De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |
Dramatisch overzicht.Het Nederlandsch Tooneel: IJsbrand, een tragi-comedie in 4 bedrijven door Frederik van Eeden.
| |
[pagina 521]
| |
Sedert Van Eeden dit schreef zijn ruim zeventien jaar verloopen, en van de ‘verscheiden comedies’ zijn thans de eerste twee op de planken verschenen. Wanneer ze geschreven werden, blijkt niet; maar dat IJsbrand de comedie is, waarvan wij lazen dat het plan rijper in zijn hoofd werd terwijl hij aan Johannes Viator bezig was, lijkt mij waarschijnlijk. IJsbrand is, evenals Johannes Viator, een eenzame. Als deze moet hij ‘schreien in eenzaamheid en zalig zijn in eenzaamheid’Ga naar voetnoot1), voelt hij zich vreemdeling in het eigen thuis, in de woning die hem, wees, zijn thuis is geworden. Evenals Johannes Viator is hem ‘een bloem, een dier liever dan één van hen die (hem) 't meest geleken’Ga naar voetnoot2). Wat hij gevoelt tegenover de menschheid zou IJsbrand kunnen uitdrukken met de eigen woorden van den man van ‘Het boek van de Liefde’: ‘O menschheid, mijne moeder, - heb ik u dan ooit niet lief gehad? Wie kan dit in waarachtigheid zeggen - wie is niet blind, of verbijsterd van zinnen, of ziek van verstand die zegt dat hij zijne moeder haat? Neen, dit heb ik niet gezegd, - dit heb ik nooit gezegd, - gij weet het wel, ik heb u altijd lief gehad, ook in mijn ontvluchten, mijn hoon, mijn bitterheid en mijn verachten.... Als gij mij maar niet geslagen hadt, mijn moeder, en zoo diep gekrenkt, hoe zoudt gij gekend hebben mijn volle vereering, mijn diepe liefde, mijn roemen van uw goedheid. Maar wat moest ik doen? Uit u heb ik toch mijn ziel en mijn lijf - en uwe en niet mijne schuld is het dat mijn ziel gevoelig is en mijn lijf zeer teer, zoodat ik kromp van pijn als gij mij aanraakt, zoodat uw woorden en uw gebaren mij scherp slaan als zweepslagen, zoodat ik lijd en ziek wordt door uw nabijheid....’Ga naar voetnoot3). En als men voor IJsbrand lief zou willen wezen, dan zou ook hij, als Johannes Viator, tot de menschheid kunnen uitroepen: ‘Maar zie nu, hoe ik tot u kom, uw lief trouw kind, zoo blij en dankbaar, als gij mij goeddoet en niet slaat - als ik zie een | |
[pagina 522]
| |
mooie, kinderlijke lach op uw strak, oud gelaat, als ik een zacht timbre hoor in uw baatzuchtig-harde stem, als gij uw handen vriendelijk naar mij strekt en ze rusten laat op mijn hoofd, dat het weldadig is en ik voel dat ik een moeder heb.’Ga naar voetnoot1) En al wederom gelijk Johannes Viator wil hij vrij zijn en met rust gelaten worden.Ga naar voetnoot2) Zoo is derhalve de figuur op zich zelf zeer wel te denken in contact, in wrijving, in botsing met de wereld waarin hij geplaatst is, en dus als hoofdfiguur van een drama. IJsbrand, den eenzame, kan men zich denken als een, die, uit bitterheid en ergernis over hetgeen hij om zich ziet, zich heeft teruggetrokken in zichzelven, die thans door de wereld voor zielsziek verklaard wordt - wat hij ook wel zijn zal - maar wiens ziel waarschijnlijk genezen zou kunnen worden, wanneer hij maar wat meer van die aanhankelijkheid vond, die hem in de kleine Lize zoo treft, wanneer men maar wat meer poogde hem te begrijpen, gelijk hij aanvankelijk meent dat de hooggeleerde psychiater tracht te doen, wiens zeer belangrijk gesprek met hem het laatste bedrijf vult. ‘De botsing van het ideëele met het werkelijke leven’, welke Van Eeden zeide in zijn comedies te willen brengen, de botsing van den droomer, den visionair IJsbrand met de gewone menschen om hem heen, van den idealist met de alledaagsche, deels bekrompen-goedhartige, deels baatzuchtige en egoïstische lieden die hem in den weg loopen, zou een boeiend en aangrijpend drama hebben kunnen opleveren. Maar daarvoor zouden allereerst twee dingen noodig zijn geweest. De schrijver zou ons voor zijn held hebben moeten weten te interesseeren, en, om daartoe te geraken, ons hebben moeten duidelijk maken, hoe IJsbrand de ongelukkige jonge man geworden is, dien wij reeds bij den aanvang van het eerste bedrijf voor ons zien. En dan zou hij dien man hebben moeten uitbeelden als een, zij 't abnormalen, zielszieken mensch - maar dan toch als een mensch van deze wereld en niet als een wiens optreden, door zachte muziek begeleid - een muziek die op sommige oogenblikken, o.a. in het laatste bedrijf, wanneer IJsbrand zelf en de toeschouwer ze hooren en de Professor geacht | |
