De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |
Bedreigde schoonheid.Aan G.H. Breitner. Ieder zijn meug. Toen Huet in 1876, na jaren afwezigheid Holland wederzag, trof hem als het bizonderste, het meest op de verbeelding werkende, de groote brug aanlden Moerdijk, door welke de vrije gemeenschap met het Europeesch spoorwegnet voor het eerst verzekerd werd. En onheusch genoeg, al was het kwansuis buiten eigen beslissing om, legde hij aan lotgenooten-oudgasten de meening in den mond, dat men zich nu gerust voelde, rechtstreeks het moederland te kunnen bereiken, en tegelijk veilig en verademd... het ieder oogenblik weder te kunnen verlaten.Ga naar voetnoot1) Mij gaat het anders. Zoo dikwijls ik na korter of langer verblijf buitenslands, de grenzen weder binnenwaarts overspoor, komt allereerst een gevoel van dankbaar welbehagen mij verkwikken. Het oog wil ook wel wat. En zelfs al mocht men met vaderlandsche over-bedaardheid, met vaderlandsche klein-kijkschheid, met vaderlandsche afgezaktheid alevel ook wel eens kennis maken, - zoolang er, voor wien de weelde van het zien niet geheel iets ongekends gebleven is, binnen onze landpalen zooveel schats geboden wordt, kan men zijn kleine nationale ergernissen (in den vreemde is het óók niet alles volmaakt) best een wijle vergeten, om ongestoord zijn hart op te halen aan de wonderen der zichtbare wereld, welke aan Holland werden toebedeeld. Toen ik aan een bevriend buitenlandsch kunstenaar, die een groot minnaar van ons land is, er mijn hart over luchtte, dat van lieverlede onze steden worden ontwricht en onze straten worden | |
[pagina 557]
| |
ontluisterd, vond ik mijn klachten bij hem opgevangen met den breeden troostgrond, dat wàt men ook mag schenden en bederven, het àllerbeste wat wij bezitten, onze atmosfeer en onze luchten, toch nooit kan worden weggenomen. En dàar is weinig tegen in te brengen. In onzen dampkring zelve schuilt zeker het groote geheim van de zeldzame bekoring, die er van deze lage landen uitgaat. Nergens - het is door lieden die de heele wereld hebben doorgereisd getuigd - schijnt het uitspansel zóó grootsch, is de wolkenbouw zóó schoon, en weeft de nevel tooverachtiger zilversluier over sappiger landouwen. Maar toch, de geslachten die onze vlakten ontgonnen en onze dorpen en steden hebben gebouwd, lieten er ons de volledigste bewijzen van, waardig te zijn geweest onder dien hemel te leven. Met welk een tegelijkertijd stouten en bescheiden kleurzin, hebben zij alles uitgedost wat onder die schoone luchten door hen werd gewrocht. Zelfs in schijnbaar geringe tradities blijkt dit thans nog. Niets is uit een koloristiesch oogpunt verbazender dan het aanschouwen van de verven, die een Hollandsche schipper op zijn vaartuig durft strijken. Rood, groen, blauw en paars van de koenste kwaliteit en dat toch nooit schreeuwt, dat zich integendeel klinkend samenvoegt alsof het zoo vanzelf sprak. En wat voor afwisseling van krachtige en diepe bruine en rosse en grijze tonen vindt men in de zeilen die zij op die schepen hijschen. En het ultramarijn-wit-en-zwart-akkoord dat men in onze Noord-Hollandsche boerderijen bewondert. En de oneindige kleurschakeeringen die de Scheveningsche vrouwen in haar kleeding vertoonen. En de gezonde bontheid van de Zeeuwsche dracht. En de stemmiger harmonieën die men bij de poldergasten aantreft. Er zou geen eind aan zijn, als men er al de voorbeelden van wilde opnoemen. Maar het stelligst van al nog blijft zich het koloristiesch genie van onzen stam voor ieder zichtbaar uitspreken in onze ongeevenaarde stadsgezichten. Hoe hooren zij bij den dampkring, waarin zij ontstonden. Hoe hebben die huizengroepen aan de wijd zich welvende luchten de deftige harmonieën ontleend, zooals zij op haar beurt de zilveren zattigheid van dien zilten hemel op het waardigst afsluiten. Dat is het vooral wat ieder voor oogenlust ontvankelijke zal voelen, als hij uit België of Duitschland het vaderland binnen- | |
[pagina 558]
| |
stoomt. Wat wij bij het dagelijks door onze straten gaan dreigen te vergeten, valt ons op als wij het een poos niet onder de oogen hebben gehad. Het is of men elders van zink of van bordpapier heeft gebouwd. Dadelijk als men op Hollandsch gebied is gekomen, krijgen de huisjes en huizen iets van dat warm-herbergzame, dat wel-gedane, dat malsche, dat wij bnitenslands in den vaalkleurigen, minder smijdigen bouwtrant zoo noode missen.
