, alsof er iets gewichtigs mislukken ging.
- ‘Gek... Bouboule... toen hij wegging...’ dacht Jozette. Op eens herinnerde zij zich hoe Aristide een maand of wat geleden zei: ‘hij gaat nooit meer met dat juffertje van hem uit...’ Een golf van allerlei pijnlijke gedachten kwam in haar opgestuwd. Och, nee... 't was enkel Bouboule's goedigheid, hij was altijd zoo vol zorg voor Aristide en voor haar... nee, nee, daar vergiste zij zich in...
Maar, o! wat ze blij zou zijn als haar jongetje er weer was!
| |
| |
Zij voelde zich op eens, hier op hun gewoonlijken weg, zoo onwennig verlaten loopen naast het oude vrouwtje, dat haar vreemd was geworden of zij ze vandaag voor het eerst zag.
- ‘'t Is iets heel bizonders, voor 't eerst met iemand op straat gaan,’ dacht zij.
- ‘Dat weet je misschien niet, Jozette,’ kwam plotseling met dat jachtig toontje in haar stem de oude vrouw: ‘Cluny was oorspronkelijk een Romeinsch paleis en later hebben de oude Fransche koningen er gewoond...’
Ze liepen de Place de la Sorbonne langs, keken even voor een winkelraam met aardewerk, sloegen dan den hoek der Rue du Sommerard om; door het kleine Gothische poortje in den gekanteelden muur kwamen zij op de grijze binnenplaats, goudig van zon en groenig van schaduw, klooster-stil met z'n mooi oud putje van kunstig smeedwerk en z'n stemmige bogengang.
Een weldadige rust kwam over hen beiden, een bevreemding om zóó landelijken vrede, plotseling na de woelige straten... maar mademoiselle Villetard, vol vuur en waakzaamheid weer opeens, voerde haastig Jozette naar binnen, het duistere museum in, waar de oude stilte nog dieper sprak in den verhallenden stap en het vlagende praten van een suppoost met den vestiaire-man; ongeduldig wachtte zij, dat die, met zijn talmende, afwezige gebaren, haar parasol aan zou nemen; zij kreeg er een houten nummertje voor, en toen dat te groot bleek voor het gaatje in haar handschoenpalm, moest ze zenuwachtig lang zoeken naar haar portemonnaie, waar ze het beverig-gejaagd in wrong; dan, haastig, ging zij Jozette vóór, doorliep snel de eerste zaal, waar de donker eiken spinden en kisten haar niet belangrijk leken, - en langs de hooge koorbanken vol beeldengroepen en de zware, lederbekleede koffers schoof zij regelrecht af op de vitrines in het midden der zaal ernaast.
- ‘Voici! voici!’ zei ze, met een kinderlijke opgetogenheid.
In den gedempten lichtval door de weinige en belommerde vensters der laag-gezolderde zaal, rijden daar, wat onduidelijk eerst onder de groote glimmende glas-schijven, de honderden paren historisch en uitheemsch schoeisel....
Mademoiselle Villetard wist zich hier dadelijk terecht.... zij overzag even haar vitrine-reeksen.... ‘pantoffel van
| |
| |
Napoleon I,’ wees ze aan; 't was een gewone puntige pantoffel van goudleer, zonder versiering en met een vlakken zool; ‘en dit... dat is de schoen van Henri de Montmorency...’; zij vertelde wijdloopig over een muiterij van dien Montmorency en van een Gaston de Paris... en hoe hij onthoofd werd in 1632...
Jozette, volgzaam, boog zich over de vitrine, bezag het zwart-lederen voetbekleedsel met zijn wonderlijk hoogen hak en zijn vierkanten neus... ja... ze vond er eigenlijk niet veel aan... maar zij luisterde toch met vriendelijke belangstelling.
Mademoiselle Villetard, wat opgewonden, zocht weer de glazen bakken langs... ‘soulier ayant appartenu à Catherine de Médicis...’
Langzaam wende zich het oog aan de schemerige glimmeringen van het glas... Jozette hoorde maar vaag naar de verhalen over die Catherine de Médicis... Karel IX... de Bartholomeus-nacht... zij knikte telkens even, keek Mademoiselle eens aan, als een teeken dat zij luisterde... dan ontliep haar blik weer den bewusten schoen en het verhaal, ging op eigen gelegenheid te dwalen in de dichtbije vakken... Met een verstrooid vermaak merkte zij belachelijkheden van vorm en afmeting... wat een allerzotste lange punten!... wat een domme hooge blokjes!... wat een zevenmijls-laarzen!... Soms viel ook het bizonder kunstige van een borduurwerk of het snoezige van een satijnig teêr kleurtje in haar aandacht... Er waren daar een paar zachtgroen zijden schoentjes met kleine figuurtjes van wit satijn bestikt en met langs den bovenrand een ruche van groen-en-wit-satijnen lintjes; en een paar andere, geheel geborduurd, tot het bekleede hakje toe, met randen vergeet-mij-nietjes en rozenknoppen en margerieten, en nog een ander stel, van zwart satijn, bestikt met witte bloemetjes en takjes bloedkoraal...
De uitleggingen van mademoiselle Villetard waren Jozette wel wat geleerd... Nou ja, die oude Duitschers, die droegen dan zeker zulke plompe dingen, die er uitzagen als van hout en met koperen banden om het been... maar de ‘oud-Duitsche beschaving’, dat kon haar toch werkelijk niet schelen... Heetten die middeleeuwsche schoenen ‘poulaines’? dat vond ze nu wel aardig... dol om daarmee naar een
| |
| |
bal masqué te gaan, dacht ze... je zou er alleen wat moeilijk op dansen misschien...
Toen zij één rij vitrines hadden afgekeken, begon mademoiselle Villetard aan de tweede.
Jozette voelde opeens hoe duf-warm het in de zaal was en zij moest snel een geeuwtje onderdrukken.
Maar mademoiselle Villetard was een en al gëanimeerdheid. Zij vond het heerlijk, na haar vier jaar van ambtsrust, zoo eens gemoedelijk weer een uurtje onderricht geven; zij had, vond zij zelf, nog altijd het goede toontje van vriendelijk overredenden ernst en opgewektheid...
- ‘Avançons, avançons...!’ zei ze toch eindelijk, hupsch, als zij meende te merken, dat de aandacht van Jozette verflauwde.
Achter elkaar aan, mademoiselle Villetard wat jachtig voorop, gingen zij weer twee zalen door, kwamen in de Spaansche en Italiaansche afdeeling, bij de ‘Aanbidding der Wijzen’, met zijn wel vijftig statuetjes... ‘Napolitaansch’ verwittigde mademoiselle Villetard; dat stond op het vergulde étiquetje; ook wees zij op allerlei kleine eigenaardigheden van kleederdracht... Zij doolden langs tallooze altaarstukken en beelden en kerksieraden en grafmonumenten en wandtapijten, waar in een wazigen doezel Jozette's blik overheen gleed, tot mademoiselle Villetard haar vijf rouwschreiers op het graf van ‘Philippe le hardi’ terugvond... dat was altijd een stokpaardje van haar geweest.
Dan bezagen zij vluchtig de oude Romeinsche badzaal, waar eigenlijk niets te zien viel... zij gingen weer langs Vlaamsche gobelins, langs altaarstukken en kerksieraden en grafmonumenten... een groep der drie schikgodinnen van Pilon vond Jozette mooi, maar mademoiselle Villetard dreef haar voort.. hier, dit was interessant, de mantels en ketenen van de Ridderorde van den Heiligen Geest...
Eindelijk, moe en warm, kwamen zij in de groote zaal der oude galakoetsen.
Jozette, die het ‘Musée des Voitures’ in Versailles kende, vond hier niet veel nieuws; maar mademoiselle Villetard draafde nog zoo welgemoed tusschen al de vergulde en beschilderde karossen en draagstoelen en arresleden rond, en bij het zwenken langs de portieren en de disselboomen had
| |
| |
het klein naïf sleepje van haar zwart japonnetje zulke aandoenlijke rukjes en wendinkjes van schichtigen ijver, dat Jozette niet anders kón doen dan als een gezeggelijk meisje er maar achter aan loopen en luisteren en kijken...
Het liep toen tegen half vijf.
Mademoiselle Villetard zat op een bank in een hoek der zaal. Zij was doodaf; haar zwart luifelhoedje met de paarse violen stond schuin voorover op de uitgezakte haargordijntjes, die zij, verlegen glimlachend, probeerde bij te strijken. Met haar zakdoek bette zij zich het voorhoofd, dat klam was, en haar halsje onder de kin. Een klein sliertje haar hing langs het oor over de linkerwang. Zij zuchtte, in de lichtelijke verwondering van eensklaps gekalmeerde opwinding.
Jozette, ook wel een beetje verhit, zag die ontreddering aan met de wat beschaamde toegeeflijkheid, die men tegenover de even pijnlijke belachelijkheden van oude menschen heeft. Er was ook een neveligheid in haar hoofd alsof dit alles een goedig zonderlinge droom was, die zij over een zonderling vervormde mademoiselle Villetard bezig was te droomen.
- ‘Wil ik zien of ik een glas water voor u kan krijgen?’ vroeg zij, als het vrouwtje, nog altijd schuchter-verward met haar-gordijntjes en hoedje in de weer, op de bank bleef zitten.
- ‘O! nee, nee, liefje,’ zei mademoiselle Villetard ‘ik blaas maar eens even uit!’
Zij was zeer voldaan over hun museum-bezoek; zij was blij, dat zij zelf al die aardige dingen weer eens terug had gezien en voor Jozette moest het ook prettig en leerrijk zijn geweest; zij had heel wat wetenswaardigs er zoo bij kunnen vertellen... Maar ze was erg moe. Zij zuchtte nog eens, een beetje luchtiger al. Het zitten deed haar goed. Door een open ruitje in het raam kwam er een verkwikkende frischheid binnen.
Jozette stond aarzelend voor haar, niet recht wetend wat ze doen moest. Dan schoof het vrouwtje wat opzij, maakte een plaats naast zich open en zij zaten samen nog een oogenblik.
- ‘Een mooi museum, nietwaar?’ vroeg mademoiselle Villetard.
- ‘Ja... heel mooi,’ zei Jozette.
- ‘Interessant om gezien te hebben, hè?’ vroeg ze nog eens, wat later.
- ‘Ja, ja, zéker,’ zei Jozette.
| |
| |
En opgefrischt en uitgerust, in het aangename bewustzijn van den welbesteden middag, kwam mademoiselle Villetard op eens, weer vief en charmant, met een voorstel: - Kom, nu moesten ze toch samen ergens nog een lekkertje gaan eten... dat hadden ze, na al dat werken, wel verdiend, wat vond Jozette?
Jozette lachte. Daar was op eens haar oude mademoiselle Villetard weer voor den dag gekomen, zoo vergenoegd gulhartig als zij dat vroeg... Wat kon ze toch lief zijn!
En zonder verder te kijken, liepen zij alle zalen terug, losten bij de vestiaire het nummertje in, staken de binnenplaats met zijn gothische poortje, zijn portiek en zijn ijzeren put weer over, waren op den Boulevard St. Michel.
- Op de Place de Médicis, zei Jozette met een lichten drang, was er een heel goede confiserie... Ja, daar zouden zij dan naar toe gaan, werd besloten. Doch terwijl zij langzaam den stijgenden boulevard opliepen, was mademoiselle Villetard maar al als een schichtig haasje naar rechts en links aan 't gluren, of zij nog soms niet een anderen koekebakker in het oog kon krijgen... ze had een flauwe herinnering aan dien winkel bij de fontein als aan een café-achtige inrichting, waar men met stoelen en tafeltjes buiten zat en waar ook likeuren werden gedronken... ze wou daar eigenlijk liever niet heen.
Maar Jozette was juist erg verheugd over dat eind van den middag. Diep in haar stak nog altijd een klein meisje, dat overdreven verzotheden heeft op een uitgangetje of een versnapering. Met de jongens dronk zij altijd haar glas koffie in een niet te duur café; zij joeg ze niet graag op extra kosten en zoo had zij over dien winkel nooit gerept... maar zij had daar vaak een soort van lichtgroen geglaceerde taartjes en een soort vruchtengebakjes met geslagen room voor de ramen zien liggen, die haar als een opperste van verfijnde snoeperij hadden toegeschenen.
