| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Balkan. - Noordzeeverdrag.
Het Engelsch-Russisch-Fransche perskabaal tegen Aehrenthal's Balkan-spoorwegplan heeft het blijvend gevaar, dat ‘de Oostersche quaestie’ voor den vrede van Europa oplevert, weer eens onder ieders aandacht gebracht.
‘Het Oosten’ stond, sedert Krimoorlog en congres van Berlijn, zijn eerste plaats in de attentie van Europa aan ‘het Verre Oosten’ af. Maar telkens en telkens weer waarschuwt het, dat daar, in een hoek van het Europeesch werelddeel zelf, onafgedaan werk is blijven liggen. En de noodzakelijkheid van afdoening wordt grooter, naarmate de Europeesche belangen in Voor-Azië zich uitbreiden. Het Balkan-schiereiland is, van centraal Europa uit gezien, geen uiteinde meer, maar wordt schakel in honderderlei verbindingen. Nu het Verre Oosten Europa terugwijst, zullen zijn beschikbare kapitaalkrachten zich gedurig meer op de ontginning van Voor-Azië richten. Centraal Europa zoekt verbindingswegen naar dien kant, en moet daartoe door den duivelshoek van het Balkanschiereiland heen breken. Een Europeesche achterbuurt waar licht en lucht zullen moeten worden gebracht, versperringen opgeruimd en riolen aangelegd om het vuil af te voeren.
De Europeesche mogendheid, die het dichtst bij de hand zit, is Oostenrijk-Hongarije. Al wat zij onderneemt, geschiedt, uit kracht van geographische noodwendigheid, vanzelf in de richting die voor Europa als geheel den besten, immers rechtsten doorkijk opent: van het midden van het werelddeel uit naar Saloniki. Het Rus- | |
| |
sische belang bij de Balkanzaken is veel minder representatief, ja in den grond particulier. Rusland wil een grendel leggen; de triumf van haar Balkanidealen zou deze mogendheid in staat stellen, op de gansche ontwikkeling der aangelegenheden in Voor-Azië een voor Europa allerminst gewenschten druk uit te oefenen.
Het zou een wereldramp zijn, indien de minst bevoegde, immers minst Europeesche der groote mogendheden daar de vertegenwoordiger van Europa ging verbeelden. Intusschen, men kan er zeker van zijn, dat, na de nederlaag in Mandsjoerije, Rusland in de richting van Voor-Azië compensatiën zoekt, en tevens zijn de binnenlandsche verhoudingen er van zulk een aard, dat afleiding der publieke aandacht op buitenlandsche verwikkelingen er aan een gewetenlooze regeering hoogst welkom zou kunnen zijn. Is opwekking van panslavistische hartstochten, waardeering van deze als tegengif tegen constitutionalistischen hervormingsijver, aan de door de Russische regeering in de jongste weken in gang gezette beweging geheel vreemd geweest?
Onmiddellijk is het gevaar voor een Russischen overval in de Balkan- of Voor-Aziatische zaken zeker nog niet. Het belang van Europa spreekt te duidelijk, dan dat men er bezorgd voor zou hoeven te zijn dat één der groote mogendheden er ooit toe besluiten zal, Rusland daar geheel de vrije hand te laten; zelfs de Fransche bondgenoot niet, die daartoe veel te vast aan Engeland gebonden is. Intusschen is het partijkiezen der Engelsche en Fransche pers tegen Aehrenthal bedenkelijk als een symptoom van zwakte der gemeen-Europeesche verstandhouding ten opzichte van dat deel van Europa, dat de inwerking eener zoodanige verstandhoudidg het meest behoeft. Zwakte wat aangaat de mate van het onderling vertrouwen, onoprechtheid wat betreft de ten aanzien van het Turksche rijk en zijn Macedonisch wanhuishouden met zalving geuite bedoelingen.
Men moet evenwel toegeven dat Oostenrijk eenige schuld heeft, minder door doen dan door laten. Het tractaat van Berlijn gaf het de volle vrijheid, Bosnië met Saloniki te verbinden door spoorwegaanleg in den Sandsjak Novibazar. Het heeft deze vrijheid dertig jaar lang ongebruikt gelaten, en is daarmede te kort geschoten in zorg voor zijn eigen belangen, en in de uitoefening eener functie die door Europa was erkend. Thans had men zich
| |
| |
aan Oostenrijks onthouding gewend, en ziet in zijn onverwachte aankondiging, dat het van het in 1878 verleende recht gebruik gaat maken, een tegen Engeland en Rusland gerichte Duitsche manoeuvre.
