De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 503]
| |
Antieke opschriften.Het is volkomen in overeenstemming met het snelle leven van heden, waarin rustige bezinning zich eene plaats moet veroveren te midden van onverstoorbare onrust, dat hetgeen ter openbare kennis wordt gebracht op eene licht vergankelijke materie onder ons oog verschijnt, dat lettervorm en kleur op den momentaneelen indruk doelen en de papieren stoffage onzer straten voor de woelige menigte als beste characteristicum zou kunnen gelden. Hoezeer zulke publicaties slechts voor korten tijd bestemd zijn en zelfs er naar schijnen te jagen om voor andere plaats te maken, leeren de buurten, waar de affiches in stilte tegen de muren verbleeken. Daar gevoelt men die dingen als iets belachelijks, iets, dat zich aan het leven opdringt en geen recht op leven heeft, daar werken zij op den duur irriteerend en men gaat zelfs de weinig sculpturale aanplakborden en zuilen met een dankbaar oog aanzien, wijl zij ten minste koelbloedig uit het leven verwijderen, wat niet eenmaal historie verdient te zijn. Doch waar de gevierde godin Reclame zich veranderlijk en grillig iederen dag in een opzichtig pakje gelieft te steken, daar wordt haar ruimte van beweging gaarne gegund, daar mag zij haar kleuren mengen en bijdragen tot blijde straatperspectieven. Men staat toe, dat zij zich van valsch goud en karmozijn bedient om fel te imponeeren, want zoomin hare uitingen als de gewekte aandoeningen zullen van langen duur zijn. Zij moge derhalve het oog beleedigen door bonte schakeering en ongevoelde lijnen, wien deert het? Ja, zij moge zelfs aan de kunst haar eischen hebben gesteld en kunnen wijzen op eene rij van veelbeteekenende teeke- | |
[pagina 504]
| |
naars, die in haar dienst staan, tot het monumentale, het imponeerende, kortom tot de waardigheid eener stad draagt zij toch maar zelden bij. Of liever nooit. Van meer ernstigen aard is het karakter van ééndagsvlinders, hetwelk de openbare uitingen van vriendschap, erkentelijkheid, sympathie in staats- en particulier leven hebben aangenomen. Staatsverdragen gepubliceerd, besproken in de couranten en vergeten, vergelen in hunne officiëele graven, overleven dra zich zelf en sluimeren rustig, ongezien, naast andere, die hun dood waren. Het denkbeeld zelfs van eene copie in steen verjaagt de politicus glimlachend; hij kent zijn tijd. Vorsten mogen elkanders pogingen tot leniging van nooden en zedelijke opheffing in bloemrijke diplomatentaal eeren en waardeeren, geen steen legt het gesprokene voor latere tijden vast. Het lezend publiek glijdt over de dagbladkolommen met één oogopslag: zou het wenschen te herlezen, wat het zelfs niet leest? Eene gemeente houdt nog vast aan een erentfest gebruik den in dienst verbruikten ambtenaar officieel te doen danken voor zijn voorbeeld van plichtsbetrachting. Waar blijft het moreele voordeel, dat hieruit te trekken ware, zoo de dag van morgen zelfs den opvolger vergeten is, te weinig belangstellend voor de vernieuwing der raderen in la vieille machine? Met stereotiepe woorden dankt een patient - meestal kleine burger - zijn arts voor verleende hulp: de advertentie verdwijnt met andere naieve reclames; want zelfs het in het oog vallend verslag dier vereeniging van dankbare patienten, die den jubileerenden geneesheer met cadeaux huldigden, is een vlinder van één dag. Geen orden en eereteekenen, zelfs zoo talrijk als duodecimaalvorsten er plegen uittereiken, geen titels en standverheffingen, hoezeer eene persoonlijke voldoening schenkende, vermogen aan stad en volk, als geheel, dàt cachet van waardigheid te geven, hetwelk de antieke steeninscriptie in het openbaar opgesteld of vastgemoerd door haar marmer, haar statige regelmatige letter, haar versierend beeldhouwwerk aan de steden der oudheid gaf. Het epigram, opschrift, moge om praktische redenen nog bestaan en eenigen zwier krijgen, waar het een Panthéon kroont, of naar de middeleeuwsche zeggingswijze teruggrijpt; een enkele gedenksteen | |