Ze was wel eens op het punt geweest er binnen te gaan en ze te koopen, had het toch niet gedaan; met een kleine epicuristische belustheid had ze gedacht: nee, van die taartjes moest ze het volle plezier hebben, die wou ze alleen eten op een heel bizonderen keer of bij een feestje... Ze vond het nu genoeglijk en lief, met mademoiselle Villetard dat feestelijkheidje te beleven.
| |
| |
Maar voor zij tot aan de Rue Monsieur le Prince waren gekomen, vroeg het oude vrouwtje: ‘Zou het niet al te druk zijn in dien winkel, Jozette? ik houd zoo niet van die erge drukke gelegenheden...’
Zij had een huis of vier van te voren een soort melkinrichting gezien, een heel net winkeltje, alles wit geschilderd, proper en met een blinkende uitstalling van kopjes en bordjes op een toonbank; ‘thé, café, chocolat’ had zij op een groot wit karton voor 't eene raam gelezen. Daar leek het haar zulk een aardig en rustig-vertrouwd zitten.
Toch liep zij nog mee bij den apotheker den hoek om, volgzaam onder de aandrift die van Jozette uitging; maar toen zij, achter de twee trottoirstukken vol menschen voor de beide koffiehuizen, het trottoir van den suikerbakkerswinkel ook tafeltje aan tafeltje bezet zag - één onderscheidde ze er duidelijk, twee jonge mannen zaten er met bakjes roze ijs en glaasjes groenen drank voor zich - toen schrok ze terug.
- ‘Nee, nee,’ zei ze wat bazig in haar plotselingen angst, ‘daar gaan we maar niet; ik weet iets veel beters!’
En zoetjes sukkelden ze terug naar de melkinrichting.
Jozette was een beetje boos; dat zitten daar in de pâtisserie van de groene taartjes, dat liep niet weg... maar ze begreep niet, waarom Mademoiselle plotseling zoo raar en zoo kinderachtig deed... voor die vreemde menschen hoefde je toch niet bang te zijn!... Zou ze met hààr misschien daar niet zitten willen? dacht ze dan.
In de melkinrichting dronken ze ieder een kop koude vanillemelk en zij aten een grooten, platten koek met gestampte amandelen erop; dat was heel lekker, maar Jozette moest alleen even denken aan de tractatie bij een schoolfeest.
Zij bedankte voor den tweeden koek; toen aten mademoiselle Villetard en zij er ieder nog een halve.
Met het wat bleekjes zelfvoldaan keuvelend oud vrouwtje naast zich, wandelde zij een half uur later in veel verward en onrustig gedenk naar huis terug.
| |
II.
Den volgenden avond, een Zondagavond, stonden de twee ‘schimmetjes’, door de buitengewone omstandigheid nog strakker
| |
| |
en stemmiger dan gewoonlijk, bij mademoiselle Villetard voor de deur; zij waren er op visite gevraagd. Schuchtertjes kwamen zij binnengeschoven, schikten geruischloos haar grijskatoenen kleedjes op de klaargezette stoelen, gluurden met een verheimelijkt vrijpostige nieuwsgierigheid het vertrek rond, waar alleen een schemerlampje op een hoektafel brandde, voor de gezelligheid.
Twee brave, degelijke meisjes, twee modelletjes van plichtsbetrachting en eenvoudige tevredenheid, dat kon niet anders dan een uitmuntend voorbeeld wezen voor Jozette, had mademoiselle Villetard overlegd, en met een groote beleidzaamheid had zij de samenkomst geregeld: tegen half acht waren mademoiselle Cateau en mademoiselle Léontine gevraagd, - die wou ze eerst een beetje op dreef laten komen - en dan om acht uur verwachtte zij Jozette.
‘Ja, ik begrijp hoe heerlijk dat moet zijn,’ zei mademoiselle Villetard met een bijzondere opgewektheid, ‘zoo twee zusters, altijd samen...’
‘Wij zijn nichtjes,’ kwamen tegelijkertijd, wat bitsig of ze verongelijkt werden, de beide meisjes.
‘Hé?... ja?... zoo!’ verwonderde zich mademoiselle Villetard.
‘Wij worden anders véél voor zusters aangezien,’ zei Cateau.
Cateau was de jongste; zij had voor haar klein postuur een breed gezicht, egaal bleek met een paar forsche, vaal-roze lippen. Haar groote, grijze oogen stonden flauw en strak tegelijk, als moeilijk van bewegen onder de zware oogleden. Léontine was veel knapper; die had van nature een lichte kroezing in de korte, donkerblonde springhaartjes rond de slapen, en haar neus was wat fijner; maar de oogen waren van hetzelfde vadsige grijs en haar lippen slechts even leniger en rooder; toch was zij veel bijdehandter. Zij hadden beide vroeg-scherpe groefjes van de neushoeken naar den mond.
Onwennig zaten zij op haar stoelen, of zij zoo weer op wilden staan en heengaan. Zij hadden ieder eenzelfde soort wit linnen kraagje uit een naai-taschje te voorschijn gehaald om aan te borduren, maar daar het schemerlampje geen licht genoeg gaf, lieten zij het werk, als weemoedig, in den schoot rusten.
| |
| |
Toen mademoiselle Villetard over hun atelier-leven begon te praten werden zij wat spraakzamer: - Met hun hoevelen of ze waren?... ja, lieten ze eens zien... de patronne en de ‘première première’ en de twee andere premières en drie apprêteuses en drie garnisseuses... ja, 't was een groot atelier... dat waren er al tien... en dan de recopieuse en de vijf leermeisjes en de twee verkoopsters en de manutentionnaire.
- Wat dat was? vroeg mademoiselle Villetard.
- Wist zij dat niet? - dat was de juffrouw, die het toezicht had over het ‘heilige der heiligen’, de groote bergplaats... waar de materialen lagen... de manutentionnaire gaf alles uit... o gunst! nee! dat ging maar zóó niet!... alles wat je noodig hadt, al was 't maar een kwart metertje lint of een reepje tulle, werd op je naam genoteerd... niets kwam daar uit of het was opgeschreven... zelfs de premières moesten er terechtkomen... twee gitten gespjes - alstublieft, - maar eerst aanteekenen... anders zou er ook maar niets verdonkeremaand worden!...
- ‘Die touffe rozen, verleden week, waar de knoppen uitgesneden waren!’ zei Cateau met een schamper lachje.
Léontine trok een mal scheef gezicht, waarvan de andere de beteekenis scheen te begrijpen, want zij antwoordde dadelijk: ‘Ze wou het van morgen nog niet gelooven.’
- In hun eerste atelier, op den Boulevard St. Michel, daar was het heel anders geweest... dat was een kleine zaak en daar ging alles veel gemoedelijker toe... Cateau had daar den rayon van de burgerkapothoeden gehad en zij, Léontine, maakte de ronde modellen van 9 frcs. 45... altijd hoeden van 9 frcs. 45... niet anders... maar je wist dan ten leste ook precies wát je nemen kon en hoevéél, om niet boven den taxe te raken... ze had toen in den donker wel een dozijn verschillende hoeden kunnen garneeren... ze zouden altijd op 9 frcs. 45 zijn gekomen...
- ‘Hier! nee!...’ vertelde Cateau, ‘hier was zij ‘moyenne garnisseuse’ en Léontine ‘petite apprêteuse’... ja, wist ze dat niet? op zoo'n groot atelier hadt je drie graden van garniseusses en van apprêteuses: ‘la bonne’ ‘la moyenne’ en ‘la petite’. De apprêteuses maakten de modellen van de hoeden, van stroo, en tulle en fluweel, alles... apprêteuse
| |
| |
zijn was eigenlijk veel moeilijker dan garnisseuse, maar je werd dan meestal ook beter betaald...
Dan kwam Léontine weer met een reeks klachten over de ‘patronne’. Een lastig mensch, dat die was! en onrechtvaardig voor haar werksters!... Zij beknibbelde altijd op de oververdiensten... ze had zelfs boeten ingesteld! tot de ‘première première’ toe tikte ze telkens op de vingers...
- ‘Van morgen, hè?... die vijf centimes... wat dat kleine nest nijdig werd,’ zei Cateau met een geniepig giecheltje.
't Scheen een scène te zijn geweest met een apprentie, die vijf centimes straf had opgeloopen en 't niet betalen wou.
- Dertig jaar geleden was de patronne als een arme duvelstoejager op ditzelfde atelier gekomen... maar dat hadt je altijd met die soort menschen, die van niks opkwamen... je zou zoo meenen, niewaar? dat die het beste voor hun personeel moesten zijn... maar precies andersom... dat waren juist de slechtste. En trotsch dat ze was op haar ‘carrière’. Minstens ééns iedere week kregen zij te hooren, dat ze ‘au bout de son aiguille’ haar positie had veroverd.
Cateau was het bitterst over de aanmatigingen der verkoopsters... die konden nog geen kapje in een hoed naaien en zij keken uit de hoogte neer op 't heele atelier... bespottelijk! alleen omdat zij den godganschen dag in mooie jurken door de pas-salons sleepten...
De twee meisjes, met veel steels-wijze blikken en verholen onder-háártjes, leefden in die gesprekken heel een afzonderlijk leven van voorstellingen en belangen en achterbakschheden.
- ‘Zoo zoo,’ zei mademoiselle Villetard nu en dan, ‘zoo zoo!’ 't Was maar goed, dacht zij, dat de twee daar van te voren haar hart eens over hadden kunnen uitstorten... 't Was zoo niets voor Jozette.
Er was de vage bevinding in haar hoofd, dat 't toch heel andere meisjes waren dan ze, zoo van een vluchtig buurpraatje op 't balcon, gemeend had; maar ze wilde zich daar niet door laten teleurstellen.
Zij was opgestaan om de groote lamp aan te steken.
Cateau en Léontine, dadelijk, wierpen zich met een stuggen ijver op haar werk; een gelijk eind van 't afgewerkte patroontje hielden zij in de linkerhand, twee kleine schulpjes telkens en een grooter, waarin drie gaatjes.
| |
| |
De tijd verliep treuzelig en toch te gauw. Mademoiselle Villetard, onrustig, had voor de tweede maal de grenadine ingeschonken; elke paar minuten nam eerst Cateau, dan Léontine, een muizenteugje van haar glas, zoodat het in minder dan geen tijd leeg was geweest. Ver voorovergebogen zaten zij onder de laag schijnende, omkapte lamp; de balkondeuren stonden open op den zachten avond vol klaren sterrengloor.
Toen, bij half negen, kwam Jozette; zij droeg haar wit batisten blousje en haar wit linnen rok van den vorigen dag. Zij verontschuldigde zich, dat zij zoo laat was... ze had even een briefje naar Roubaix geschreven.
Mademoiselle Villetard's gezicht betrok; of dat nu zoo'n haast had, dacht zij. Maar met het doel van dien avond aldoor helder in haar hoofdje, was zij toch dadelijk weer vol opgewektheid bij de gebeurtenissen. Zij had, vond ze zelf, een bijzonder tactvolle manier van voorstellen gehad. Zoo zonder eenige gedwongenheid een klein woordje over het buurmeisjesschap en een joviaal gebaartje, dat ze alle drie op haar gemak moest brengen.
De twee schimmetjes, onder de half-geloken oogleden, hadden dadelijk weer haar traag gerekte verstandhoudingsblikken gewisseld: zie je wel... ze hadden het wel tegen elkaar gezegd... die cocotte zou natuurlijk ook moeten komen... enfin, 't kon hun niet schelen... ze vonden het best.
Zij vonden het in den grond bizonder pikant.
Stilzwijgend zaten zij den witten borduurdraad door de schulpteekening van het kraagje te trekken, namen met een schamper-hevige nieuwsgierigheid alles op wat er aan en met Jozette was.