[pagina 523]
| |
wordt ze niet te hooren, al zeer te onpas wordt aangebracht -, wiens kleeding, wiens stem, wiens wijze van spreken hem tot een boven of buiten-natuurlijk wezen stempelen. Behalve het schandaal dat de praatzieke, en daardoor niet al te betrouwbare, pensionhoudster van hem weet te vertellen - zijn liefdesbetrekking met de adellijke dame, bij wie hij als gouverneur van de kinderen inwoonde en die, na de ontdekking, in den vijver van het kasteel den dood zocht, terwijl hij zelf vluchtte - van welk verhaal wij de meerdere of mindere juistheid niet kunnen controleeren, weten wij van IJsbrand niets. Hij blijft ons, in alle opzichten en in elke beteekenis, vreemd. Waar wij met hem zouden moeten meêleven, meêvoelen - en wij zouden het misschien nog hebben kunnen doen, wanneer hij aan zijn gedachten, zijn droomen en visioenen uiting gegeven had in den eigenaardigen, doffen, droomerigen trant van vele zielszieken, die zoo aangrijpend zijn kan - gaat deze man, die wat hij te zeggen heeft meestal bij wijze van declamatorium voordraagt, ons voorbij zonder ons te roeren. Slechts één tooneel is er, waar wij werkelijk iets voor hem beginnen te gevoelen. Het is dat waarin IJsbrand geplaatst is tegenover den professor in de psychiatrie, die, in conniventie met den notaris en een ander vertegenwoordiger der familie, zijne opsluiting in een krankzinnigengesticht tracht mogelijk te maken en uit een psychiatrisch oogpunt te rechtvaardigen. Of er in ons land dergelijke weinig scrupuleuze psychiaters gevonden worden, weet ik niet. Maar, eens het bestaan van zulk een individu aangenomen, is het tooneel tusschen hem en IJsbrand zeer aannemelijk, en voortreffelijk geschilderd. Men gevoelt dat de schrijver hier een terrein betreedt, waarop hij volkomen thuis is. Elk van beiden zegt wat hij van zijn standpunt zeggen moet. De professor, belangstelling veinzende, weet IJsbrand zoo uit te hooren, dat deze, in de meening eindelijk eens iemand te hebben gevonden die hem begrijpt, zich geheel geeft, zijn oordeel over de wereld zonder terughouding uitspreekt en ook de hallucinaties niet verzwijgt, waaraan hij onderhevig is. Daarvan maakt de professor handig gebruik om hem niet alleen voor krankzinnig te verklaren - waarvoor de gegevens aanwezig kunnen zijn - maar om hem, naar den wensch der familie, te doen opsluiten in een krankzinnigengesticht, terwijl de arme lijder, - die wellicht door een | |
[pagina 524]
| |
andere behandeling tot rust zou zijn gekomen, zoo hij al niet geheel genezen had kunnen worden -, als hij bemerkt hoe hij erin gevlogen is, in woede ontsteekt, volkomen begrijpend, dat die opsluiting zijn dood zal zijn, Het tooneel is hartverscheurend en op zichzelf belangwekkend in hooge mate, maar het kan het stuk zelf niet redden, dat onduidelijk is en onsamenhangend, en dat ik, om de gedeelten waarin de schrijver den held, door zijn uiterlijk, zijn extatische taal, zijn slotwoorden ‘Heer, in Uwe handen’ enz., Christus-allures laat aannemen, smakeloos zou willen noemen. Frederik van Eeden meende (luidens zijn brieven), door er ‘de botsing van het ideëele met het werkelijke leven’ in te brengen, zijn comedies ‘komiek en potsierlijk’ te zullen kunnen maken. ‘Potsierlijk’ is er in IJsbrand wel het een en ander, humor is er ook wel in, maar een ‘komiek’ van een eenigszins hooger orde zoekt men er te vergeefs in. Zelfs de teekening van de loslippige