[pagina 505]
| |
moge een historisch huis aan eene omgeving zonder karakter onttrekken; in een stil dorp over de grenzen moge een eerezuil den gevallenen gewijd door den eenvoud der namen onzen blik wenden naar de zwijgende huisjes in het rond; ja, de standbeelden, poseerende en zelden stemming wekkende, mogen zich scharen in Reih und Glied tot eene Siegesallee - dat, wat spreekt, wat ernstig spreekt en leven krijgt als de antieke inscriptie, dàt monumentale kennen wij niet. Tenzij op de kerkhoven, waar alleen nog het zuidelijker temperament zich laat gaan en de banden verbreekt der conventioneele uitingen hièr in zwang. Waar wandelt de Cicero langs de graven om te verkeeren met de groote schimmen van het verleden? IJdelheid der wereld was het woord waarmede Van Oosterzee zijn rondgang door Westminster besloot; sinds zijn de beroemde necropolen nummers geworden op de programma's der Cooksparty. De dooden spreken tot de levenden niet meer; wanneer zouden zij tijd er voor vinden? Wie zich rekenschap geeft van den indruk op hem gemaakt door de reeksen inscripties uit de antieke wereld gered, veelsoortig, veelstemmig, elke levensphaze omvattend, die draagt uit zijn Sylloge behoudens wetenschappelijke bijzonderheden - taal, oeconomie, religie betreffende - nog met zich de overtuiging van het bestaan eener diepe klove tusschen het toenmaals en het nu. Gelijk de lectuur der private brieven uit de dagen van Egypte onder Romeinsch gezag bij een ieder de gedachte moeten wekken: ‘deze man, vrouw, deze magistraat, ambtenaar schrijft gelijk de beteren of slechteren onder ons het zouden doen’, zoo krijgt men doorlezende de treffend gekozene Ausgewählte Inschriften van Janell meer dan ooit vroeger de woorden op de lippen: ‘hoe anders zijn wij’. Anders... ook beter? Men oordeele zelf na met ons een aantal dier oude steenen te hebben gelezen. Is hier eene inleiding van noode? Welnu dan, wij spraken van steen en zwegen nog van brons, van lood, van pottebakkersklei, allemaal materie voor inschriften. Het aantal aller teruggevondene inscripties is niet nauwkeurig bepaald: dat der grieksche bleek te groot om haar gezamenlijk in één corpus te vereenigen. In het begin der 19e eeuw mocht dit aan Boeckh nog gelukken, thans is de oogst zoo | |
[pagina 506]
| |
groot, dat men naar landschappen gaat uitgeven en eenmaal... ja eenmaal het geheel zal omslingeren met een lossen titel. Eene inscriptie, bijvoorbeeld een eeredecreet, maakt reeds uitwendig den lezer op iets gespierds voorbereid: de regelmatige, keurig gesneden letters, gelijkmatig over het vlak verdeeld, op gelijken afstand, doen prettig aan. Het ontbreken van leesteekens, van woord- en zinsdeeling verhoogt de uniformiteit, verzwaart - ook al door het ontbreken van de verfstof, die de letter vaak markeerde - voor het modern oog de lectuur. Een troost mag het heeten, dat eene geredde inscriptie door Thucydides geciteerd en ‘bijna onleesbaar’ genoemd aan het hedendaagsche geschoolde oog geen moeite oplevert. De eenheid van het geheel wordt nog versterkt door de geijkte formuleering aan het begin en bij de perioden; het stoichedonschrift, d.w.z. de plaatsing van elke letter onder haar bovenman, geeft waarborg tegen vervalsching en draagt ook al tot het ietwat martiale