Waarin nu wortelt, behalve in den gaven welstand van verhoudingen, vooral die indruk van soliede behagelijkheid en drachtige harmonie? Het meest in twee dingen zou ik meenen. In het gebruik van de roode baksteen voor de mnren en in de roomkleur waarmee overal het houten kozijnwerk geschilderd is Ik spreek nu natuurlijk niet van den schaarschen monumentaalbouw, waarbij uitheemsche voorbeelden mede in het spel waren, maar van de algemeene, het heele stads- en dorps-karakter beheerschende burgerbouwerij. Die al van eeuwen hèr bij ons in zwang zijnde roode baksteen, uit de vette klei der eigen rivieren gewonnen, geeft aan de huizen en huizenrijen een vollen toon, die ondenkbaar prachtig stemt bij het diepe parelgrijs onzer luchten en bij het rijpe groen of het flonkerend najaarsgoud van het geboomte. Het proper getrokken voegsel, dat elken steen in grijswit inlijst, accentueert bij onzen baksteenbouw niet alleen de strakheid van het ordelijke metselwerk, maar weet door dat afzetten bovendien de kleur nog te veredelen. En welk een afwisseling van tonen vindt men in dat baksteenrood zelf, - van den harder gebakken koelpaarsiger klinker en appelbloesem, tot de meer roode-oker- en siennakleurige zachtere soorten van Rijn- en Vechtsteen. Soms wordt die kleur door ouderdom zóó diep, dat Dumas, toen hij in 1849 ons land bezocht, met verwonderde opgetogenheid van de murs lie de vin onzer huizen kon spreken. En in de steden heeft men dikwijls, liever dan ze te pleisteren, die muren tegen het doorslaan geolied, waardoor de kleur soms nog mooier werd. En òf omdat zulk olieën de muren op den duur te vuil en te vlekkerig maakte, òf om de gevels al dadelijk nog krachtiger op te frisschen, is men zelfs vaak tot heelemaal opverven er van gekomen, in een zwaren toon en met nàtrekken van het voegwit. Hoe oneigenlijk dit procédé | |
[pagina 559]
| |
misschien ook moet worden geacht, op de Amsterdamsche grachten staan er een aantal huizen in zulk een praal van diepen toon door in het gelid, dat men ze niet graag missen zou uit de statige rij. En dan, tusschen die zwaarder-zatte tonen van het metselwerk in, de kloeke lijnen van het houtwerk. Hout, al leverde het eigen land het niet veel op, men had het te kust en te keur. De handel met de Oosterlingen, dat is op de Oostzee, maar vooral ook op Noorwegen, had van ouds scheepsladingen van hout hierheen gehaald, dat ten onzent in het groot gezaagd, geschaafd en geploegd werd. Voor den kwistigen bouw van hun schepen, hun molens en hun bruggen hebben de Hollanders het altijd in overvloed noodig gehad. Het lag in hun stapelplaatsen maar voor het grijpen en grabbelen, en zij wisten er mee om te gaan als de besten. Te Zaandam werd het zoozeer het natuurlijke materiaal gevonden, waar men alles van maakte, dat daar langer dan ergens anders heele houten huizen zijn gebouwd. In Amsterdam en elders vindt men gansche onderpuien van hout, waar de verdere gevel in steen op rust, - en nergens zijn over het algemeen de kozijnen zoo breed en sprekend aangebracht als bij den overheerschenden Hollandschen burgerbouw. In de nationale Const van Metselrije is het woekeren met hout van vroeg af opgenomen geweest. Toch was er juist voor ons vochtig en tochtig klimaat, tegen het gebruik van al dat hout in de open lucht wel wat in te brengen. Het moest hier sneller rotten en verteren dan elders. Doch daar wist men raad op. De olieverf was bij de hand, de olieverf, die in de Nederlanden vroeger en konsekwenter dan ergens anders gebezigd werd. Hebben de constschilders hier, eer dan in het buitenland, de zuivere olieverf gehanteerd, ómdat men bij ons, in de praktijk van het vochtbevechtende verversvak, vanzelf op het procédé gekomen was? Of hebben omgekeerd de ververs het olieverfschilderen voor hun bedrijf leeren toepassen, dat onze fijnschilders het eerst hadden gevonden? Ik weet het niet. Maar wel weet ik, dat men nergens in Europa het verven zoo goed verstaan heeft, en dat er zelfs nu nog, hoe verslapt de ambachten overal en ook hier te lande mogen zijn, bij ons beter ververswerk geleverd wordt dan bij onze naburen. Het kwam er nu echter op aan, dat vele houtwerk aan de gevels te bestrijken met een verf, die aan den eenen kant het kleur- | |