Jaar in jaar uit, gansche lange atelier-dagen door gewend aan het verheimelijkte praten te samen, wisten zij door elke lipplooiing, door elke hoofdwending, door elke wangtrekking elkaar een opmerking kenbaar te maken en haar loome oogen hadden een schuifelend spel van critiek dat aan ieder ontging: - nou maar, die scheen hier thuis te zijn... die liep maar zoo de slaapkamer binnen... bespottelijk om je zoo te kleeden als je toch niks was... wat een drukte!... dat hadden zulke vrouwen altijd...
Jozette, die achterna met onvrêe had gedacht, den vorigen
| |
| |
middag niet lief genoeg te zijn geweest, - wie weet had de taartjeswinkel Mademoiselle niet te dúúr geleken! - zei nog een vriendelijkheidje over dien uitgang; en de schimmetjes dadelijk tegen elkaar, met vinnige oogzetjes en voorhoofdsrimpelingen:
- Zeg, merk je 't wel... ze is gister ook al met haar uit geweest... dat wil ze ons eens laten hooren...
Mademoiselle Villetard, even, meende iets te merken van een verdachten oogwissel, die niet te pas kwam... eigenlijk gezien had zij niets, zij had het gevoeld; zij bloosde en keek scherper toe.
De blikken van de meisjes, op weg naar elkaar, bleven plotseling steken in hun sluiperigen gang, tuurden even onschuldig-onnoozel rechtuit, gingen dan weer neer op haar werk.
Jozette begreep volstrekt niet, hoe die twee stijve, stuursche harken daar opeens bij mademoiselle Villetard ingekwartierd zaten. Zij zag haar doodsche, grijze japonnetjes, haar weinig verzorgde tanden, haar fletse, afstootend kijkende oogen... Zij werkten of haar leven er van afhing... en mademoiselle Villetard, die zij anders nooit een naald in de hand zag hebben, prutste ook al aan een theeservetje... enfin, des te beter, ze kon dan vanavond meteen flink aan haar eigen werk opschieten, een wit wollen jakje, dat zij zich voor den winter breide... ze vond het bizonder komiek, zoo dat kransje met hun vieren; net een verzinsel voor Villetardje.
Maar ze was toch heel vriendelijk en toeschietelijk, want ze merkte hoe het oude vrouwtje al haar best deed een aangenaam gesprekje algemeen te maken en hoe moeilijk dat ging.
Mademoiselle Villetard vroeg beurtelings wat aan de schimmetjes en aan Jozette; Jozette antwoordde naar de schimmetjes en de schimmetjes naar elkaar.
- ‘En vinden jullie dat niet vermoeiend, zoo elken morgen om half acht al met den omnibus?’
- ‘Och nee... vindt jij, Cateau?’
Cateau knikte van nee... ‘Jij toch ook niet, hè?’
- ‘Maar mijn overbuurmeisje hier, die is altijd nog het vroegst op van ons allemaal, geloof ik,’ zei mademoiselle Villetard.
- ‘O, alleen van 't zomer! Maar dat dee ik,’ lei Jozette aan de beide meisjes uit, ‘omdat het anders zoo warm op ons kamertje werd. 's Winters ben ik vaak heel lui!’
Bij dat ‘ons kamertje’ hadden de twee over haar borduurwerk heen een schuin oogschuivertje naar elkaar, dan een
| |
| |
schuin-gauw blikje op Jozette, om te zien wat voor gezicht die daarbij trok.
Toen, al haperend, kwam het gesprek eindelijk op de nieuwe ouvrière-restaurants, en dat werd een oogenblik wel genoegelijk over en weer. Het waren inrichtingen uit de laatste paar jaar, van na Jozette's tijd. Zij had er wel eens in de couranten over gelezen en er veel belang in gesteld; de schimmetjes nu waren overtuigde voorstandsters van die half coöperatieve ondernemingen; zij raakten er niet over uitgepraat: zooveel betaalde je maar voor een bord soep, zooveel voor een portie groente en vleesch, zooveel voor een dessert... wel honderd ‘midinettes’ kwamen er iederen dag in hun lokaal... je was zeker, dat je er nooit knoeierij kreeg... en op 't eind van 't jaar had je nog aandeel in de winst...
Jozette luisterde met instemming... dat was beter dan het portie'tje onzuivere charcuterie, dat de arbeidsters vroeger vaak maar op een bank ergens verorberden om twaalf uur! Zij was ook verwonderd, dat die twee dooie portretten nog zóó uit den hoek konden komen.
Mademoiselle Villetard genoot van de beginnende eensgezindheid; ze had het wel goed voorzien, 't zou wel pakken, als zij den moed maar niet opgaf! Zij schonk nog een glaasje grenadine in.
De schimmetjes, voor het eerst dien avond, hadden haar werk terzij gelegd; ze deden wat zenuwachtig frutselend met de onwennig leege vingers onder het betoogend praten en kregen kleuren op de ingespannen voorhoofden.
- ‘Worden alle winkeliers niet rijk?... àlle soort winkels moesten door de menschen zelf worden aangepakt, en dan werden de bedienden stellig nog beter betaald,’ zei Léontine, die het sterkst in 't redeneeren was.
- ‘Zeker, zeker,’ stemde Jozette toe.
Nu was het oogenblik van verzustering dan toch wel aangebroken, meende mademoiselle Villetard, die nauwkeurig de gemoeds-schakeeringen zat na te gaan. Met een paedagogische gevatheid zei ze: ‘Het oude ouvrière-hart verloochent zich toch nooit, nietwaar Jozette?’ en tegen de meisjes: ‘Mademoiselle is vroeger ook bij het vak geweest.’
Jozette kleurde fel... waarom moest Mademoiselle dat nou zeggen? begreep zij dan niet, hoe onaangenaam haar dat was...?
| |
| |
De twee, gretig opeens bij het geval, hadden een snellen loensblik naar elkaar; zeg, hoor je dat? - en de andere terug, met iets geniepigs, dat in haar oogen verzwom: nou, ze is dan nou van een ander vak!
Bij Jozette trok een booze voor diep tusschen de oogen.
‘Is u ook modiste geweest?’ vroeg Cateau, liefjes ongeloovig.
‘Nee, corsetière,’ zei Jozette, uit de hoogte.
Een nieuwe blik over en weer; zij vonden een corsetière ver beneden een modiste zooals zij. ‘Ja, ja, corsetière... natuurlijk...’ zeiden haar bijna onmerkbaar vooruitgestoken lippen.
Jozctte voelde een drift in zich omhoogzieden; maar op het oogenblik zelf dat een scherpe uitval haar zou ontsnappen, keken zij en mademoiselle Villetard elkaar aan; mademoiselle Villetard zag toen pas hoe gebelgd Jozette was, en Jozette kreeg meelij met de berouwvol onthutste oogen van het oude vrouwtje. Zij zwegen beide, keken weer terzij; de schimmetjes zaten een oogenblik met verwonderd triumphante gezichten, alsof zij in een moeilijken redetwist het laatste woord hadden gehad.
De samenkomst bleef toen gespannen tot het einde. Men sprak over de winkels uit de buurt; de schimmetjes hadden een toontje van bet-weterij, dat mademoiselle Villetard kregelig maakte, en zij zaten stevig achter op hun stoelen of ze niet van plan waren, in de eerste uren weer op te staan.
Jozette, in een nog niet bedwongen oproerigheid, zei iets onbewimpelds over Aristide, denkend de twee daarmee te ergeren; zij zag alleen de vadsige grijze oogen even aanvlammen in een belustheid om meer te hooren. Mademoiselle Villetard keek nog bedroefder. Bah! nee, daar was geen aardigheid aan, dacht Jozette, plotseling bekoeld.
Het penduletje op de hoekkast sloeg half tien. Mademoiselle Villetard vertelde nog eens, matjes, aan Jozette het verhaal over de hoeden van 9.45 frs.; de schimmetjes werkten met een onversaagden ijver aan hun kraagjes, leenden elkaars priempje om de gaatjes mooi rond te boren, gluurden op elkaars werk, om te kijken of de een de ander niet een schulpje vooruit was gekomen. Jozette stond het eerst op, zei stug goedendag, maar mademoiselle Villetard was in het oog loopend lief tegen haar en vroeg haar voor den volgenden middag
| |
| |
ten eten. Die meisjes waren haar toch zoo tegengevallen, zoo onbeschaafd en zoo aanmatigend! Ze moest ten laatste nog een wenk geven van morgen weer vroeg uit de veeren, om ze weg te krijgen. Zij was nog vermoeider dan na het bezoek aan Cluny!
| |
III.
De volgende dagen ging Jozette, van den morgen tot den avond bijna, met het oude vrouwtje op en neer; het heele huishoudentje beredderde zij en mademoiselle Villetard verklaarde, dat zij nog nooit zoo lekker gegeten had en nog nooit zoo kostelijk was bediend geworden, haar leven lang. Eenmaal bracht Jozette een mandje met peren mee en eenmaal een halven meloen, om een beetje de onkosten te vergoeden, die de andere voor haar maakte. Mademoiselle Villetard was daar zeer gevoelig voor geweest.
Met een onvermoeide toewijding bleef zij haar ondergrondsche bekeeringspogingen doorzetten; de morgens en de middagen en de avonden waren vol van een klein-lief geleef samen, vol van onmerkbaren zachten drang en van omzichtige beïnvloeding. Door den avond met de modistetjes was zij behoedzamer geworden. Maar den vierden dag had zij toch vrijuit durven vragen: ‘Liefje, wil ik eens moeite voor je doen?... voor een betrekking, bij goeie menschen... je bent zoo handig... je zoudt wel een huishouden van acht menschen kunnen bestieren...’
- ‘En Aristide dan?’ had dadelijk verbaasd Jozette gevraagd.
- ‘Geduld, geduld!’ zei het vrouwtje bij zichzelf, ‘langzaam maar zeker komt de overwinning van het goede.’
Jozette, nu zij haar Villetardje maar weer alleen had in de eigen omgeving, Villetardje in haar gespikkeld of gebloemd zwart katoenen ochtendjasje of haar koddige, zwart zijden huisjaponnetjes, ouderwetsche opgelapte afleggertjes uit haar tijd in de rijke families, - Villetardje met al haar eigenaardigheden van verwend oud vrouwtje, haar kleine luiheidjes, haar kinderlijkheden, haar kleine behaagziekheidjes over wat ze niet wist of kon, haar even gëaffecteerde woordjes, die toch zoo warm klonken en zoo bij haar hoorden, - nu vond Jozette haar weer het schattigst oud menschje dat ze nog ooit
| |
| |
had gezien. - ‘Zie je,’ kon mademoiselle Villetard dan zoo zeggen, ‘dat heb ik nu vroeger nóóit zelf hoeven te doen,’ of: ‘nee, zie je, Jozette, mijn schoenen zelf poetsen, dat zal ik wel nòoit netjes leeren,’ met een overdreven en ingenomen toontje op dat ‘nooit’, waaruit heel haar jarenlange leventje van bediend en nageloopen worden en toch afhankelijk zijn te hooren was.
Soms, midden in het beuzelig vreedzaam verloop van zoo een dag, kon Jozette wel plotseling een woeste opwelling krijgen van weg te willen loopen of iets dols te gaan doen, van hard te lachen of te zingen; vaak ook bekroop haar het leege, heimwee-achtige verlangen naar de oogen en de stem van Aristide, naar zijn zachte handen en zijn lieve gezicht - maar die woestheid bedaarde en het heimwee werd enkel rustige liefde diep in haar hart, zoodra iets van het stille en vriendelijke der oude vrouw haar weer beroerde.