karakter bij. Terwijl het in Athene voornamelijk de burcht was, die tot opstelling der steenen diende, droegen in Delphi de wanden der tempels officiëele opteekeningen; bronzen platen werden ook aan deuren en deurposten gehecht. Niet ten onrechte spreekt men van de groote antieke centra als van omvangrijke musea in de open lucht. Doch komen wij tot de steenen zelf om wier inhoud het ons te doen is. Letterkundigen mogen heden ten dage na hun dood door een kort woord op het huis hunner inwoning of op hun graf worden gehuldigd, eene ridderorde mag reeds bij hun leven de erkenning hunner verdiensten officiëel uitdrukken, wat zegt men van dezen steen: ‘Aangezien Aristoteles, zoon van Nicomachus, uit Stagira en Callisthenes, zoon van Damotimus, uit Olynthus eene lijst hebben opgemaakt van de overwinnaars in de spelen te Delphi, te beginnen met Gylidas, en daarbij eene geschiedenis hebben geschreven over den aanvang dier spelen, besloot de Delphische gemeente Aristoteles en Callisthenes te loven en te bekransen.... De steen nabij den tempel opgesteld bevat dus eene copie van het officiëele besluit den wijsgeer Aristoteles en diens neef eene onderscheiding aan te bieden wegens archiefarbeid ten bate van het heiligdom. Men let wel, hier is geen sprake | |
[pagina 507]
| |
van literairen arbeid in artistieken zin; hier wordt zeer nuttig administratief werk, doch ook niet veel meer dan dit, beloond met het ordeteeken dier dagen, de krans, en met eene onuitwischbare vermelding, die bij tijdgenoot en nageslacht de namen der schrijvers aan vergetelheid ontrukt. De beide mannen behoefden niets meer gedaan te hebben om reeds nu eene plaats in de historie in te nemen. Doch diezelfde glorie viel ook ten deel aan een overigens onbekend dichter Demoteles van Andros, wien wegens arbeid in het belang van den Delischen tempel en ‘het noteeren der inheemsche sagen’ krans en gedenksteen werd toegekend. Met ingenomenheid constateert men de hooge waarde door die tijden aan de folklore gehecht; eene vergelijking van het toen (± 200 v. Chr.) en nu valt niet ten onzen gunste uit. Ook de geneesheeren konden door eene tegemoetkoming aan de gemeentekas meer dan voorbijgaanden dank verwerven. ‘Daar,’ zoo lezen wij, ‘de arts Phidias onophoudelijk voor het welzijn der Atheners bezig is, allen, die tot hem komen zorgvuldig behandelt en nu aangeboden heeft zijne practijk als gemeente-arts kosteloos uit te oefenen, waardoor hij zijne welwillende gezindheid jegens de stad bewijst, zoo wil het volk tot geluk en heil besluiten Phidias, Apollonius' zoon, uit Rhodus, te loven en met den krans te sieren. Dit besluit moet de schrijver in marmer laten beitelen en op doen stellen in den tempel van Aesculapius.’ Gewoonlijk namen de gemeente-artsen eene jaarlijksche vergoeding uit de gemeentekas in ontvangst, terwijl hunne positie daardoor juist niet in aanzien steeg. Phidias ruilde derhalve tegen eene matige belooning en mindere reputatie eene blijvende onderscheiding in den tempel van zijn god. Wij weten, hoe dergelijke Aesculapius-tempels vaak een schat van kunstwerken bewaarden, doch wat ons wel het meest zou treffen, ware een marmerinschrift van navolgenden inhoud: ‘Daar de god voor de Atheensche burgers en voor andere lieden uit de streek, die om gezondheidsstoringen zijn tempel bezoeken, voortreffelijk zorgt, zoo wordt besloten het godenbeeld te sieren met een gouden krans van duizend drachmen.’ Naief klinkt dit besluit uit de dagen van den grooten Alexander, toen Plato reeds een goed dozijn jaren ten grave was gedaald en de wetenschap onder Aristoteles' leiding | |
[pagina 508]
| |