Natuurlijk heeft Duitschland, dat officieel van zijn ijverige belangstelling niet doet blijken, het plan met welgevallen gezien, mogelijk het uitgelokt, zeker het bij den Sultan bevorderd. Hoe zou het anders? Het heeft bij dezen spoorwegaanleg groot belang, maar een voor de geheele wereld verdedigbaar belang. Dat centraal Europa met de Aegeïsche zee geen behoorlijke spoorwegverbinding heeft, is in den jare 1908 een monstruositeit geworden, alleen mogelijk doordat het Balkan-schiereiland te lang een wespennest bleef, waarin niemand door durfde tasten. Niet het papier der Europeesche kanselarijen, maar de werking van het Europeesche kapitaal zal daar orde moeten scheppen. En dat bij dien arbeid het Duitsch-Oostenrijksche kapitaal zich een plaats van beteekenis zal veroveren, dat Duitsch-Oostenrijksche handels- en beschavingsbetrekkingen op het Balkan-schiereiland aan de orde van den dag van morgen zullen zijn, volgt uit de ligging van dat land ten opzichte van Midden-Europa van zelve. De tijd is voorbij, dat afgelegen kusten alleen beteekenis hadden voor het zeeverkeer, en Engeland zal wèl doen, zich van deze waarheid te doordringen. Trouwens, zij kent haar opperbest, getuige de veranderde houding van haar regeering en kapitalisten tegenover het vraagstuk van de verbindingen tusschen Indië en Europa te land. Vastelandmassa's zijn er tegenwoordig niet meer om omgezeild, ook om doorsneden te worden, en Engeland, niet tevreden met zijn verkregen medezeggenschap in den Bagdadspoorweg, is zelf bezig met Rusland de uitvoering te overleggen van een plan dat, buiten de Perzische Golf om, Londen aan de korst denkbare landverbinding met Calcutta zal helpen. Het plan kome tot stand, hoe eer hoe beter, maar onderwijl zal men moeten dulden, dat ook anderen aan het probleem van Azië hun aandacht en eerlang hun krachten geven. Naar aanleiding van den aanleg van 300 K.M. spoor in den Sandsjak, die er voor vijf-en-twintig jaar reeds hadden kunnen en
moeten zijn, te spreken van verraad aan de door Rusland en Oostenrijk gezamenlijk op zich genomen beschavingstaak in Macedonië, is belachelijk, en, uit verbolgenheid over dien spoorwegbouw, anti- | |
| |
Oostenrijksche intrigues van Rusland in Hongarije te bevorderen, gelijk een deel der Engelsche pers bezig is te doen, niet minder dan misdadig.
Vraagstukken, als die het Balkan-schiereiland oplevert, zijn een proefsteen voor het zedelijk gezag der wordende gemeen-Europeesche gedachte. Wat baat het zoo wij conferentie op conferentie houden, protocol aan protocol rijgen, als ieder oogenblik opnieuw wantrouwen en hebzucht de stem der verantwoordelijkheid tot zwijgen brengen en het oog doen sluiten voor de klaarblijkelijkste gemeen-Europeesche belangen? Indien de mogendheden het tot nog één oorlog in of over den Balkan laten komen, na daar eenmaal bereikt te hebben wat er dan toch voor de zaak van orde en beschaving reeds is bereikt, zullen zij aan de vredesidee een der geweldigste en in haar gevolgen gevaarlijkste slagen toebrengen, waardoor die in het tegenwoordig stadium harer ontwikkeling maar kan worden bedreigd; een slag die haar voor jaren zal achteruitzetten, haar terugwerpen in het rijk van declamatie en in de buurschap van sociale ideologieën, waarboven zij zich te nauwernood verheven heeft. Zij heeft er thans bovenal behoefte aan, de practijk van de internationale gezagsoefening te leeren, en het Balkan-schiereiland is in Europa het proefveld voor dergelijk pogen. De broddellap, zoo men het onvriendelijk zeggen wil; intusschen hebben Europa's losse steken toch vermocht eenige van de scheuren te hechten, die de kromsabel der Janitsaren er vroeger in placht te slaan. Of Europa, door zijn eendracht, materieele macht en zedelijk gezag, in staat zal zijn, het Balkanschiereiland geheel tot een ordelijk lid der volkengemeenschap te maken, is een van de dingen waaraan men afmeten zal, of de gemeen-Europeesche belangen werkelijk manbaar zijn geworden.