En in de vertrouwelijke lange avonduren had Jozette nu ook vrijer uit gesproken over haar eerste jeugd, haar leven in de schemerige groote kamer achter het aardewerk- en speelgoedbazaartje, dat haar vader dreef in de Rue Lamarck hoog op Montmartre; haar spelen met de troepen kinderen op de wijde, rommelige terreinen rond den Sacré Coeur, die nog pas half voltooid was, of langs de steile paadjes van den square; het werken op haar eerste atelier, ergens op een vijfde verdieping aan de cour van een kazerne-achtig huis, waar zij links van zich een fabriekje van bromtollen en kindermuziekdoosjes hadden, die zij in de vrije uren gingen vragen om te mogen probeeren, en rechts een drukkerijtje van volksromans-in-afleveringen, waar de kerels soms half dronken zaten te zingen, of door de ruiten gekheid maakten; van haar elfde tot haar dertiende jaar had zij daar, de middagen door, de dikke tijken baantjes der goedkoope corsetten in elkaar geregen voor de werksters aan de machine, en des morgens verzorgde zij thuis het huishouden, omdat haar moeder was gestorven. Later was zij op een groot atelier gekomen in de Rue Caulaincourt, waar zij het vak in de perfectie geleerd had.
Over wat daarna kwam repten zij geen van beiden.
Mademoiselle Villetard zag met ieder dagdeel zich al nader aan haar doel. Zij zou dat zieltje wel winnen, dacht zij
| |
| |
vaak met een blijmoedige vroomheid en vertrouwen. Was niet Jozette als een mak vogeltje den ganschen dag hier aan het kweelen en kwinkeleeren in dit kooitje van deugdzaam leven? Wat opgeruimd was ze en zorgzaam en vol ijver en goeden wil! Jozette was haar schaapje, haar verloren schaapje.... o, als zij dat eens in de veilige armen van den Goeden Herder terug mocht voeren!
En heel voorzichtig, om de Katholieke gevoelens der andere niet te kwetsen, begon ze te spreken over den godsdienst.... de liefde tot God, die den mensch moet verootmoedigen, en het rijke loon dat den rechtvaardige vroeg of laat gewordt.
- ‘In vrede te leven met God en zijn geweten, dat is het grootste geluk op aarde,’ zei ze met een klemmende overtuiging.
Jozette werd altijd wat stil over zulke uitspraken; die klonken haar zoo vreemd en ver en vaag-bekend, uit den tijd van haar elf, twaalf jaar, toen zij voor haar communie leerde bij den kapelaan van Notre-Dame-de-Clignancourt. ‘Ja.... natuurlijk....’ vond zij, met een ijle instemming, ‘natuurlijk....’ De diepere bedoeling van mademoiselle Villetard ontging haar.
Toen, onverwachts, twee dagen eerder dan de afspraak was, kwamen de jongens Jozette overvallen: - Roubaix verveelde na een week, als je aan Parijs gewend was, en daar waren ze weer!
Jozette was als dronken van blijdschap.... In mademoiselle Villetards open kamerdeur kuste zij Aristide op zijn oogen en zijn mond; zij was opgevlogen toen zij hun stemmen op de trap had gehoord!
- ‘Eindelijk! eindelijk! mijn schat!’ zei ze hartstochtelijk.
- ‘Jozette!’ waarschuwde bits mademoiselle Villetard van uit de slaapkamer, waar zij ijlings de wijk had genomen.
- ‘Ik kom dadelijk terug!’ riep Jozette haastig van 't portaal, en zij trok Aristide mee naar hun kamertje.
Toen zij een uur later bij het oude vrouwtje zich wou gaan verontschuldigen, was die uitgegaan, tenminste de kamerdeur zat op slot.
| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Ze hadden eerst gezegd, op de werkplaats, dat zij dat jaar met Allerzielen vrijaf namen, maar, allemachtig, wat was de patroon te keer gegaan! - Sacré nom, wéér een dag naar de bliksem!.... 't huis stond nog niet onder de kap.... wat moest hij beginnen als morgen de vorst inviel....? 't Was wonder dat ze Allerheiligen nog werken wouen.... Slampampers dat ze waren! - en hij had nijdig met zijn vuisten op de schraagtafel geslagen - waarom namen zij Allerheiligen niet om in de kroegen te loopen, dan konden ze met Allerzielen op hun nest blijven liggen....
Ten laatste was de ploegbaas gaan beloven, dat er voor ditmaal weer de beide feestdagen zou gewerkt worden.
's Morgens voor hij opstapte, had Louis het verhaal aan Madame Carpentier gedaan; - ze mocht hem nog wel een tas koffie geven.... met Allerzielen den heelen dag op de leer te staan...!
Louis was een voorbeeld van een bedaard werkman, maar op zijn dozijntje extra feestdagen was hij danig gesteld.
- Ja.... maar met zulk weer was er toch geen aardigheid aan het uitgaan.... had Madame Carpentier getroost, en, gul als ze was, had ze hem nog een boordevolle kom café-au-lait toegeschoven.
- Nee... gaf Louis toe, veel lol was er met zulk weer niet aan.... Hij slurpte, vergenoegd alweer, zijn bak heete koffie naar binnen, gooide zijn grijs-trijpen werkzak over den schouder en vertrok.
Egaal-grauwe wolken wogen laag boven de van nachtregen klam beslagen huisblokken; er was een gure huivering diep in de windlooze lucht en het licht was vaal, als met een dunne asch doorstrooid.
Hij had een klein half uur te loopen. In de oude Rue de Grenelle waren zij bezig aan de verbouwing van een huis, dat met een paar verdiepingen opgetrokken werd. Aan den eenen kant, om de vensters, hadden de metselaars nog heele
| |
| |
hoeken muur bij te vullen en aan den anderen kant werd al jachtig getimmerd aan het balkwerk van het dak. Louis met zijn ploeg was op de derde en vierde verdieping aan het beportlandeeren van de oude muren, die ze eerst hadden afgebikt.
Als hij op zijn steiger stond en hij even wachten moest, omdat de opperman zijn bak nog niet gevuld had, zag hij, hoe een licht windje, dat uit het Westen kwam opgestoken, wat gang bracht in den loomen wolkenhang; de doffe grijsheid brak in wittige doorzichten, en vluchtige nevel-ijlten vloden voorbij somberder grauwing.
De straat onder hem was nog leeg van menschen-gerucht; het hoevengeklapper op het asphalt van een raampjesbibberende omnibus, met niemand op den drijfnatten imperiaal, het eenzamer hoevengeklek, daarna, van een coupétje, dat was het eenige wat van den straat-bodem mee-sprak in de heldere veelheid van werkgeluiden uit het huis zelf: getik van ijzer tegen ijzer en steen, het geschraap langs het gruizelig cement en verhallend hamer-kloppen op hout, eendlijk dooreenklinkend in de morgenstilte.
Aan de schrielte dier geluiden hoorde Louis, dat verscheidene kerels thuisgebleven moesten zijn.
Wat later, tegen negenen, kwam als een kleine zilverschijf de zon te staan achter een dun-gewasschen nevelblankte, die ál dunner werd; en juist toen het eerste bleeke spel van licht en schaduw de straat deed opleven, liep er langs het overkant-trottoir een vrouwtje met een pot helderroode bloemen in den arm, die bij elke wiegeling kleine verspringende vlekjes en sterretjes van zonneschijn vingen. Louis zag haar de Rue St. Guillaume inslaan; - naar welk kerkhof zou díe moeten? dacht hij.
Er was langzamerhand wat meer roezigheid los-geraakt door de straat-geul; een drukker gerij rommelde luider, op het dof geraas, dat van den boulevard St. Germain, de Rue de Sèvres en de Rue de Rennes zwaarder en zwaarder begon door te dringen.
De ruchtige dag ving aan...
Midden op straat was dan het woelig voortbeweeg van twee jonge forsche meiden, de eene in een korenbloemblauwe, de andere in een roze geruite wollen blouse, die ieder een bos kleurige chrysanten in een wit peperhuis droegen.
| |
| |
- ‘Hé!’... ‘Hola!’... riepen een paar jonge maten van de lagere steiger-verdiepingen; de eene meid keek op en lachte met, uit de hoogte gezien, een vage felheid van lippenrood en oogengeschitter in 'r lichte gezicht...
Louis voelde een onwil loomen in den arm, die trager het raapbord over de oneffenheden der korzelige portland wreef.
Ergens in de buurt, hij wist niet waar, werden, als luidruchtige vrijheids-verzuchtingen, de ijzeren stores van een winkel ratelend neergetrokken.
Er waren nu groote plekken diepblauw in de lucht gekomen, en de wind, die ijl en opwekkend was, voerde veel vage geuren mee of hij over een groot bosch naderwaaide.
- ‘Sacré chien de vent,’ gromde Louise. Dat verleidelijk gestrijk langs zijn haren... nou, in de koelte, lekker te flaneeren... hij zou er zoo wel uit willen loopen!
Daar boven, van zijn stelling in de nauwe Rue de Grenelle, had hij een gedachte-blik over het Parijs van dien dag; overal feestelijkheid, drukke straten, menschen, rijtuigen en alles met bloemen, karren en kramen met bloemen en alle café's vol!
Maar hij porde zichzelven tot werken aan: - kom, wat zou hij vijf franken dagloon in 't water gooien...
Dan, of het toeval het zoo wou, door een humeurigen afschamp tegen zijn trasbak, vloog eensklaps het blad van zijn troffel uit het handvat, duikelde door een reet en kwam twee steigers lager terecht. En toen gaf hij er plotseling den brui van...
Stiekem schuifelde hij de ladders af, ging in 't schafthok kwansuis zijn kapotten troffel herstellen, moffelde er zijn zak met werksloof en gereedschap weg, heesch zijn jasje aan en kneep uit...
Beneden, in de straat, was juist een zwenking van menschen den hoek om, de richting uit van den Bon Marché; hij, blij als een hoentje met zijn vrijen dag vóór zich, liep zoo maar zoetjes aan, zijn handen in zijn zakken en wat hoog in zijn rug, mee hun kant op.
Een rijtje van vier vrouwen ging er voor hem uit; zij waren donker gekleed; tusschendoor de armbuigingen en over de schouders zag hij telkens iets fleurigs van bloemen; er was, in haar wijze van gaan, een gedempt-blijmoedige bedrijvigheid.
| |
| |
Dan kwamen, in de Rue de Sèvres, hem twee kinderen achterop; gauw stapten de laaggeschoende, spichtig-zwarte kousebeenen; en gewichtig hielden zij hoog voor hun borst bosjes roode en witte immortellen, met wit-zijden strikken saamgebonden. Dat scheen allemaal naar Montparnasse te gaan.
Kijk, de Bon-Marché was gesloten; ervoor, op den hoek van het square'tje, stond een bloemenventer, en een oude dame, met een tuiltje wassige roosjes tegen zich aangedrukt, moeilijk haar portemonnaie bergend, drentelde juist van hem weg; vanuit de Rue du Bac stak jachtig een oud meneertje de straat over met een naakt-geel kransje aan zijn arm.
In de smalle Rue St. Placide werd het als een optocht, die zich dan, in de wijdheid der Rue de Rennes, tusschen veel andere drukte weer verloor.
Maar toen hij, bij de gare Montparnasse, de Place de Rennes overstak, stroomde het van alle zijden toe, en, gaandeweg, leek nu die bloemen-dracht hem minder vroolijk; het waren vuile volksstraten die hij doorging, de zon was weer schuil-gegaan, en menige kerkhofgangster borg een bleek gezicht in den rouw-sluier.
Louis voelde zich wat vreemd hier; hij was nog nooit, op Allerzielen, naar een kerkhof gaan kijken; wat wou je er doen, als je uit de ‘Enfants Trouvés’ kwam? hij kende alleen het verwijderde, dat feestelijk scheen... En als hij twee jonge vrouwtjes zag, die de zakdoekjes aan haar betraande oogen, een berg van margerieten in den arm torsten, werd hij opeens sentimenteel... hij zou ook iemand ergens op een kerkhof willen hebben, om er bloemen te gaan brengen, een graf te verzorgen, met 't portret van een afgestorvene, achter een glaasje...