[pagina 560]
| |
gevoelige oog voldeed, en die aan den anderen kant den meesten waarborg van duurzaamheid mocht bieden. Het een moest zoowel als het ander, het andere niet minder dan het eene in het oog worden gehouden. Die verf werd gevonden in de zoogenaamde Bentemer kleur, zoo geheeten omdat zij met die van de veel gebruikte Beutheimer zandsteen overeenkomt. Dacht men er aanvankelijk ook aan, door deze kleuring aan het houtwerk den schijn van de kostbaarder zandsteen te geven? - ik durf het niet zeggen, maar geloof het niet. In elk geval werd al wat kozijn- en lijstwerk is met die bentemer kleur bestreken, die uit niet veel anders dan loodwit en oker gemaakt wordt. Bij den koeler, deftiger bouw, waarbij ook allicht de harder en minder warme baksteen gebruikt werd, vindt men een blanker schakeering, bij de boerderijen en woningen welke uit zachter, kleuriger steen zijn opgetrokken, een geler, dieper nuance van de kleur aangebracht, die dan door de ververs ook wel steengrauw wordt genoemd. Daarnaast wordt ook het groen van de luiken, bij den aanzienlijker bouwtrant uit het donkerder Spaansch groen, bij de kleuriger, eenvoudiger huizen meest uit het frisschere Friesch en Bremer groen bereid. Het eigenlijke raamhout is dan somtijds geheel wit geverfd, meestal echter met dezelfde kleur van de luiken bestreken, in welk laatste geval echter toch de schuine stopverfranden om de glasruiten met zuiver loodwit afgezet zijn, door welk wit het donker van den inkijk een glanzender diepte erlangt. En dan komen soms de tusschen ultramarijn en indigo wisselende raamhorren den rijkdom van dit smakelijk kleurensamenspel nog verhoogen. Die bentemer kleur wordt dus uit de allersterkste bestanddeelen, die men in den heelen verfwinkel kan vinden, gemengd. Het onovertroffen Hollandsche loodwit, en de kleur-vaste oker, er bestaan geen deugdelijker grondstoffen. Wie er aan twijfelt behoeft slechts oude schilderijen te onderzoeken, welke veel geleden hebben. Men zal barsten en doffigheden en vergane plekken vinden in allerlei gedeelten, maar niet in het licht zelf, waar volop wit en oker gebruikt zijn. Deze grondstoffen althans zijn bestemd om jaren te verduren. En terwijl de meeste verven aan de open lucht blootgesteld, gedeeltelijk door verschieten of nadonkeren, maar ook al door | |
[pagina 561]
| |
het vuil van stof en vocht, spoedig hun frischheid verliezen, houdt deze bentemer kleur haar monter effekt zelfs nog als zij aan maagdelijkheid reeds vrijwat moest inboeten. Zuiver praktiesch genomen, kon men dus naar huisschildersopgaaf al geen verfmengsel vinden dat in elk opzicht beter zijn dienst deed. Maar onze stedebouwers hebben juist die hooge kunst verstaan om de opgaven der meest strikte praktijk altoos op te lossen met den allerbesten smaak. En het mooie is ook hier, dat er uit een oogpunt van welstand geen kleur denkbaar is, die aan het aspekt van den baksteengevel meer schoonheid komt bijzetten dan juist deze bentemer. Zij geeft aan wat men bij Vredeman de Vries de bricken genoemd vindt, dat is aan die roode baksteen, op zichzelf een veel dieper gehalte. Zij biedt een ongezocht natuurlijke en op verren afstand nog sprekende afscheiding en verbinding tusschen de verschillende elementen van den bouw, als muurvlak en raamopening, gevel en dak. En waar het, breeder gezien, nog meer op aankomt, zij voegt zich wonderwel en beter dan iets anders bij het krachtig-fijne grijs van onze zilveren luchten. Feitelijk zijn het die drie tonen: brick, bentemer en luchtegrijs, die het heerlijke grondakkoord in het Hollandsche stadsgezicht uitmaken. Toen Jacob Maris, na een langdurig verblijf in Frankrijk, zijn vaderland weder ontdekte, wierp hij bijna heel zijn schildersbagage overboord, om voortaan onze steden te gaan schilderen uit die drie grondtonen van koelblank, koelwarm, en warmdiep. Zijn statige lofdichten op Hollandsche stadspracht zijn geheel uit dàt trotsch akkoord geschilderd.
