De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Vondel in Burgemeesterskamer.- Ze is al niet jong meer, de lieve schets; velen, wellicht nu de meesten, hebben haar nog op school ‘gehad’. Scherp, zoo niet vast heeft toen elk gevoeld, wat groote daar als mindere doen moest. Mattheus 20 vers 161, dachten, wie er wat bijbelvast waren. Doch vermoedden waarschijnlijk weinig, eenmaal inderdaad aan ‘de laatsten’, meervoud, bij heugenis van de schets te denken: haar niet slechts als Vondel's smaadverhaal, doch als symbolisch te zullen beschouwen. Overdrijf ik? is 't zwaar op de hand?... Ik meen hier naar gekwetstheid te wijzen van meen'gen, nu ja spoedig beleedigde, maar voor dankbare vreugde over waardeering even lichtelijk vatbare; het komt, geloof ik, te dikwijls voor, dat dichters, kunstenaars in Holland, wel wetend noch Vondels noch Rembrandts te zijn, aan het bezoek in Burgemeesterskamer worden herinnerd. Men heeft, daar al weder een leidend sierkunstenaar door grootdoen der Grosse Nation verlokt is, om de intimiteit van Hollandschen aanleg aan de grondslagslooze ondernemingsbehoefte dier parvenu's-van-den-smaak te wagen, over een exodus geweeklaagd, te schadelijker, daar onze sierkunst jong is. Ware 't voor allen die trekken zeker, dat zij in de vreemde omgeving zich even volledig ontwikkelen zullen als men berekenen mag, dat hunnen talenten hier mogelijk geweest zou zijn, er ware reden van een klein, bijzonder rijk land te spreken, dat van zijn kracht aan anderen geeft. Maar waar die zekerheid niet bestaat, integendeel het gevaar geducht wordt, dat stoffelijke welvaart met geestelijke ellende betaald zou blijken, hebben we enkel schadeposten voor | |
[pagina 548]
| |
het landsbelang te boeken met particuliere creditposten er tegenover, die dubieus blijven. Wat heeft, echter, Vondel in Burgemeesterskamer van doen met metaalwerkers, boekbinders, teekenaars, die gehoor geven aan de lokstem naar een Duitsch Künstlerheim? Dit, dat ook zij immers kunstenaars zijn en daarnaar hier onvoldoende geëerd. Ik heb mij voorgenomen, na dien van Vondel geen namen te noemen; maar ik kan met beslistheid verklaren, dat het Holland-op-zijn-smalst, eenmaal in De Gids zoo kloek en met verrassend gevolg op de kaak gezet, schuld heeft aan meer dan één vertrek. Er is in Duitschland nog andere dan (ten onzent met geen goeden wil na te komen) loonsverbetering mogelijk voor een selfmade man, die hier gedrukt of gebonden zich voelde; wien, op door gezaghebbende aanbeveling gesteunde verzoeken, beloften, vaag máár schoon gedáán zijn, en die dan opeens zich teruggeduwd ziet naar de, in ònzen tijd en ònze gewesten, nog o zoo bescheiden plaats van den man eens handwerks. Over het voor en tegen, de grenzen en... de voorwaarden van staatsinmenging in kunstbelangen te spreken, zou, gesteld dat ik er mij toe verstoutte, niet doenlijk zijn in een Aanteekening. Maar wel mag even de waan weersproken, dat onze overheid zich er niet mee bemoeit, zich er nooit mee bemoeien zou. Zij doet het - meestentijds uit de hoogte, men kan zeggen: onverschillighooghartig of met de hooghartigheid van den onverschillige. Groote Goden, is 't niet gebeurd, dat zij, bij den lintjesregen van Koninginnedag ook aan onze letteren denkend - wat haar immers niet verzocht was -, eventjes twee onzer eerste schrijvers gelukkig maakte met de laagste onderscheiding, die ter beschikking ligt? 't Is of zij zich ook Matth. 20 vers 16 herinnerd heeft, maar van ‘weinig uitverkorenen’ kan bij die eer helaas niet gesproken. Duitschland, onze sierkunstenaars roepend, biedt, zoo het een staatsbetrekking geldt, voor de social standing officieele vooruitzichten, waar bij ons geen kijk naar is. En nu de verhouding tot particulieren. Ik repte van schrijvers en sierkunstenaars: - wie in het ‘Land van...’ enfin, u weet wel, het gunstigst heeten aangeschreven, zijn de schilders. Welnu, aan schilders is uit een stad, die ik zoo min zal noemen als Hildebrand eenmaal de woonplaats van Dr. Deluw, den ‘ouden kennis’ van Mr. Hendrik Johannes Bruis, onlangs éénzelfde briefje | |