Hij bleef staan voor een kransenwinkel op den Boulevard Edgard-Quinet, schuin tegenover de kerkhofpoort. Een trieste, holle winkel was 't met een paar naamlooze zerken en een bruin-bazalten grafmonument achterin aan den kalen witten muur; terzijde wat kruisen en geknotte zuilen en urnen-metdoeken-erover van hardsteen; ijzeren dingen ook, ronde afdakjes met een pin eronder om de kransen aan te rijgen; en voor de ramen een uitstalling daarvan, botergele immortellen-kransen met zwart kartonnen drukletters beplakt: ‘Repos,’ ‘Adieu,’ en kransen van kleurige kralen, en
| |
| |
bloemkransen van glimmend beschilderd blik, blikken kamillen, blikken bladeren, blikken linten: ‘Re... quiés... inpa... ce’ las Louis... zeker Latijn, dacht hij met luguber ontzag... ‘A ma mère...’ ‘Eternel regret..’ en rond een kroon van enkel vergeet-mij-nieten: ‘A notre soeur inoubliable...’
De aardigheid, om op Montparnasse te gaan kijken, was er voor hem af; hij had ook gezien, dat het tegen half twaalf liep, en het beste wat hij dan wist te doen, was maar eens lekker ergens buitenshuis te blijven schransen. In de buurt van het station zocht hij een ‘rendez-vous des cochers’; hij sloeg daar een halven ‘lapin sauté’ naar binnen en dronk er een liter rooden wijn bij; maar de wijn was koppiger dan dien hij gewoonlijk dronk, en als hij uit het duistere, kwalmklamme zaaltje weer op straat stond, plots in de verblinding van een fel-doorgebroken, stekende middagzon, voelde hij zich vaag onfrisch en draaierig op zijn beenen.
Eensklaps, op den hoek der Avenue du Maine, zag hij Legüenne en zijn vriend Bonneau het trottoir afkomen.
Die waren van 's morgens tien uur af al samen uit, hadden in een half dozijn kroegen aangelegd en marcheerden nu, zoo frisch of ze pas uit hun bedden kwamen, als twee lustige broêrs den Boulevard Vaugirard af.
Ze keken elkaar eens aan, knikten goedig van ja, praaiden dan Louis: ‘hé Louis!... bonjour Louis!’ - Legüenne kende Louis van uit de loge, Bonneau minder; ééns had hij hem, met Legüenne samen, gesproken voor een ‘zinc’ in de Rue St.-Jacques. Ze waren lawaaierig hartelijk over en weer en er werden handen geschud. Louis was er aangedaan over. Kom, ze moesten samen een druppel gaan drinken; hij wou tracteeren, zei hij.
Legüenne, die alle gelegenheden uit den omtrek op zijn duim kende, had dadelijk zijn keus gedaan; ze gingen nu naar ‘Le Chat qui pelote’ op de Place Vavin. Tien minuten later zaten zij voor het schaduwraam in den hoek bij de zinken toonbank aangeschoven.
- ‘Nee, geen borrels... nooit borrels voor den avond... wijn... enkel goede wijn...’ zei levenswijs Legüenne; - zij hadden den heelen dag nog voor zich... en hij bestelde drie carafons.
Den donker-bruinen strakken stroohoed wat achterover op
| |
| |
het hoog kale voorhoofd, zijn valige vel gespannen van de oogen naar de kaak, met een paar kleine roode vlekken als puistjes onder aan de slapen, die even hollig weggetrokken waren, zat hij menheerig losjes-onachtzaam met den eenen arm op de tafel geleund, en vertelde op een lakonieken toon, wat meesmuilend zelf, verhalen, waar de anderen zich soms slap om lachten.
Robert, die weinig zei, zat gezapig achterover in zijn stoel, zijn handen in zijn zakken; het Zondagsche Sequah-hoedje stond hem even schuins op zijn dikke zwarte krulhaar; hij had een vol en welgedaan gezicht, wangen van 't gezondste rood en bronzigblank langs het kleine, donkere snorretje; zijn oogen, groot en bruin, hadden vaag een waterigen glans ervoor, doordat hij al aardig gedronken had.
Maar Louis, zijn pet lodderig in 't gezicht, hing op zijn stoel als een zotte, schrale hansworst, die niet bij hen hoorde. Hij had een dwalerig gekijk in zijn kleine, grijze oogjes, lachte plotseling met afgebroken lachjes, keek dan verbaasd de twee anderen aan en lachte weer. Soms kreeg hij plotseling een inval, klopte, zonder aanleiding, midden in een gesprek Legüenne of Bonneau op den schouder, zei: ‘hola! bon bougre!’ of ‘voilà, mon vieux...’ en zat dan vergenoegd weer voor zich uit te kijken. Hij probeerde ook wel eens een verhaal op te zetten, maar kon dat niet vlot ten einde brengen en Legüenne, onder den goedigen spotlach van Robert, zette daar dan bazig direct een nieuw verhaal overheen.
Bij de tweede drie carafons bleef de waard, zooals hij dat meestal deed, aan hun tafeltje staan praten; hij loensde een beetje bevreemd naar Louis, maar Legüenne en Bonneau, daar had hij respect voor, dat waren jongens van sta-vast...
Robert, in zijn kortsprakige manier van zeggen, somde hun heldendaden van den morgen op: ‘een ‘quart’ bij ‘le père Boubelinot’, Rue St.-Jacques, een ‘quart’ in den ‘Maquereau Doré’, een liter samen bij Bonvalet in de Rue de la Gaîté, nog een liter samen in de Taverne Barbotte, waar ze hun middageten hadden genomen, en een quart bij Tourtel in de Rue Mizon...’
‘Sapristi,’ zei de waard; en hij deed nog andere relazen van knappe drinkebroerstukken, die hij pas beleefd had.
Tegen tweëen stonden zij op. Louis, die het laatste half
| |
| |
uur een rij van zoete tukjes had gedaan, was weer tamelijk normaal geworden; hij klaagde alleen over de warmte van het weer, bepááld warm, vonden zij niet? lóóm, of het Augustus was... hij liep een weinig slap-lendig met bedachtzame sjok-passen; de twee anderen stapten ook wel een beetje met stramme beenen, maar ze hielden zich puik, en gemoedelijk finkelden zij de Rue de Bréa af.
Legüenne, uit heerigheid, zei niet veel op straat; ze hadden Louis voorzichtigheidshalve tusschen zich in genomen en als drie ordentelijke kornuiten gingen zij nog met vasten koers voor de vrouwen uit den weg, die langs kwamen.
Dan, op den Boulevard Raspail, liepen zij opeens Carpentier tegen het lijf. Die was voor Hortense bloemen gaan brengen naar Montparnasse.
‘Hé, Emile...,’ ‘bonjour Carpentier,’ riepen de drie. Er werden handen geschud en er was weer groot vertoon van hartelijkheid.
Carpentier, in zijn zwaar-lakensche gekleede jas, had 't snikheet, want de namiddagzon, tusschen vlagen van guuruitschietenden wind, stàk broeierig, of er weer regen zou komen; hij schoof zijn hoogbollige dop wat naar achteren; een diepe paarsige deuk kwam bloot en daarboven een reep glimmend-roode zweet-uitslag.
- ‘Rafraîchissons-nous,’ zei Legüenne. En hij troonde ze alle drie mee, een paar huizen terug, naar het café op den hoek van den Boulevard Montparnasse.
Carpentier aarzelde even; maar Legüenne en Bonneau, die hun bedriegelijkst-schijnheilige snuiten trokken, zagen er zoo degelijk uit als Zondagsche huisvaders op weg naar het Bois de Boulogne, en aan de piassigheid van Louis was hij gewend; die deed als een verkouwen kip zoodra hij twee glazen wijn op had...
- ‘Oui, rafraîchissons-nous,’ zei hij met een overtuigde instemming. Maar toen zij dan voor hun vier halve-literkaraffen zaten, ontstond er al gauw een wedstrijd tusschen hem en Legüenne.
Een wonderlijk mengelmoes van aandriften was er in Carpentier; een sinds lang gevoede fatsoens-verontwaardiging voor den doordraaier, die zijn vrouw slecht behandelde, liep dooreen met een vaag benijden nu van dien heerigen, ge- | |
| |
vatten viveur daar over hem; landerig voelde hij ook zijn meerderheid van huis-despoot zich hier begeven... maar wat weerga, hij zou zich door dat heertje de loef niet laten afsteken... was hij in z'n jonge jaren ook niet een uieboer en een vroolijke kwant geweest?... Hij zat zich op te werken tot geestige replieken en óók potsierlijke verhalen, en om op gang te komen, goot hij een stevig glas wijn naar binnen...
Zijn slechte oog sperde zich telkens wijd open, viel dan, als met een mallen knipoog, weer dicht, of het plotseling verlegen werd over de ad-remheden, die de mond zei.
Ze bestelden nog een nieuw litertje wijn met hun vieren. Maar Legüenne, die zijn partij had gevonden, deed nu ook zijn best; den hoed nog wat meer achterover op zijn kalen schedel, en zijn klein-pupillige, bleeke oogen diep weg onder de wenkbrauwlijnen, mimeerde hij met spitse, rake trekkinkjes van zijn fattig-beknevelden dunnen mond; en als hij ten laatste een groote scène begon over een betrapte vrijage van een werkvrouw met den meesterknecht op hun letterzetterij, waarbij hij, als een acteur, telkens zijn stem verdraaide en op een bedekte manier honderd schunnigheden tapte, dan gaf Carpentier zich gewonnen.
Met open mond zat hij te luisteren; - Sacré bon sort! waar haalde die kerel zijn Fransch vandaan... wat een stijl! wat een voordracht!... geen krantenpiet kon hem dat zoo naschrijven en op het tooneel zag je niets beters!... dat was een kerel, die ze in de Kamer moesten kiezen!...
Onderwijl zat Louis hem, zeurig, stilletjes aan zijn mouw te trekken... die was weer sentimenteel geworden:
- ‘Tu te rappelles Jean Pichard... Emile... dis... Jean Pichard...’
Daar Carpentier niet op hem lette, bleef hij maar binnensmonds voor zich heen mummelen:
- ‘Pauv' bougre... pauv' Jean Pichard...’
- ‘Wat! Jean Pichard...’ schreeuwde Robert opeens, driftig; hij was kort aangebonden wanneer hij wat veel gedronken had, en toen de ander nog weer zijn mond wou opendoen, sloeg hij met zijn vuist op tafel... maar plotseling hield hij zijn woede in, want aan het tafeltje buiten het raam waar zij achter zaten, kwamen twee knappe juffertjes neergestreken.
| |
| |
Legüenne floot zachtjes tusschen zijn tanden, doch als de twee meiden dan toeschietelijk achterom kwamen gehangen, zei hij met een verraderlijken grijns:
- ‘Merci mes belles... pas besoin de vot' marchandise... venons seulement voir...’
De deerns draaiden zich nijdig weer om, maar de kleinste en knapste, een brutaal kanjertje, zei over haar schouder:
- ‘Verkoopen niet aan kaalkoppen.’
Dat beviel Legüenne niet, en, boos geworden, commandeerde hij branie-achtig naar de toonbank om twee absinthen.
Carpentier keek sip vóór zich... ja... als 't nou een keer nam van meiden en absinth... en hij draaide op zijn stoel heen en weer... hij begon, verlegen, te luisteren naar wat Louis zei. Die was nog altijd op zijn zelfde chapiter...
- ‘Jean Pichard... l'ami de Titi le bossu... qui est mort... tu te rappelles...’
- ‘Ja... ja...’ zei Carpentier vaag. Zijn hoofd was al wat verward, maar hij herinnerde zich toch nog even een jongen kerel, waar zij vroeger in 't restaurant mee hadden gegeten en die van een steiger was gevallen, een geschiedenis van tien jaar her. Hij begreep volstrekt niet wat dat nu moest, die Jean Pichard...
- ‘Le pauv' type!’ zuchtte Louis in diepste verslagenheid; zijn oogjes stonden waterig verwezen en zijn mond trok of hij zou gaan huilen... Carpentier werd er beroerd van om zijn hart. En dan hikte de ander, dat het leven zoo goed was... als je zoo met vrinden... een glaasje wijn dronk... in alle betamelijkheid... en hoe vreeselijk het moest wezen... als je op je dertigste jaar... dood van een steiger viel...
- ‘Hij is smoordronken!’ schrok Carpentier bij zichzelf; dan keek hij naar Bonneau en Legüenne... Die, stiekem, zaten met gevouwen reepjes courant de meiden in haar hals te kietelen; de twee wilden doen of ze 't niet merkten, en Legüenne had een ingehouden treiter-grinnik, telkens als er ééne, met 'n onbewust gebaar, de hand afwerend naar achter bracht.