burgerjuffrouw-pensionhoudster, een figuur die men bij Heijermans (Engel in Het zevende gebod) en, in gewijzigden vorm, in de kletsende burgerdames van Emants en mevrouw Simons aantreft, staat, al komen er wel aardige trekjes in, beneden de typen door genoemde tooneelschrijvers geschetst. Het gewone, banale comedietje, dat zich in IJsbrand afspeelt, stelt aan de meeste vertooners geen hooge eischen; jongeren (met de allerjongste, juffrouw Nagtegaal, als Lize voorop) en ouderen kweten zich met opgewektheid en in goed samenspel van hun taak. Moeielijker is de taak van den vertolker van IJsbrand. Men heeft den heer Ko Van Dijk voor deze creatie zeer geprezen en iemand die Van Eeden interviewde beweert, dat de schrijver zelf er zeer mede ingenomen was. Wat niet wegneemt, dat ik, waardeerende zijn treffend spel in het laatste bedrijf waar hij zijn volle kracht kon ontwikkelen, met hetgeen Van Dijk ons in de overige bedrijven te zien en te hooren geeft geen vrede hebben kan. Had hij, in plaats van zijn rol met Bouwmeesteriaansche stembuigingen en oogknijpingen te declameeren, de droomen en visioenen van IJsbrand als een droomer en visionair vertolkt, hij zou ons wellicht hebben kunnen roeren en sympathie gewekt hebben voor den lijder. Nu gingen de tirades, welke Van Eeden IJsbrand in den mond legt, over onze hoofden heen en buiten onze harten om. | |
[pagina 525]
| |
Op de tragie-comedie IJsbrand volgde het als tooneelspel aangekondigde en als klucht door het publiek toegejuichte Beloofde land. ‘Een uitbeelding’ zou het zijn - zoo werd ons weken van te voren meegedeeld - ‘van sommige waarheden, die den schrijver in zijne onderzoekingen (op sociologisch gebied) zijn duidelijk geworden.’ In dramatischen vorm zouden wij er in te zien krijgen ‘zedelijke en zielkundige waarheden, die in ons moderne leven een groote beteekenis hebben en veel hoofden en harten vervullen.’ Dus een ernstig stuk of althans een stuk met een ernstigen achtergrond, en waarvan te verwachten was, dat wij een diepen indruk zouden ontvangen. Welke ervaringen op sociologisch gebied Frederik van Eeden in de latere jaren heeft opgedaan, hebben de lezers van De Gids kunnen vernemen uit het merkwaardig opstel in de October-aflevering van het vorig jaar. Die ervaringen waren grootendeels teleurstellingen. Zoodra hij zich in het practische leven bewoog - ik volg hier zooveel mogelijk Van Eeden's eigen woorden - werd hij de dupe van de fictie, van welke hij in al zijn werken was uitgegaan, dat het voor elkeen altijd goed is zoo logisch en zoo zedelijk mogelijk te handelen, een fictie die ook de grondslag is van de heerschende, zoogenaamde christelijke moraal. ‘De verderfelijke gevolgen van elke poging’ - zoo schrijft hij - ‘om in het practische leven de Christelijke deugden toe te willen passen openbaren zich zeer snel. Ondanks den instinctieven tegenstand vindt men altijd menschen, al zijn 't meestal de minst bruikbaren, die vol geestdrift bereid zijn op meer rationeele wijze samen te werken. Doch zeer spoedig blijkt, dat zij onder een redelijker, zachter, edelmoediger regime, waarbij op hun gevoel van plicht en verantwoordelijkheid vertrouwd wordt, hun fouten door de vingers worden gezien, hun eigenmachtigheid wordt verdragen, hun arbeid minder streng wordt afgeperst, hun behoeften eerder tegemoet gekomen, - dat zij daaronder met verbazende snelheid ontaarden, verslappen en demoraliseeren...’ En verder nog: ‘Het beeld van den volmaakten christen is een schijnbeeld dat eeuwenlang den menschen heeft voorgezweefd, en hen verleid heeft tot schijnheiligheid, tot huichelarij, of overgelaten aan moedeloos scepticisme.’ | |
[pagina 526]
| |