[pagina 549]
| |
gezonden. De leden van een openbaar college wenschten aan een afgetreden voorzitter hulde te bewijzen door hem zijn portret aan te bieden. Daartoe onderteekende één hunner briefjes van de schrijfmachine, welke aldus luidden: .... 6 December 1907. Bij de lagere kunstgeschiedenis behoort het verhaal van Bernard Palissy, die tot het hout van zijn vloer gebruikte om het vuur voor zijn schotels en vazen te stoken. Jeugdigen leerlingen, die deze bijzonderheid niet verstaan, kan het voortgaan op den kunstweg ontraden worden om even gewichtige redenen als er gelden voor wie geen bekwaamheid toonen. Het verhaal strekt even stellig tot inwijding in den kunstenaars-stand als de Levens der Heiligen tot voorbereiding voor het geestelijk ambt. En even zeker als men een dienaar der kerk beleedigen zou door bij hem beweegredenen mogelijk te achten, tegenovergesteld aan de gemoedsaansporingen, welke de Heiligen tot zelfopoffering gedreven hebben, grieft de leek een kunstenaar door zijn werk te houden voor koopwaar. Zou de heer Z., zoo hij voor zich of lemand uit zijn gezin eenig godsdienstonderwijs begeerde, anders dan op katechisaties verstrekt wordt, het in zijn hoofd krijgen, tot de gelijkgezinde geestelijken van zijn woonplaats briefjes te richten om hunne conditiën te vernemen? Zou hij door de antwoorden op soortgelijke briefjes willen geraken tot de keuze van den dokter, wien hij een operatie zal vragen? En toch is hier, hoewel vertrouwen, | |
[pagina 550]
| |
niet die geestelijke werking bij noodig, welke alleen waarde geeft aan het werk der schildershand en welke juist veroorzaakt, dat een kunstwerk eigenlijk onbetaalbaar is. Want natuurlijk, een schilder moet leven en welvaart streelt zijn behoefte aan ruim-heid. Maar de molenaarsjongen Rembrandt van Rijn, die aan de opvoeding van een prins kon lijken zijn prachtlievendheid te danken, heeft door vorstelijke zorgeloosheid nog veel prachtiger getoond, hoezeer zijn geest met wat anders vervuld was. En zonen van zijn land en zijn gild, die het bovenstaande aanbestedings-briefje ontvangen hebben, moeten in toorn zijn opgesprongen, omdat er grievend-klaar een overeenkomstige gevoelloosheid uit spreekt, als waarmee een man een schoone vrouw beleedigt, door er op te zinspelen, dat hare liefde in geld zou kunnen vergolden worden. Met een herinnering van de lagere school ben ik deze aanteekening begonnen. Met een tweede wil ik besluiten. Het zou kunnen schijnen, dat ik hierboven kunstenaars te hoog gesteld en toegegeven had aan een voorliefde onzer dagen, die werkelijk soms tot excessen voert. Welnu, bij het geschiedkundig onderwijs van den knapetijd hebben wij uit Wynne geleerd, in § 3 van zijn ‘Algemeene’, dat bij de oude Aegyptenaren het volk in een aantal kasten verdeeld was, van welke de twee eersten den grooten hoop der lagere kasten beheerschten. De eerste kaste was die der priesters, de tweede die der krijgslieden. Bij de priesters behoorden de bouwmeesters: de kunstenaars van toen; voor het land der pyramiden en tempels van soortgelijke waarde, als de schilders voor het land van Rembrandt. ‘De overige kasten bevatteden kooplieden, landbouwers, schippers, herders enz., in 't kort dat gedeelte des volks, hetwelk belastingen betaalde en aan de eerstgenoemden onderworpen was.’ Mijn schrijven bedoelt een verzet te zijn tegen opvattingen, die, daar nu ieder belasting betaalt, met een heerschend gild uit het oude Aegypte het spel van de wipplank kunnen doen spelen.