Carpentier werd paarsig rood en zijn blinde oog bibberde al maar open en dicht... hij dacht opeens met een zweetuitbrekenden angst, dat zijn zoon zou kunnen langskomen, of een van de menschen uit hun huis. Dan, kordaat, stond hij op, dronk in één teug zijn glas leeg...
| |
| |
- ‘Nom de nom!’ vloekte hij woest. Hij had, door den wijn heen, een wee-zoetigen anijs-smaak in de keel gekregen.
- ‘Salaud! tu y a mis de l'absinthe!’ schreeuwde hij tegen Legüenne, wiens glas bijna leeg was; dat van Bonneau stond nog vol. Maar Legüenne, met een brutaal strak smoel, deed als een verbaasde brave Hendrik: - Wat?... hij absinth in een anders wijn doen...? ‘...dis donc, Robert... tu as vu...’
Robert knikte zot van nee; als Legüenne hem aankeek, barstten zij beide uit in een dol gelach... de twee meiden voor het raam snikten ook hun lachen weg.
- ‘Sacredié!’ brulde Carpentier. Zijn oog stond star wijdwit open of hij een beroerte zou krijgen van drift.
Een stuk of wat jongens bleven staan kijken op het trottoir; ook nog een paar koetsiers, die daar op en neer liepen bij hun rijtuigen; Louis zag het en Carpentier bij zijn arm schuddend, begon hij te roepen: ‘Emile! Emile dan!’ - hij riep zoo tragisch, dat de menschen op straat en de meiden voor 't raam, die zich nu toch hadden toegewend, tegen elkander rolden van 't lachen...
- ‘Emile, op den jour des mórts! den jour van Jean Pichard! Emile, les morts!...’ Louis hield niet op met jammeren.
Carpentier, in radeloosheid over het spektakel, waarvan hij het middelpunt was geworden, zakte op zijn stoel terug, ging er bijna naast zitten; hij wist niet waar hij zich bergen zou. En Legüenne, die 't nu ook vervelend vond, maakte een kwaad gebaar naar buiten, schoof dan 't ondergordijntje dicht, en stak over de tafel Carpentier zijn hand toe: ‘maak u zoo kwaad niet,’ zei hij, - waarachtig hij hád geen absinth in zijn wijn gegooid; hoe kon hij dat nu denken? zij hadden maar zoo gelachen om zijn verschrikte gezicht...
Carpentier, bevend nog van opwinding en schaamte, liet zich flauw de hand schudden. Golven van loome dronkenschap sloegen hem door het lijf en benevelden zijn denken; hij gleê wat onderuit op zijn stoel en zat dof te glariën, of hij zoo in slaap zou vallen.
Bonneau en Legüenne keken elkaar nog eens aan, met een glimmenden knipoog; zelf werden ze ook wat bevangen door het koppig mengsel.
| |
| |
Alle vier zaten zij een tijdje, niet langer opgemerkt, hun roezen uit te vieren; de meiden voor 't raam waren verdwenen; in het vorderend middaguur raakte de kroeg vol rook en rumoer van om den toog staande drinkers; de zon was weg.
Robert, ziende hoe Legüenne's kop in een knikje voorover zonk, goot stilletjes de rest van zijn absinth naar buiten; dan vouwde hij zijn armen over de borst en sloot zijn oogen.
Na een poosje kwam Legüenne weer boven water; voorzichtig beurde hij het op zijn frontje gesukkeld hoofd... hij wou niet weten, dat hij even buiten westen was geweest; schichtig knipperde hij zich de vaak uit de oogen, maar zag dan de drie anderen nog zitten knikkelen en labberlotten en schrikte ze met een schrille wildebeestenschreeuw weer bij hun positieven.
- ‘Twee beenen gebroken en zijn ruggegraat...’ begon dadelijk, moeizaam, Louis weer te lamenteeren, die een buitengewoon naargeestigen dronk had dien dag en nog àl over het ongeval van zijn Jean Pichard maalde;... ‘diep onder den grond... ver van zijn vrienden... op een kerkhof achter de vestingwerken...’
Langs het raam kwamen twee mannen, die een grooten krans van roode en witte bloemen tusschen zich in droegen. De helle opkleuring van dien bloemkrans woei Carpentier op eens in 't vage kijk-gelodder en als Louis nog voortdreinde, zei hij met een suffen dronkemans-broddel:
- ‘Portons-lui une couronne...’
- ‘Oui... oui...’ kermde Louis, ‘portons-lui une couronne...’
En Carpentier, klaar wakker geschoten, riep plotseling met een woest enthousiasme:
- ‘Une couronne pour Jean Pichard!’
Toen sloeg het Legüenne ook als een dollemans-slag door zijn zotten kop: dàt was pas om lol te hebben!... godvergeefme wat een inval!... ze gingen met 'r vieren een krans brengen... dat was een verdomd goeie mop!
Hij gaf Carpentier een pats op den schouder, dat die waggelde en tegen de tafel terecht kwam.
- ‘En route! commandeerde hij.
Zij tastten naar hun beurzen, scharrelden met de geldstukken om te betalen... dat duurde een heelen tijd.
| |
| |
Legüenne en Bonneau voelden nu ook weer hun verantwoordelijkheid van kranige zwierbollen te zijn, voor geen zes litertjes wijn vervaard. Zij schudden hun koppen, draaiden hun knevels op, zetten zich in postuur...
Zij liepen wat stijf, maar zoo recht als kameraden, die den ganschen dag nog niet anders dan rijstepap over de tong hebben gehad. Bonneau nam Carpentier onder zijn hoede, Legüenne kwam met Louis achteraan. Louis was nog niet moeilijk om te loodsen, hij liet zich zoo maar wat losjes gaan en met een steuntje onder den arm bracht hij het er aardig goed af. Maar Carpentier was te veel op zijn fatsoen gesteld: die deed vijf, zes stappen stram-recht als een recruut, die op 't lijntje moet loopen, betoogde voldaan, dat hij niet dronken was... maar bij den zevenden pas deed hij zoo'n zijstrubbel, dat Robert moeite had op zijn eigen beenen te blijven staan, en drie, vier stappen lang waren zij dan nog heelemaal van streek. Weer op gang gekomen, lachtte Emile met een slim gezicht, kneep zijn blinde oog stijf toe, om met het andere beter te zien, en richtte zich strak naar de lijn van het trottoir... een half huis ver stevenden zij als een paar koersvaste fregatten, tot Carpentier weer in zijn beenen verward raakte...
Voor een grafkransenwinkel op den hoek van den Boulevard Edgard Quinet hielden zij stil en beraadslaagden; 't was dezelfde winkel, waar Louis dien morgen had staan kijken. Een middelgroote krans van allemaal fijne, zwarte kralenboogjes, met in het midden, binnen een rand van rouwviolen, de witte letters ‘au revoir’, hadden ze al gauw in 't oog gekregen. Hij stond acht franken geprijsd. Louis was tot tranen toe geroerd over het mooie van díen krans.
- Twee francs de man... dat waren ze... op Allerzielen... toch wel aan een... vriend schuldig... un pauv' type... die zoo treurig... aan zijn eind was gekomen...
Hij vergat heelemaal dat Legdenne en Bonneau zijn Jean Pichard zelfs nooit hadden gezien. Maar die, in de neveligheid van den wijnroes, hadden zich geheel mee ingeleefd in de gebeurtenis; zij grepen naar hun beurzen, haalden hun twee franken uit... Alleen Carpentier, toen 't op betalen aankwam, wou terug-krabbelen... zeurde iets over bloemen koopen... hij had een vage sluwheid van berekening in zijn kop, dat hij er dan goedkooper af kwam.
| |
| |
Maar Bonneau werd nijdig: - Sacré nom! als hij nog geen twee franken voor een ongelukkigen vriend over had... hij wou dan maar zeggen... de vriendschap... ‘l'Amitié... l'amitié...!’ betoogde hij, met groote gebaren; maar daar hij nooit veel praatte, liet hij het erbij.
Legüenne, met de acht franken in zijn hand, ging den winkel binnen en kocht den krans.
Als hij weer buiten kwam, posteerden zij zich in een kring midden op het trottoir om den aankoop van nabij te bekijken; zij betastten de kralenboogjes en de bloemetjes en de witte letters; Louis' oogjes glommen van genot.
Toen er voorbijgangers óók bleven staan en binnen hun kring gluurden, stak Legüenne schielijk den krans weer in den reeds half gescheurden papierzak.
- ‘En route,’ commandeerde hij weer, en tot Carpentier en Louis: ‘Où allons-nous?’
Louis en Carpentier keken elkaar aan.
- ‘A Montrouge,’ zei Emile.
- ‘Non, non,’ zei Louis, ‘à Ivry.’
Bonneau brak in zóó'n bulderlach los, dat de juffrouw uit den kransenwinkel op de stoep kwam om te kijken, wat er was.
Legüenne grinnikte, trok van de lol zijn stroohoed nog wat naar achter op zijn kalen schedel.
- ‘A Ivry!’ schreeuwde Louis weer; hij werd kwaad... hij zou toch wel weten, waar zijn vriend Jean Pichard begraven lag...
Maar Carpentier bezwoer, dat hij, op de begrafenis, tot aan de Porte d'Orléans achter den lijkwagen had geloopen.
- ‘La porte d'Ivry!’ hield de ander halsstarrig vol.
- ‘Puisque nous sommes ivres, allons à Ivry!’ besliste Legüenne met een theatralen arm-zwaai.
Hij met den krans, Louis naast hem, toog vooruit. Zij waren alle vier voor hun doen weer tamelijk nuchter geworden door het ruzietje en de bereddering; en ook de kille rinschige herfstlucht onder de schraalgele, ontbladerende platanen deed hun goed; de hemel hing vol wolken.
Zelfs Carpentier liep alleen, recht en correct, naast Bonneau, maar hij mopperde nog altijd over de twee francs, die hij had weggegooid en over Montrouge, waar zij ten slotte toch
| |
| |
naar toe zouden moeten. Soms, bij een stuursch redenaargebaar, liep hij nog met een schutterig botsje tegen Robert op.
De Boulevard Edgard Quinet was nog druk van kerkhofgangers; de straat die Montparnasse doorkruist, zag zwart van het in en- uitstroomend volk; en de vier pierewaaiers met hun krans, half zichtbaar uit den verscheurden zak, hadden veel bekijks. Legüenne vond dat eerst wel jolig, keek met een spottende uitdagendheid de menschen terug aan; als het hem dan begon te vervelen, moest Louis het ding dragen. Louis, gevleid, deed dat met toewijding; maar toen hij, na een huis of wat, overmoedig van beweging, met zijn krans tegen een vrouwtje aanklungelde, dat de armen vol bloempotjes had en hij vloeken naar zijn kop kreeg van den jongen die er naast liep, moest hij zijn schat weer afgeven en werd Bonneau met het beheer belast.
Zij liepen den Boulevard Raspail af en langs de Place Denfert-Rochereau.
Dáár, voor het café'tje Reluquard, stond de kreupele kastelein op den uitkijk aan de deur van zijn landelijke veranda. Zoodra hij de vrinden in het oog kreeg, ging hij, al strompelend, bij het hoektafeltje met z'n twee stoelen er nòg twee zetten van het tafeltje ernaast, nadrukkelijk kletterend met het ijzer op de steenen.
- Hoor eens, een ongelukkige konje niks weigeren, verklaarde edelmoedig Legüenne en ze hielden halt. De kastelein pinkte eens fijntjes met zijn snaaksche oogen en hinkte naar binnen om een litertje van zijn lekkersten wijn te halen.
De vier, wat moeizaam, werkten hun stramme beenen onder het groene tafelblad. De krans, waarvan het papier onderweg was kwijtgeraakt, kwam in de buiten-vensterbank te staan. Tusschen het gedeukte dopje van Carpentier en Legüenne's hoogen stroobol piepte het pensée-guirlandetje en het sneeuwwitte ‘au revoir’.