hare vaste lijnen trok voor alle eeuwen. De opstelling van Phidias' inscriptie in den tempel was evenwel meer dan heden het aanbrengen van zulk een steen in een kerkgebouw zou zijn. Ook in de oogen der godheid steeg de arts in roem, al mocht hij nog niet heeten ‘huisgenoot van den god’ gelijk wij dit lezen op een eeredecreet voor koning Attalus III. De Oostersche gewoonte vorsten tot godenrang te verheffen, waarvan wij nog meerdere voorbeelden, en dan in het Westen, zullen aantreffen, treedt hier bijzonder aan het licht: ‘Raad en volk besluite den koning met gouden diadeem te sieren als eereprijs en zijn standbeeld vijf ellen hoog, dat hem gepantserd en over wapenbuit voortschrijdende voorstelt, op te stellen in den tempel van Aesculapius den Redder, opdat hij worde huisgenoot van den god. Verder worde een gouden ruiterstandbeeld op marmeren basis naast het altaar van Zeus den Heiland op de zichtbaarste plaats der markt opgesteld en iederen dag offeren hem daar de opperpriester en de leider der kampspelen wierook op het altaar van den god... Als het offerdier, dat zoo schoon mogelijk zij, door het volk voor den koning op het altaar van Zeus den Heiland is gevoerd, verkondige de heraut de eerbewijzen den vorst toegewezen en noodige de aanwezigen uit luid hunne bijvalskreten te doen hooren... Opdat echter 's konings resultaten in krijgsondernemingen aan een iegelijk ten allen tijde bekend blijven en zijne hooge gezindheid tot algemeene bekendheid kome, zal dit besluit door de zorgen der veldheeren in marmer gehouwen in het domein van Aesculapius vóór den tempel worden bevestigd. Het blijve geldig voor altijd en worde opgenomen onder de “heilige wetten.”’ Wie thans te Berlijn in het Pergamummuseum voor het gereconstrueerde Zeus-altaar staat en zich de glazen kap vermag weg te denken, die op bedenkelijke wijze aan de afmetingen afbreuk doet; wie dan dit rijk versierde werk op het bergterras, waar het thuis behoort, zich voorstelt, levendig door de bonte kleedij van priesters, offerknechten en burgerij naar phylen geschaard, de witte stieren opgaande naar het plateau waar de rookwolk als eene panache weggolft, die mag daarbij hooren de stem van den heraut, terwijl hij de met | |
[pagina 509]
| |
kransen getooide mannen en vrouwen plechtstatig noodigt zegenvolle woorden te uiten voor den ‘huisgenoot der goden’, wien in niet mindere mate de heilige ceremonie geldt dan voor Zeus den almachtige, den Heiland. Wellicht zal hij dan geschokt door deze vergoding van een klein potentaat meenen, dat dit monument van menschlijken kunstzin ontwijd is door de menschelijke serviliteit en de benaming door de Johannesopenbaring er aan gegeven zal hem op de lippen komen: geen godenaltaar maar troon van Satan! (Op. Joh. II, 13). Schreef ook hier niet Satan ‘recht den Teufel spielend’ het: ‘Eritis sicut Deus’? Bij wien, die eenmaal de klaagzangen las, waarin Ovidius uit de keizerstad naar de Donaumonding verbannen zijne troostelooze dagen en nachten bejammert, klinkt de elegische toon niet na? Doffe eentonigheid, die lichaam en ziel verlamt; een onverstaanbaar volk, dat den dichter niet verstaat; gebrek aan comfort, koude die den wijn in de vaten doet bevriezen, de Donau één ijsvlakte, waarover plunderende Scythenhorden verraderlijk het kleine Tomi komen overvallen. O, die angst voor die Scythische bogen! Onze dichter is nu eenmaal geen held! ‘Overdreven bezorgdheid, theatraal effect bejagend’, zoo meent gij. Welnu lees eene inscriptie uit diezelfde tijden en zie hoe verdienstelijke Tomitanen met een eenvoudigen steen zich beloond achtten. ‘In het jaar van den opperpriester Sarapion gebeurde het volgende: het volk, dat zwaar zuchtte onder den nood der tijden, geraakte in de grootste vertwijfeling en vreesde vooral voor den stadsmuur, wijl velen wegens de treurige toestanden de stad hadden verlaten, velen door pest en andere ziekten hun dienstplicht niet konden vervullen. De meening vatte post, dat tot betere bewaking eenige mannen moesten worden aangewezen om over de gevaarlijkste punten verslag uit te brengen en maatregelen tot bewaking te nemen. Derhalve besloten op voorstel van de magistraat raad en volk uit de burgerij twee hoofdmannen te kiezen, die veertig uitgelezen mannen tot eene burgerwacht zouden organiseeren, opdat deze dag en nacht op de wachttorens en door rondgang door de straten voor de veiligheid des volks zouden waken, totdat het volk in beteren toestand gekomen de gevaren zoude zijn ontkomen en aan de goden waardigen dank zoude kunnen | |
[pagina 510]
| |
brengen... Gekozen werden Appollus en Posidonius... Deze nu waakten met den grootsten ijver over de stad, totdat het zelfvertrouwen bij de burgerij was teruggekeerd. Zij legden uit eigen middelen geld bij de som voor offeranden bestemd en offerden ieder jaar aan de Moeder der goden en aan de Dioscuren voor het heil des volks. Derhalve besluite raad en volk de beide hoofdmannen te loven. Dit besluit worde in een marmerzuil gegrift en daar opgesteld, waar zij het wenschen, opdat door de openbaar gemaakte dankbaarheid des volks ook andere burgers tot grootere uiting van vaderlandsliefde worden aangespoord.’ Dergelijke stukken spreken het best voor zichzelf. Zij zijn trouwens niet zeldzaam: in de Middellandsche zee gold sinds Homerus' dagen - en wellicht ook voor dien! - zeeroof als een net beroep. De kleinere eilanden waren steeds voor piraten beducht en de dankbaarheid jegens redders uit den nood is even begrijpelijk als treffend de eenvoudige wijze is, waarop dit gevoelen zich uitte. ‘Op een nacht,’ zoo luidt een steen van Amorgos, ‘vielen zeeroovers in het land en namen meisjes, vrouwen en andere personen zoowel vrijen als slaven gevangen, meer dan dertig; zij boorden de schepen in de haven in den grond en stalen het schip van Dorieus om daarop met hun buit te verdwijnen. Toen echter hebben Hegesippus en Antipappos, zelf gevangen, den rooverhoofdman Soklidas overreed de vrije burgers en enkele der slaven los te laten, terwijl zij zelf voor dezen zich borg stelden en alles deden om te verhoeden, dat iemand iets onaangenaams wedervoer, werd verkocht of gedood. Zoo kwamen alle gevangenen weder ongedeerd terug. Daarom besloot het volk Hegesippus en Antipappos wegens hun doortastenden ijver te sieren met een olijfkrans.’ Kan het simpeler? En toch, de steen op het eiland opgericht beloofde aan die wakkere kerels een roemvollen naam tot in verre geslachten. Hoe fier zouden die palikaris wel hebben rondgestapt, als zij geweten hadden, dat hun naam naast dien van ‘Attalus op het gouden paard’ een hoekje zou vinden in de historie der menschheid! Wij plegen wel terecht te glimlachen om patriottische vrijgevigheid, die van hare giften eeremonumenten voor zichzelf maakt; om vulgaire ijdelheid ten koste van anderen; wij glimlachen zelfs zoo | |
[pagina 511]
| |