J.d.M. | |
[pagina 551]
| |
De regisseur.- In aansluiting aan hetgeen ik op een vorige bladzijde over de regisseurs-vacature bij ‘Het Nederlandsch Tooneel’ schreef, volge hier iets uit een stukje van Hermann Bang in Die neue Rundschau van Februari j.l. over de taak van den modernen regisseur. Heinrich Laube - zoo ongeveer luidt Bang's betoog - was de eerste, die voor het natuurlijk spreken op het tooneel geijverd heeft en wiens invloed, ook in deze, groot geweest is. Maar dit gold het natuurlijk spreken van den enkelen tooneelspeler. Het natuurlijk gesprek, het gesprek tusschen hem die spreekt en hem die toehoort, is eerst in onzen tijd tot zijn recht gekomen. Wij, toeschouwers van heden, willen wat daar op het tooneel wordt uitgebeeld te weten komen zoowel van den luisterenden als van den sprekenden kunstenaar. En niet alleen menschen die samen spreken, maar menschen die samen leven willen wij zien en hooren, - een samenleven, dat wij, in zijn steeds wisselende stemmingen, in spreken, gang en gebaren van de tooneelspelers willen zien uitgedrukt. De man nu, die dat samenleven beheerschen, die de vlottende en wisselende stemmingen vasthouden moet, is de regisseur. En om dat te kunnen doen, moet hij het geschreven stuk geheel in zich hebben opgenomen. Daar binnen in hem is het tot een rij levende beelden geworden, tot beelden die hij, zooals zijn phantasie ze hem deed zien, met behulp van zijn tooneelspelers tot werkelijkheid heeft te brengen. Die aldus levenden heeft des regisseurs phantasie ook gezien in hunne omgeving, en het is ook de omgeving welke hij, met behulp van decoratief, meubileering, verlichting - de doode tooneelkrachten -, heeft te scheppen en waarop hij den stempel van zijn persoonlijkheid heeft te drukken. Telkens wanneer hij voor een nieuw stuk komt te staan, kiest deregisseur, tot verwerkelijking van zijn bedoelingen, zoowel uit de levende als uit de doode krachten welke hem ten dienste staan, die welke voor dit werk het best passen. Dat wil zeggen - vervolgt Bang - hij neemt voor medewerkers die tooneelspelers, welke zijn temperament, de richting van zijn geest, zijn bedoelingen het naast staan. En zoo, terwijl hij op die stukken de hand legt, welke hij het gemakkelijkst beheerscht, omdat zij zijn ideeën, gevoelens, stemmingen en gedachten bevatten, zal langzamerhand ook | |
[pagina 552]
| |
het repertoire zich naar hem vormen. ‘Der Regisseur’ - besluit Bang - ‘ist bei dieser langen Entwicklung der geistige Baumeister seines Theaters geworden, dessen Schöpfer und Herr, dessen bewegte und bewegende Seele’.