Waarom het dienstig kan wezen, dit alles eens kortelijk aan te stippen? Niet omdat het mij zoo noodig lijkt, degenen die het schoon van een Hollandsch stadsgezicht nog genieten, tot klaarder besef der faktoren van hun oogenlust te voeren. Maar enkel omdat het godgeklaagd is, dat het erfdeel wat eeuwen van eerlijke praktijk en edelen smaak ons hebben gelaten, in drieste blindheid door ons geslacht besmeurd wordt en verknoeid. Ik heb er niet enkel het oog op, dat men overal in ons goede vaderland, in de steden en op het land, tallooze nieuwe huizen van het bedenkelijkst allooi ziet verrijzen, die in geen enkel opzicht met de eenvoudige leeringen van ons kultuur-rijker verleden | |
[pagina 562]
| |
rekening houden. Dat men proportielooze huizen en gebouwen ziet optrekken uit ik weet niet wat voor rare materialen van minderwaardige kalkzandsteen, en ik weet niet wat voor griezelige kleuren van meestentijds opdringende glazuursteen. Dat men het vermagerde houtwerk aan die misbaksels van huizen beschildert met de meest onwaarschijnlijke edities van schavotrood. gal-geel, stijfselblauw, rioolbruin, ossenbloed, weeïg zeegroen, erwtensoep-derrie, bessensoproze, vla-violet, en wat dies misselijks en in weldra-verschoten of besmoezelden toestand nog misselijkers meer zij.... We leven in een vrij land, en we moeten ze dan in 's hemels naam maar vrijuit laten knoeien, die bouwmeesters en die schildersbazen en die artistieke juffrouwen, die zulke moderne valschigheden meê-helpen bedenken. We zullen ons aan de nachtmerries moeten gewennen, die zij ons helpen bereiden, en dienen er ons bij neer te leggen, dat een volk, waar een koloristiesch genie uit gesproken heeft als uit geen ander, op het oogenblik wel specialiteit dreigt te worden in de meest giftige beleedigingen voor het simpelst kleurgevoel. Maar wat zeker niet duldbaar kan worden geacht, het is dat ook de schoone steden en stadsgedeelten die ons uit smaakvoller tijden mochten resten, in zooverre zij nog niet door niets ontziende ikonoklasten aan den lijve zelve worden geschonden, door deze kleurtjes saamknoeiende muurbekladders met hun kleverige dekalkomanies worden bestreken. En dit ook al dàarom, omdat men aan een gezond organisch geheel niet een deel kan vervalschen zonder het gansche aan te tasten. Zoodat men niet de afzonderlijke kleuren alléén van onze architectuur dreigt te bederven, maar ook haar harmonische tegenstelling en daarmeê het edele gehalte van haar onderling verband. Straks zal men nog, wanneer men niet bijtijds tot inkeer komt, de klassieke Binnenplaats van het Amsterdamsche Burgerweeshuis, dat allerkostelijkst pand van Hollands kleur-architektuur, gaan bezoedelen met de giftige groen-en-geeltjes en de blageerende blauwen en de grove rooden en met heel den loozen en lorrigen kleurtjesrommel uit de kakelbonte moderne santekraam. En van dat middelpunt uit kan de viktorie beginnen, - de definitieve viktorie door het gansche land heen, van de redelooze ontreddering, de labberlottige ontaarding en den misbakken wansmaak, die, niet | |
[pagina 563]
| |
tevreden er mede, dat zij zelf slechts drakerige gedrochtelijk heden kunnen doen verrijzen, ook de handen willen slaan aan het beste wat begaafderen en wijzeren en sterkeren ons, stumperige talentloozen, geschonken hebben. Maar al zal niet ik, noch wellicht een ander dien treurigen stroom kunnen breken, ik wil althans één enkele maal een waarschuwend woord hebben laten hooren tegen dat dreigend algemeen bederf, tegen dien ondergang van een van Hollands elementaire schoonheden, - en zulks omdat ik ten minste niet geheel mee verantwoordelijk zal behoeven te staan, wanneer wij ons welhaast met het aspekt der in alles bedorven Hollandsche steden, als ganschelijk onwaardigen, heelenal en ten eenenmale zullen hebben te schamen, tegenover de eeuwige, ernstige deftigheid van Hollands heerlijk welvenden hemel zelf.
Jan Veth. |
|