Het is Rusland dat in de Aehrenthal-affaire het luidst alarm heeft geslagen, maar het is Engeland dat de zaak drijft, en Duitschland dat beoogd wordt.
Europa heeft tijd noodig gehad, om aan het feit te gewennen, dat in zijn midden een groote militaire en politieke macht zich had gevormd. Thans weet het dat, maar Duitschland als reusachtige economische macht is nog niet even grif in zijn rechten erkend. Zal een politiek van aan het Duitsche kapitaal
| |
| |
molshoopen in den weg te werpen, of (gelijk in het onderhavige geval) van niet te dulden dat het een aanwezigen molshoop neerschoffelt, tot het door den angstigen concurrent beoogde doel kunnen leiden? Vredespolitiek, politiek in het gemeen-Europeesch belang, is het zeker niet. Den economischen bloei van Duitschland houdt men niet tegen met een kleine barrière meer of minder. Duitschland heeft, als opkomende economische macht, een allerduidelijkst belang bij den vrede. Of Engeland er in slagen zal, het uit deze baan te lokken eer het te machtig is geworden om vernietiging van zijn opkomend zeeverkeer te duchten van een aanval der Engelsche vloot? Maar ook Engeland zal het eigen volk niet meer medesleepen in een zuiveren handelsconcurrentie-oorlog, gelijk zij thuis hoorden in de zeventiende en achttiende eeuw. Er zou te veel aan zulk een oorlog vast zitten heden ten dage, het kapitaalverlies te geweldig, de uitslag te onzeker zijn. Dat Engeland zich in een sterke defensieve positie houdt, is zijn goed recht en ligt in de natuur der dingen. Dat het daartoe eenige anti-Duitsche belangen om zich schaart, is mede begrijpelijk en uit een gemeen-Europeesch oogpunt verdedigbaar; het is noodig tot de verkrijging van een evenwichtstoestand in Europa. Engeland zal daarbij hebben te zorgen dat het niet de slaaf wordt van datgene waarover het bedoelt meester te zijn: het zal de vergaderde anti-Duitsche belangen moeten controleeren, niet er in opgaan. Het is, en zal vooral in de toekomst zijn, in een gevaarlijke rol, waarin het al zijn vastheid noodig hebben zal om niet uit het eigen middenpunt te worden gedreven. Maar het volk heeft een lange school van staatkundig beleid doorgemaakt, en brengt nog altijd leiders voort van opmerkelijke bekwaamheden. Men is er gewoon te rekenen met talrijker en meer samengestelde factoren dan elders.
Op het oogenblik zit men er voor, hoe den Duitschen zet van het aanbod van een Noordzeeverdrag tot handhaving van den status quo te beantwoorden. Van Duitsche zijde geen onverstandige zet. Al komt er niet van, men zal er zich altijd op kunnen beroepen bereid te zijn geweest, het bezit der oeverstaten te garandeeren. Dat zulk een garantie op papier weinig beteekent indien zij niet tegelijk in den aard der wederzijdsche belangen ligt, behoeft wel niet te worden betoogd. Het geruststellende voor Nederland is, niet dat de Duitsche regeering aanbiedt zulk een papieren verklaring te onder- | |
| |
schrijven, maar dat zij, ook zonder die verklaring, geacht mag worden in te zien, dat de (verdedigde) neutraliteit van den Rijnmond voor Duitschland een levensbelang beteekent. Nederlands plicht, voorwaarde van die gerustheid, is, zich tot verdediging dier neutraliteit gereed te houden. In de entente-zaak heeft het af te wachten, zonder er iets van te vreezen, maar ook zonder er bijster veel van te hopen. Voorloopig schijnt de zaak niet hard te vlotten; de vragen, voor welke uitgestrektheid van kustlijn Frankrijk zal worden beschouwd als oeverstaat (m.a.w. waar de Noordzee haar grenzen heeft naar het Zuiden), en welk verband tusschen het Noord- en het reeds iets vroeger ter sprake gebracht Oostzeeverdrag zal zijn te leggen of niet te leggen, zijn nog niet tot een graad van klaarheid gebracht, die de kabinetten toelaat met de uitkomst voor het publiek te treden. In de Nederlandsche pers is terecht betoogd, dat onze diplomatie voor twee dingen te waken heeft: vooreerst dat Nederland tot geen Noordzee-entente toetrede dan op volkomen gelijken voet met de andere mogendheden (dat het ook nimmer anders in de bedoeling heeft gelegen, schijnt wel reeds zeker te zijn); ten tweede dat Nederland niet verschijne als medegarant van den status quo in de Oostzee.
C. |
|