- ‘Au revoir!’ giechelden een paar schuine zusjes, die langs gingen; zij wuifden met de hand achterom en lachten zich bijna een ongeluk. Toen werd Legüenne weer boos en zette den krans op den grond.
Doch de wijn van Reluquard was een zacht en onschuldig wijntje, dat aangename gedachten gaf. Carpentier werd er zoo lustig van dat hij, ellebogen op tafel, loszinnige verhalen
| |
| |
begon op te disschen, en Louis en Robert, samen, zaten zachtjes te zingen van ‘Malbrou s'en va-t-en guerre’...
Alleen Legüenne bewaarde het decorum, zooals hij telkens zelf zei; de duimen in de oksels van zijn vest, de beenen rechtuit gestrekt en de borst in de hoogte, zat hij achterover in zijn stoel, met de deftigheid van een gepensionneerd militair.
En omdat de wijn zoo heelemaal niet koppig was, besloten zij nog een litertje te verschalken.
- ‘Maar dán er wat bij fourageeren!’ kwam Legüenne opeens overeind, en als een man van ondervinding zette hij uiteen: je moest nooit een heelen middag zuipen zonder te eten... 't was trouwens het uur van het ‘goûter’...! Als zij eens wat mosselen verhapstukten!... visch was het beste om je darmen lenig te houden en den duivel te verlakken...
Vóór het groote café neven-aan, onder het zeil, had hij, in den hoek tegen het glas-tusschenschot, het dampend fornuisje al zien staan van den kastanjebrader en daarachter de stapeling van manden mosselen en sinaasappelen.
- Wacht, hij was zóó terug; hij zette de wijnflesch op de tafel, en, met het presenteerblad onder den arm, huppelpassend als een ‘garçon’, stapte hij, bij 't gestamp en gejuich der anderen, naar het naaste café.
Vijf minuten later, trachtend het te balanceeren op één hand, kwam hij aan met zijn blad, beladen met een hoopje loodgrijze mosselen en een hoopje zwart-bruin-gerooste kastanjes in een hollen papier-schuit.
Dát had een succes!
Zij neusden allen aandachtig bij en Legüenne verdeelde de portie's op de schoteltjes van hun glazen. Zij werden er stil van. Zij bogen de kierende schelpen open en plukten en pulkten, zoo goed en zoo kwaad als 't ging met hun stuurlooze vingers, den baard van het hompje geel-witte visch. De waard bracht een brood en brak het in vieren.
Louis, die mosselen nooit anders dan rauw gegeten had en te doezelig was om op te letten wat de anderen deden, verknoezelde ze met huid en haar, en trok vieze knauwgezichten.
- ‘Hij vreet ze met baard en al op!’ schimpte Carpentier.
- ‘Niewaar!’ zei Louis en kreeg een kleur, ‘dat is juist het lekkerste.’
| |
| |
Maar alleen Legüenne was nog nuchter genoeg om zoo iets diepzinnigs te snappen. Grinnikend schoof hij hem zijn schoteltje baardjes toe.
Nu was het de beurt der warme kastanjes; zij pelden er de brokkelende basten af, en koelden de heete vaste brokken in hun mond met teugen rooden wijn.
Nog een laatste glaasje sloegen zij om tot besluit, en aanmerkelijk opgekikkerd, een béétje dronkener maar dan zij kwamen, stapten zij op.
Klein onderlangs den geweldigen bronzen leeuw van Belfort, ronkten als groene torren de trammen Montrouge-Gare de l'Est elkaar voorbij.
- ‘Gingen we nou maar naar Montrouge,’ begon Carpentier weer te zaniken.
- ‘Hou je waffel,’ snauwde Legüenne. - ‘Maar wáarom zou'en we niet terug trammen tot de Place de Médicis,’ zei hij met een geheimzinnigen grijns, ‘en daar Ivry-Les Halles nemen?’; hij vond 't een dol-bezopen idee, heelemaal de stad weer in te gaan met dien krans.
- ‘Hè ja!’ glimlachte Louis met een gezicht als een vergenoegde zuigeling, ‘dan zijn we er gauwer!’
- ‘Complet,’ las Legüenne voor-op de tram, die ijlings langs hen weg stommelde.
Doch Robert had een gevoel van onlust gekregen bij dien tram ‘Les Halles’ - met zijn dikken kop van hen af, of hij 't niet hoorde, stak hij plots met een woeste vaart de rails over, en de anderen sukkelden achter hem aan.
Zij waren overigens in het beste humeur van de wereld en Legüenne droeg weer zelf den krans.
Toen geraakten zij in de ongenoegelijke wijde verlatenheden van den Boulevard St. Jacques, - einden doodsche gevels van kloosterachtige gebouwen en stukken blinden muur, en een half in puin gestort landhuis met een verwilderden tuin ervoor... Dan, recht voor hen heen, uit het grinten middenpad van den dalenden boulevard, verrees, als een eindelooze vermiljoenen bogen-laan, het in aanbouw-zijnde Metropolitain-viaduct.
Bij het dwarshek, midden-over den weg, dat hen stuitte, stonden zij een oogenblik en keken in de diepte, hoe de rails daar uit den tunnel gleden en heen-ijlden naar een onzicht- | |
| |
baar-ver verschiet, tusschen ijzerspanningen aan ijzerspanningen en ijzerspanningen, warrelend van kruisende steunstaven en hechtbouten in menierooden grondverf, - de boulevard, daaronder, zonk weg naar beide zijden, met zijn afzonderlijke huis-blokken tusschen lagere bouwsels, als in een diepen dal-kuil.
- ‘Kijk,’ peinsde hardop voor zich heen Robert, ‘die komt hier nou boven den grond, hè? maar op de Place Denfert-Rochereau daar is ie ònder den grond, ònder de spoor van Sceaux onder den grond,’ - ‘tu-sais, Philippe,’ zei hij tegen Legüenne, ‘toen die dag met de vrouwen naar Robinson, toen waren we pas bij de gare Denfert-Rochereau boven den grond, nou en daar onder, onder den grond, weet je nog, onder de Place Denfert-Rochereau, daaronder...’
- ‘Hè ik word er misselijk van,’ zei Louis.
- ‘Onder-onder de grond, daar komt ie onder...’
- ‘Sacré mâtin...’ zei Carpentier, tegen de stijlen hangend.
- ‘Beroerde huisfrik,’ werd Bonneau kwaad, ‘als ik 't toch zelf in “le Petit Journal” gelezen heb...’
Terzijde, langs de stijgende hekken en scheeve muur-stukken, daalden zij en kwamen onder het viaduct, oneindige galerij van zwaar-geblokte geelgrijs-hardsteenen pilaren, die eerst hoe langer hoe langer werden, om in een verre verte weer korter en korter omhoog te gaan: duizelig-lange uitschuiving van een reuzengang, met àl wemelend verschietende perspectieven op het dooreengestreep van 't duizendvoudig steigerwerk en de duikende en rijzende huizen door de voort- en voortbogende arcaden te weerskanten.
Het wankelde en dwarrelde door hun zatte koppen, al dat gewentel van rood en grijs, roode bogen voor roode bogen, en grijze bogen voor grijze bogen onder een dak van al maar door elkander wiekende roode stangen, tot het zot-klein verre einde van grijs kelder-kokertje zonder openingen meer.
Louis, dien alles was gaan dansen en draaien voor de oogen, begon te jammeren over de vreeselijkheid van al de treinen die daar af zouden storten, en Bonneau kon niet uitscheiden met zijn lamentabel gedaas over het onder-en-boven-den-grond van den boven-en-onder-den-grondschen spoorweg.
Legüenne schrok even tot de ontdekking: ze waren zoo lazarus als kartouwen, allemaal; maar ze moesten hier vanonder; dát was om tegen de vlakte te slaan!
| |
| |
Strompelend zigzagden zij tusschen de aardhoopen en de palen-stellages door, de breede hobbel-straat over, en hielden dan het verlaten trottoir, dicht langs de blinde muren onder de schriele, bladerlooze boompjes... en toen, na een poosje, uit den langzaam-aan egaal toegetrokken wolken-hemel, begon een druilig motregentje te vallen. Ze kregen het koud, zetten de kragen van hun jassen op, schoven de hoeden en petten in hun oogen. Louis wou met geweld den krans onder zijn zakdoek dragen, maar de anderen snauwden hem daarover af: die krans kon beter tegen den regen dan zij... als hij dacht, dat de groote Mogol het op de kerkhoven altijd droog hield...
Zielig, met hun vieren op een rij achter elkaar, Legüenne voorop, onwillig met het zwarte kralending bungelend, sjokten zij langs den kant van den wijden buiten-boulevard, waar geen sterveling ging; zij vergaten erbij hun fatsoen op te houden, zwalkten over de heele breedte van het trottoir, botsten en liepen mekaar voor de voeten, vloekend en brabbelend ieder voor zich de ongare overdenkingen van hun drank-benevelde hersens.
Het schemerig straat-verschiet vernauwde in den fijnen grijzen mist van den dichter en dichter stuivenden stofregen.
Het was Legüenne, die er het eerst den brui van gaf: - donder en bliksem, als ze nou dachten, dat hij nog langer in de pipi zou loopen... híj ging schuilen.
- ‘Dáár, onder de brug...’ wees Bonneau vaag. Maar Legüenne trachtte hem te beduiden, dat dat niets gaf: - zag hij dan niet, dat 't dak er hier nog niet op was?... Slechts een paar roode ijzerbouten lagen los en overzij op de steenen pilaren en de steigers. - Nee, ze moesten een kroeg zien op te snorren...
Maar Carpentier en Louis, al sputterend, drongen op doorloopen aan; de kerkhoven sloten om vijf uur...
- ‘Va pour ton cimetière!’ grauwde Bonneau.
Legüenne en hij, als kenners, spiedden de boulevard-lengte langs, de zijstraatjes in, maar ze waren vreemd in dit ‘quartier’, ze zagen niets dat leek op een wijnhuis of een tapperijtje.
- Wat voor volk of hier toch huisde, foeterde Legüenne... wat voor kerels als leerelappen, die nooit hun mond eris omspoelden... al kon hij hier rijk worden, hij wou er niet wonen...
| |
| |
Dan herinnerde Bonneau zich, dat hij aan 't begin van de Avenue de Choisy eens ergens gezeten had...
- ‘Allons-y,’ zei Legüenne, en met hun loome waggelbeenen voorzichtig schuifelend over het regen-gladdende asphalt-pad, scharrelden zij het laatste eind van den Boulevard d'Italie af; Carpentier en Louis zeulden getroost mee, want de weg dien zij gingen was ook de weg naar 't kerkhof...
Maar als zij dan, van een eindje, op de huiver-leêge Place d'Italie de lantarens al flikkeren zagen onder de duister-roze regen-lucht, - en een huis of wat van hen af knarste daar, verleidelijk piepend aan zijn ijzerstang, een groote eend heen en weer in den wind - 't was verdrááid een kroeg! -, dan sjouwden Legüenne en Bonneau er zonder beraadslagen binnen, en daar zij den krans hadden, konden Louis en Carpentier wel niet anders dan volgen.
‘Au Coco blanc’, bij Charles Bobillot, was een schunnige taveern; de laaggezolderde pijpelâ, in den roeterigen schemer - weifelend nog door het ééne smalle tralieraam - leek een vormlooze grauw-bruine indieping naar, heel in de verte, een ros-belichte en schaduw-zwarte groep van kerels, die, bij de roode vlam-punt van een looplampje, in een dichten rookwalm zaten te kaarten; dichterbij, om een ander tafeltje, hingen, in 't vaal-dampig half-duister, een troepje Apachen die bier zopen. Een vunze, zuur-sterke lucht van zweet en drank en smook sloeg hun tegen. Ze kwamen anders niet in dit soort knippen... zelfs Legüenne en Bonneau, overdag altijd nètte drankorgels, niet dan, een enkele maal, 's avonds ná tienen, als de halfslag-koffiehuizen sloten... maar, Dieu de tonnerre, ze waren kapot van dat loopen in den regen langs die doodbidders-boulevards waar geen eind aan kwam! Ze vielen zoo maar neer rond de eerste tafel bij de deur, slijkig en nat als uit het water gehaalde poedels.