vaak, dat er gevaar bestaat voor het uitslijten van die andere kleine blijde plooi... van erkennende ingenomenheid. Wat in dit geval toch wel jammer ware. Er zijn bij het doorbladeren der inscripties ook voor het technische gedeelte der epigraphie merkwaardige aanwijzingen te vinden. Soms ook stuiten wij op van onze gevoelens geheel afwijkende opvattingen in zake de materie. Bijvoorbeeld, de door ons zoo hoog geschatte patina der bronzen werd blijkbaar door de Ouden niet gewaardeerd. Men zou dit wellicht reeds hebben mogen afleiden uit overdrachtelijk gebruik van het bij de Latijnen daarvoor gangbare woord, doch grooter zekerheid dan deze subjectieve opvatting geeft een ook in ander opzicht merkwaardige steen. In de Ionische stad Erythrae viel in 335 v. Chr. het hoofd der oligarchen door het zwaard van een democraat, wiens partijgangers het bewind aanvaardden. Dat er voor den moordenaar een bronzen standbeeld verrees met het zwaard in de hand, zal niemand verwonderen, die aan de bekende Tyrannendooders Harmodius en Aristogiton denkt. Wij kunnen met dit paar voor oogen, gelijk Michaelis het in het Gipsmuseum te Straatsburg heeft gerestaureerd, nog aannemen, dat ook bij het Erythraeische bronzen beeld de linkerhand gebald en de rechter hoog het zwaard heffend was uitgedrukt. Toen nu spoedig daarop de oligarchie weer zegevierde liet deze het kostbare brons staan, doch liet het zwaard verwijderen, waardoor buiten twijfel - men vergelijke maar weder Harmodius' beeld - die democraat met zijn geheven arm potsierlijk er moet hebben uitgezien. Wat gebeurt nu natuurlijk na hernieuwde overwinning der democratie? Men liet het zwaard weder aanbrengen, dankbaar voor een koopje en in één handomdraaien den tyrannen der wereld nieuwen doodsangst te kunnen aanjagen. Doch de marktpolitie moest er voor zorgen ‘dat het beeld op alle feestdagen een krans droeg en rein bleef van patina.’ De Griek noemt deze stof met het woord ‘gif’, zeer hygienisch doch minder poëtisch. Echter de poëzie duikt op, waar hij den glans van het ‘reine’ beeld ‘anthos’ noemt. Eene andere opmerking zal wellicht meer verbazing dan bevreemding wekken. Van een verbond tusschen Athene en Argos uit het jaar 420 bezitten wij eene gedeeltelijke oor- | |
[pagina 512]
| |
konde op steen en eene literaire bij Thucydides vermeld in diens vijfde boek. De teksten nu vergeleken wijzen verschillen aan: omzetting van eigennamen, kleine aanvullingen, kortom eene rij kleinigheden, die aan den zin wel niet veel afdoen, doch, waar het een verdrag geldt, pijnlijk opvallen. Waarschijnlijk heeft de historieschrijver van eene minder juiste copie, voor hem vervaardigd, gebruik gemaakt en is het geschreeuw de wol niet waard. Doch wat er van te zeggen, dat naar de mededeeling van een uiterst bevoegd oordeelkundige ‘afwijkingen te constateeren zijn op twee van staatswege gepubliceerde afschriften, die vermoedelijk door de hand van eenzelfden steenhouwer werden vervaardigd’? Hierbij zou toch wel onze diplomatie bedenkelijk het hoofd schudden! Dat ook de Druckfehlerteufel rondspookte in dit steentijdperk, is van te voren al aan te nemen. Wat al werd niet op steen gebracht, hoeveel steen werd niet verschreven? Van koningskronieken, stadskronieken behoeft dit niet te verwonderen, meer van wereldkronieken: want wie krijgt het in het hoofd de jaartallen der algemeene historie met commentaar te laten uitbeitelen. Wie, om erger te noemen - laat een formeelen Steckbrief tegen hemzelf gericht in marmer griffen? En toch deed dit een zekere Chaeremon, die voor Rome tegen Mithradates kuipte en het bevel tot aanhouding - gewis om er Romeinsche munt uit te slaan - in dezen vorm duurzaamheid gaf: ‘Mithradates biedt aan Leonippus den satraap van Carië zijn groet! Chaeremon, Pythodorus' zoon, gedraagt zich uiterst vijandig en krijgszuchtig tegenover onze ondernemingen en steunde ook vroeger onze vijanden. Nu hij van mijne aanwezigheid kennis kreeg, bracht hij zijne zoons Pythodorus en Pythion buitenslands en vluchtte zelf. Dies kondig ik af: wie mij Chaeremon of Pythodorus of Pythion levend brengt, ontvangt veertig talenten, wie mij het hoofd een hunner brengt twintig talenten.’ In het algemeen biedt Griekenland onder Romeinsch gezag zeer merkwaardige stukken. Eenerzijds treft ons de walgingwekkende kruiperij, waarmede het ontaarde Hellas, dat na Alexanders dagen van het Oosten heeft geleerd vorsten in den godenrang te plaatsen, den groven overwinnaar liefkoost en zich in korten, bevelenden, toon laat antwoorden. Ook in | |