Ik wil niet verzwijgen dat de letterlijke toepassing van bovenstaande ideeën mij niet zonder gevaar schijnt. Zooals Bang zich het werk van den regisseur voorstelt, dreigt dit tot een dressuur te leiden, waarbij de persoonlijkheid van den tooneelkunstenaar in het gedrang komt. De gerijpte tooneelspeler, mits zich aansluitende aan zijn medespelers en zich schikkende in het geheel dat hij mede te vertolken heeft, moet gelegenheid hebben zijn individualiteit te ontplooien en zich zelf te geven. Bezieling moge er van den regisseur uitgaan, hij moge, waar dit noodig is, de vlam aanblazen, als een orkestdirecteur moge hij de onder hem werkenden leiden, met hunne hulp het te vertolken kunstwerk opbouwen, - de levende tooneelkrachten moeten, ook onder een strenge regie, een eigen leven kunnen ontwikkelen. Maar, zij het ook met dit gewichtig voorbehoud, ik heb op het stukje uit de Neue Rundschau willen wijzen, omdat het terecht aan den regisseur een arbeidsveld aanwijst, ruimer dan men het zich ten onzent pleegt voor te stellen. ‘Dem modernen Regisseur,’ schrijft Paul GoldmarkGa naar voetnoot1), ‘der sich in den Aufführungen der klassischen Dramen die Hauptrolle anmasst, ist es durchaus nicht darum zu tun, die Intentionen des Dichters zu ergründen, und sie möglichst vollkommen zur Ausführung zu bringen. Der moderne Regisseur ist vielmehr ein Ausstattungstechniker.’ Zoo, als ‘Ausstattungstechniker’, als den man die het stuk ‘aankleedt’, stelt het publiek zich den regisseur vooral voor. Wanneer het tooneel er goed uitziet, décor, costuums en verlichting smaakvol en stijlvol zijn, dan geeft men er gaarne der regie de eer van; maar wanneer het spel artistiek is opgevat, het dramatisch beeld leeft, denkt men er zelden aan, welk deel de regie heeft aan dit resultaat. Gelijk, omgekeerd, de regisseur gewoonlijk buiten schot blijft, wanneer een vertooning als zwak en onvoldoende moet worden veroordeeld. | |
[pagina 553]
| |
Tooneelbesturen weten wel beter. Zij weten, dat een regisseur hoog moet staan als kunstenaar, dat algemeene ontwikkeling, hooge beschaving en literaire smaak zijn deel moeten zijn, wil hij met kans op goeden uitslag, de plaats innemen welke hem bij de voorbereiding en leiding van dramatische uitvoeringen toekomt. En verwacht mag worden dat zij, dit wetende, daarnaar ook zullen handelen. v.H. | |
Kruising van soorten: mensch en aap.- Reeds eenmaal werd in dit tijdschrift te velde getrokken (December 1892) tegen een would-be taalgeleerde van Amerikaanschen stam, die in het Congo-gebied met machtigen ophef en Barnum-reclame de taal der apen ging bestudeeren en die daarover een boek in het licht zond, waartegen De Gids de goedgeloovigen onder zijn lezers gewaarschuwd heeft. Thans zijn het niet de Vereenigde Staten, waar een nieuw reclame-bloempje ontloken is, maar is het uit onze bollenstad dat de wind is opgestoken. In een korte, hier en daar met zeer vette letter gedrukte brochure verkondigt de heer Bernelot Moens te Haarlem aan land en volk - ja, zijn uitgevers buiten onze grenzen doen aan plannen eener wereldpropaganda denken! - dat hij zich eerlang voorstelt in het Congo-gebied proefnemingen te gaan doen omtrent het onderwerp in den titel dezer aanteekening genoemd. Waar in het boek van Hugo de Vries over zijne mutatie-leer en in de talrijke publicaties van Engelsche deskundigen, die de gewichtige wetten van Mendel bestudeeren, helder licht gevallen is op de groote beteekenis die kruisings- en bastaardeeringsproeven kunnen hebben voor een beter omschreven begrip van het wezen en het ontstaan der soorten, is het niet te verwonderen dat een vonkje van het ‘feu sacré’ waarvan deze onderzoekers blaken een verkeerden weg gevonden heeft. Daaraan althans zou ik den schoorsteenbrand willen toeschrijven, die bij den schrijver van bovenbedoeld vlugschrift schijnt uitgebroken te zijn en tot wier blussching reeds in verschillende dagbladen (zie o.a. De Tijd van 10 Februari) de gealarmeerde brandweer uitrukt. Om de burgers van Nederland gerust te stellen, dat er nog geen werkelijk gevaar dreigt, mogen deze enkele regels dienen. | |