Deze en andere, daarmee samenhangende ervaringen, waren zeker voor den man, die zich alles zoo geheel anders gedroomd had, bitter teleurstellend en diep ontmoedigend. En toen hij nu, gedachtig aan het ‘wie zich aan een ander spiegelt..’, den volke de praktijken, welke hij als verkeerd had leeren kennen, als in een spiegel wilde voorhouden en daartoe den vorm van het drama koos, kon men van de uitbeelding van dit zelf doorleefde iets zeer aangrijpends verwachten. Had Van Eeden ook het recht, zich zelf in den spiegel aanschouwend, te lachen om zijn dwalingen, spottende de waarheid te zeggen, en te laten zien tot welke dwaze en demoraliseerende gevolgen de ook eens door hèm gepredikte leer leidt, - spot, hoon, sarcasme mochten, toen hij, zichzelf op den voorgrond stellende, het stuk aangekondigd had als een dramatiseering van eigen ervaring, toch zeker niet den grondtoon uitmaken van zijn tooneelspel. En toch is in dit Beloofde land, dat begint met motieven uit Vorstenschool, de vertooning van het troepje dat zich verzamelt om Ds. Ilse, met het doel onder zijne leiding een communistische kolonie te stichten, van het begin tot het eind een parodie met weinig fijnen geest en veel grove boert, een schromelijk-oppervlakkige parodie nog bovendien van een leer, die ook hem, Frederik van Eeden, eens dierbaar is geweest. Wanneer in het, zeer onbeholpen en kinderachtig aangebrachte, operette-achtig slot de ernst een oogenblik aan het woord tracht te komen, is het daarvoor te laat en zijn de toehoorders niet meer in een stemming om er door getroffen te kunnen worden. Zij hebben een grove klucht met groote toewijding zien spelen en dit spel toegejuicht, zonder zich over de aanleiding en de strekking van het stuk bijzonder druk te maken. Maar, zou ik toch wel willen vragen, is dit tooneelspel, is deze, door hem zelf als ver van de kunst verwijderd gesignaleerde ‘amusementskunst’Ga naar voetnoot1), het werk van een dichter? Heeft niet De Musset, in het beroemde beeld van de stervende pelikaan, gezegd, hoe groote dichters doen wanneer zij de diepe wonden van bedrogen hoop dragen? Poète, c'est ainsi que font les grands poètes.
Ils laissent s'égayer ceux qui vivent un temps...
| |
[pagina 527]
| |
Maar: Quand ils parlent ainsi d'espérances trompées,
De tristesse et d'oubli, d'amour et de malheur,
Ce n'est pus un concert à dilater le coeur.
Leurs déclamations sont comme des épées;
Elles tracent dans l'air un cercle éblouissant;
Mais il y pend toujours quelque goutte de sang.
Bij den dichter Frederik van Eeden niet alzoo. Het wapen dat hij hanteert is niet gelijk aan den stalen degen, waaraan de bloeddruppel nog kleeft, het is het houten sabeltje van Harlekijn, waarmee hij in het wilde om zich heen slaat, maar niemand wondt.
J.N. van Hall. | |
Memento.- Sedert ik, nu drie maanden geleden, het droevig feit memoreerde, dat een kunstenaar als Willem Royaards, door de tooneelbesturen aan zijn lot overgelaten, zijn heil moest zoeken in het houden van lezingen en voordrachten, bleef hem de plaats onthouden, waarop hij in het belang van onze tooneelspeelkunst zou kunnen werkzaam zijn. Thans echter is er voor de directie van de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ een voortreffelijke gelegenheid om, zonder iemand op zij te schuiven, van Royaards' uitnemende eigenschappen partij te trekken en tevens de sympathieën, die zij op weg is te verbeuren of reeds verbeurde, te herwinnen. Door het aanstaand vertrek van den heer Chrispijn naar Indië komt er op het Leidscheplein een regisseursplaats open. Wie zou die beter kunnen vervullen dan Willem Royaards? Hoe zou hij zijn persoonlijken stempel weten te drukken op eenige vertooningen van oude en nieuwe stukken en vooral leiding kunnen geven aan de jongere, zich ontwikkelende talenten der Vereeniging! De leiding van een man van kennis, smaak en ervaring, als hij is, zou nieuw leven geven aan eene instelling, die er dringend behoefte aan heeft. Of is dit denkbeeld te mooi om verwezenlijkt te kunnen worden en staat ons misschien een benoeming te wachten, tengevolge waarvan de zaak op den ouden voet wordt gecontinueerd?
v.H. |
|