- ‘Quatre cognacs!’ bestelde Legüenne moedeloos.
De kastelein, met een knipoog naar de brutaal-grijnzende patsers naast hen, sleepte nog een vijfde stoel aan voor den krans.
En ze zaten nauwelijks, of als een luid geruisch dat plots een diepe stilte maakt, begon een zware slagregen neer te storten, kletsend en spetterend op het trottoir, waarlangs in een ommezien woelend en gudsend een gele goot-beek boulevard-afwaarts holderde.
| |
| |
Robert en Legüenne schoven gezapig achter op hun stoelen, of ze niet van plan waren in 't eerste uur weer op te staan; als de wind, die op het raam stond, de spattende sprietsels over het kozijn joeg, ging de waard het dicht doen.
Toen, in de besloten walming van het laag lokaaltje, werd het al gauw een echte dronkemanspan; ze brabbelden maar wat dooreen en schreeuwden tegen elkander op, kalden dan weer elk op zijn eigen gelegenheid... eens zóngen ze ook, een mengsel van twee liederen, die wat van elkaar hadden; het huilerig en schor gebalk van Louis zaagde dwars tegen Roberts welvoldaan en wijsloos brommen in.
Wanneer de jonge boeven, aan het tafeltje achter hen, ruzie-achtige gekheid wou'en gaan maken over den grafkrans, sloeg Legüenne dadelijk met ze op in het gemeenste ‘argot’, waar Louis en Carpentier niets van begrepen; ze luisterden ook niet, 't was maar zoo een algemeen kabaal van tafeltje tot tafeltje, en Legüenne floot schel als een Apache tusschen zijn vingers en vloekte tegen den waard, dat hij bier zou schenken daarnaast, hij wou tracteeren...
Carpentier zat een heelen tijd te stotteren van ‘morgen... morgen... morgen ochtend... den krans...’ en Louis, met tranen in de oogen, hikte, dat hij nu zelf niet meer wist of 't op Montrouge was of op Ivry... Tot tweemaal toe viel hij tegen den stoel aan, waar de krans op lag, wat telkens Robert bijna stikken deed in zijn scheldwoorden; de derde maal tolde het ding op den vloer en niemand lette er meer op.
Eindelijk stak de waard de groote petroleumlamp middenonder de zoldering aan; en toen zij, van de plotselinge helheid bekomen, elkaar daar weer, ontredderd, zagen zitten, kwamen zij wel een beetje tot bezinning.
Legüenne, om zijn gansch weggezonken tuur-oogen, zag lijkbleek, zijn grauw-witte voorhoofd was klam van zweet; Roberts paarsrood gezwollen gezicht glom op de koonen; Louis werd misselijk van het licht en ging voorover met zijn hoofd op de tafel liggen.
Maar Carpentier kreeg het nu vàst in zijn kop: ze moesten naar huis; lacherig-bang dacht hij aan Hortense... wat die een furie zou zijn, en kwaad in bed; nee, ze moesten naar huis... Hij stootte Louis eens aan; Louis kermde akelig naar den grond. De twee anderen hadden volstrekt geen
| |
| |
haast. Maar Carpentier zeurde net zoolang, tot Legüenne ‘vooruit dan maar!’ zei; hij begon ook naar wat eten te verlangen. Louis kwam verwezen rechtop zitten. ‘Vooruit dan maar!’ zei Legüenne nog eens.
Toen 't op betalen aankwam, vroeg de waard zes francs.
- ‘Fichez-moi la paix! six francs?! Foutu canaille!’ schreeuwden Legüenne en Bonneau dooreen, - zes franken voor zes cognacjes en een paar glazen bier! - was hij wel goed snik?
Maar de kerel liet geen centime vallen, - hij had twee rondjes borrels geschonken en tweemaal een rondje bier ernaast...
- Zés borrels had hij geschonken bij hen, geen acht, schreeuwde Legüenne weer terug, en van dat tweede rondje bier had hij niets gemerkt...
De waard haalde de schouders eens op, grimlachte met meerderheid:
- ‘Zes francs,’ herhaalde hij brutaal-laconiek.
Bij de kaarters achterin was plotseling een woest gegier en 't krijschen van twee twistende stemmen daarbovenuit; - ‘Bobillot!’ werd er geroepen, ‘Bobillot!’; een stoel kletterde om en de vlam in het looplampje joeg rood-stoomend omhoog van een pats op het tafelblad.
Terwijl de waard er heen was, keken de vier, beteuterd, elkaar aan, onder de schimpscheuten en het schamper gegrinnik van het dievenpak achter hen. Dan zaten ze te rekenen en slimmigheden uit te broeien in hun verwilderde koppen. Louis alleen, met sidderwitte oogspleten, sufte.
De waard kwam terug; - ‘alors?’ sarde hij.
Legüenne, die nog wat geld voor den avond wou overhouden, vischte ingespannen met twee vingers in een vestjeszak, lei één franc op tafel, en zei, dat het alles was wat hij nog bezat. Maar Carpentier, bij Reluquard al, had den inhoud van zijn portemonnaie in zijn tabakszakje gemoffeld; zoo dronken was hij niet, of hij herinnerde zich dat nog...
- ‘Rien... rien,’ zei hij, en hield met een erbarmelijk gezicht de beurs open aan de anderen voor. Hij had een geweldige pret in zijn buik over de bedotterij, maar hij zat toch ook in de rats, dat ze hem in de gaten zouden krijgen. Als hij dacht, dat Legüenne hem niet vertrouwde, gooide
| |
| |
hij het platte, zwartleeren ding over tafel en sloeg er met zijn vuist op:
- ‘Rien!... rien...!’ riep hij maar al.
Louis, die, scheef in elkaar gezakt, òpsnorkte met open mond, werden, door Legüenne en den waard, de zakken onderzocht; ze vonden nog dertig centimes bij hem. Bonneau had al goedig zijn geldbuiltje omgekeerd, zoodat de helft van de koper- en nikkel-stukken over den grond rolden; met moeilijk bukken en reiken scharrelden zij ze bijeen.
Samen hadden zij zoo nog twee francs veertig. Met uitgestreken snuiten zaten Legüenne en Carpentier elkander aan te kijken.
- ‘Rièn!... rièn!’ schreeuwde Carpentier opnieuw.
Toen begon Legüenne weer tegen den waard uit te varen: - Merde! met zijn zes francs! hoe kwam hij dan toch, bougre de sort, aan zes francs!?
Maar de ander, zelf een kerel als een boom, ging de rauwe schavuiten van het naaste tafeltje erin halen...
- ‘Twee rondjes bier, natuurlijk, twéé’, logen de loeders onbeschaamd, ‘en meneer daar’ - één wees er op Louis - ‘had alleen drie cognacjes gedronken, dat wist hij pertinent...’
Legüenne was niet op zijn gemak; hij was 't niet eens met zichzelf, of hij van zijn achterbaksche geld het tekort toch maar zou voorschieten... als 't op vechten uitliep... die huisfrik en die lummel lagen zóó voor de vlakte... alleen Bonneau stond z'n man... en als ze zijn twee vijffrankstukken vonden, dan kwamen de messen nog voor den dag... Hij rees op.
Carpentier ook; als die de duiten hoorde ver-rinkelen in zijn tabakszakje, brak het zweet hem uit van de angst. Bonneau, wat sullig verward, bleef zitten.
Toen streek de waard de twee francs veertig, die op tafel lagen, in zijn handpalm, raapte den krans, die onder den stoel was gevallen, op, bekeek het ding, verboog aan een in elkaar getrapten hoek de kralenboogjes, om te zien of ze weer in 't fatsoen te krijgen waren...
- ‘Je veux ben prend' ça... zei hij met een slimme zoetsappigheid, en zijn gluiperige oogen loensden begeerig; iederen dag kwamen er wel tien begrafenissen langs zijn deur, had hij gauw berekend; op het tafeltje buiten zou hij
| |
| |
den krans neerzetten als een ‘occasion’, voor ‘cent sous’...
Legüenne, met zijn roezigen wijnkop, moest eerst even nadenken; - dan viel hij op zijn stoel terug, sloeg met zijn handen op z'n knieën, en lachte zich half te bersten in een hooguit snerpend gegiechel.
- Bigre! dát was een farce!... ‘au revoir’!... met die kerkhofzottigheid gingen ze hun gelag betalen!...
Hij trappelde met zijn voeten van de lol.
Bonneau kwam er plotseling van bijgeleefd, sloeg ook al met zijn handen op z'n knieën en lachte met zijn bulderigen, zwaren lach -; de souteneurs-troep joelde mee.
Louis werd wakker, stotterde: ‘wat? - wat?’ - Alleen Carpentier hield zich koest, omdat dat verdonkeremaande geld hem te veel benauwde.
Maar Legüenne, bang dat de klucht nog misloopen zou, begon te dringen tot heengaan.
- ‘Voilà,’ drukte hij den waard de krans in zijn maag ‘au revoir, la belle couronne!’ - loodste de drie mannen naar de deur; even moest er nog gezocht naar Louis' pet... dan, in een verwaaid geschater en een bolle, natte luchtzuiging, wankelden zij uit den gelen warmte-walm den killen nacht in.
- ‘Hè hè hè hè hè!’ - Legüenne, met zijn rug tegen den huismuur, viel bijna overzij van 't lachen: ‘fichtre! díe was goed... nou zat die kastelein daar met die krans!... la sacrée couronne!... au revoir! au revoir!’... hij kreeg de hik van 't hinneken.
Bonneau met zijn bromstem, begon te zingen, al zwaaiend met zijn hoed:
Maar Carpentier en Louis leunden als twee schooven tegen elkaar aan, en toen Louis uitgleê en met zijn eene knie op het asphalt kwam te liggen, kon Carpentier hem niet meer òpkrijgen; zijn eigen beenen tuimelden in 't ongewisse voor malkaar weg...; eindelijk zaten ze naast elkander op 't spiegelend plaveisel.
Bonneau en Legüenne riepen een fiacre aan, maar ze waren zelf te ver weg, om de twee erin te hijschen; de koetsier
| |
| |
moest van zijn bok afkomen; als ze wegreden en Legüenne en Bonneau arm-in-arm de Place d'Italie weer opzwalkten voor hun diner en nog een langen avondtocht, hing Carpentier met wanhopige gebaren uit het portier-raampje te hulproepen of hij ontvoerd werd; Louis lag slap in den hoek gezakt en kniesde over Jean Pichard...
Toen zij, beide vast in slaap, voor ‘le cent-dix-huit’ stil hielden, stond Hortense, in duizend angsten, aan de deur op den uitkijk. Van drie uur af had ze op Carpentier gewacht om zelf uit te gaan; later, na zevenen, had ze het avondeten warm gehouden; noch de man, noch de kostganger verscheen; woedend was ze alleen gaan zitten eten; had het overschot voor Ninouche gezet; toen was haar de onrust over een mogelijk ongeluk bekropen... ze stond al op het punt, haar zoon te gaan halen.
Met één blik, bij den lantarenschijn, in het schemerig rijtuig, had zij begrepen. Samen met den koetsier sjorde zij haar man de portieropening uit.
Carpentier, de leêge portemonnaie nog in zijn hand, speelde zijn dronkemanscomedie voort, stotterde van ‘rièn, rièn...’ - maar plotseling bang voor Hortense's nijdige oogen, begon hij huilerig zich te verweren: ‘Legüenne... ce saligaud de Legüenne...’
Als er menschen de trap afkwamen, duwde ze hem hardhandig naar binnen en achter het groen-saaien bedgordijn, waar ze hem met kleêren en al in de kussens zeulde; alleen zijn laarzen trok ze uit.
Ze ging weer naar buiten om den koetsier te betalen en aan Antoine, den concierge van ‘le 120’, te vragen, of die zich over Louis ontfermen wou. Haar bewegingen waren kort en beslist van de heftig-willende gedachte: de Legüenne's zouden het huis uit.
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt voortgezet.) |
|