[pagina 554]
| |
Hij die zich voorstelt gewichtige proeven op eenigerlei veld van wetenschap te gaan verrichten en daartoe geldelijken steun vraagt van vorst en volk, van regeering en van geleerde genootschappen, mag verondersteld worden over de noodige wetenschappelijke voorbereiding tot het verrichten van zoodanig onderzoek te beschikken; althans eenige bewijzen gegeven te hebben, dat de hem toevertrouwde subsidies in deskundige handen komen. Dat hieraan in dit bijzondere geval ernstige twijfel bestaat werd in den zomer van 1907 door de natuurkundige afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam aan den Minister van Binnenlandsche Zaken geschreven. Toen ter tijde was nog slechts alleen sprake van kruisingsproeven tusschen anthropomorphe apen: chimpanse, gorilla, orangoutan en gibbon. En het scheen aan de deskundige leden dier afdeeling - afgezien van de vraag omtrent de bevoegdheid van den onderzoeker die zich hiermede wenschte te belasten - dat Nederlandsch Oost-Indië, waar met zachtaardiger en kleiner aapsoorten zou kunnen geëxperimenteerd worden, een gunstiger gelegenheid voor kruisingsproeven tusschen apen onderling zou aanbieden, dan de voorshands weinig herbergzame Congo-oevers. Intusschen, de reclame-brochure bewijst dat het plan van den heer Moens die meer bescheiden grenzen reeds lang overschreden heeft en velen zijner landgenooten heeft hij ergernis gegeven door hunne gedachten te leiden in eene richting die in het Oude Testament gebrandmerkt wordt (Leviticus 19, vers 19); anderen heeft hij doen meesmuilen over de Turksche-tromgeluiden, waarmede hij onderzoekingen omschrijft tot wier verwezenlijking hem de noodige kennis en voorbereiding ten eenenmale ontbreken, terwijl hij van een nog grooter aantal zich de minachting op den hals gehaald heeft, door de ten eenenmale onvergeeflijke wijze waarop hij de bekende bereidwilligheid van ons Vorstenhuis om niet alleen nooden te lenigen, maar ook kunst en wetenschap te steunen, als reclamemiddel heeft misbruikt, en zoo de verdenking wettigt, of daarbij niet misschien valsche voorstellingen in het spel zijn gekomen. ‘La note triste’ in deze aangelegenheid is, dat hier veeleer aan de onbekooktheden van een zenuwachtig overspannen persoon dan aan het werkplan van een ernstig natuurvorscher moet gedacht worden. ‘La note gaie’, dat reeds voor bijkans honderd jaren - ook al | |
[pagina 555]
| |
weder te Haarlem, bij François Bohn, in 1810, - een werkje het licht gezien heeft van Dr. G. Bakker, med. dr. in die oude veste, onder den titel van Natuur- en scheikundig onderzoek aangaande den oorspronkelijken stam van het menschelijk geslacht, en dat in dit werkje (p. IX) wordt medegedeeld, dat kruisingsproeven als thans den heer Bernelot Moens voor den geest staan, in Londen hebben plaats gehad. Dr. Bakker meende dat die ‘beruchte Londensche proefneming’ zou kunnen worden voortgezet (of zij ooit gelukt is heb ik niet kunnen vinden en betwijfel dit ten volle) en voegt er de nuchtere opmerking aan toe dat, wanneer zij ‘in het groot gedreven’ tot positieve uitkomsten mocht leiden, zij ‘ten eenigen tijd misschien wel uitzigten van voordeel in de landhuishoudkunde’ zou geven! Ht. |