[pagina 513]
| |
dit antwoorden toch had Alexander voor volgende meesters den toon aangegeven, een toon dien hij zelf ontleend had aan de Perzische kanselarij. Zoo is een schrijven van Alexander aan de inwoners van Chios in een echten blaf-stijl vervat. Anderzijds krijgen wij de ongelooflijkste staaltjes van de centralisatieneigingen van de keizerlijke regeering ten tijde van Augustus. Met wat al bemoeit Rome zich niet? Hoe kon op deze wijze een wereldrijk worden bestuurd? De Perzen noemden Darius om zijn al te pijnlijke zorg en bedillen in regeeringszaken een ‘kramer’; hoe zouden zij met dezen steen voor oogen den keizer te Rome hebben genoemd? Het stuk betreft de Kleinaziatische gemeente Cnidus in het jaar 6 voor Christus. ‘Wij, Augustus, Keizer van het Rijk, Zoon van den zaligen Julius, Pontifex Maximus, ten twaalfdenmale Consul, ten achttiendenmale Tribunus Plebis, zenden aan Raad en Volk der Cnidiërs Onzen groet. Uwe gezanten troffen Ons te Rome en overhandigden Ons uw besluit aan te klagen den inmiddels gestorven Eubulus, zoon van Anaxandridas, en zijne hier vertoevende vrouw Tryphera wegens den dood van Chrysippus' zoon. Daar Wij nu Onzen vriend Asinius Gallus hadden opgedragen de in de zaak betrokken slaven op de pijnbank scherp te verhooren, vernamen Wij, dat zekere Philinus drie nachten achtereen met booze bedoelingen voor het huis van Eubulus en Tryphera gekomen was, het als het ware belegerend, doch dat in den derden nacht ook Chrysippus' zoon met hem gekomen was; dat de bewoners van het huis, Eubulus en Tryphera, wijl zij noch door onderhandelingen met Philinus noch door het grendelen van de deuren veiligheid konden erlangen, aan een slaaf hadden opgedragen - nièt hen te dooden, gelijk men in rechtmatigen toorn had kunnen bevelen - doch hen te weren door de kamerpotten op hen leeg te gieten; dat de slaaf bij het uitgieten, zij het met opzet, zij het bij toeval - want hij bleef ontkennen - een pot liet vallen, zoodat Chrysippus' zoon hem op het hoofd kreeg en dood bleef liggen, hoewel Philinus het meer had verdiend. Wij hebben u de akten van het vooronderzoek doen toezenden. Nu zou het Ons zeer verwonderen, waarom de beschuldigden oozeer vreezen, dat de slaven Uwerzijds op de pijnbank | |
[pagina 514]
| |
worden ondervraagd, indien Wij niet den indruk hadden ontvangen, dat gij al te hard reeds tegen hen zijt opgetreden en uw afkeer van misbruiken niet richt tegen hen, die de zwaarste straf verdienen, wijl zij tot driemalen toe in een vreemd huis gewelddadig trachtten te dringen en de algemeene rust verstoorden, doch tegen menschen, die in verweer eene vergissing begingen, hoewel zij onschuldig waren. Toch ware het thans het beste wanneer gij er voor zorgdet, dat de stukken in Uw archief in overeenstemming werden gebracht met Onze meening over deze zaak. Vaartwel!’ De kwestie is totaal helder. Een paar jongelui in een rijksstadje molesteeren bij nacht een echtpaar, waarvan de vrouw een verdacht weelderigen naam draagt. De aanval met wandelstokken gedaan, wordt met kamerpotten - een geliefd projectiel op het komische tooneel! - gekeerd. Een der helden valt onder het werptuig. De politie tracht aan de bedienden van het echtpaar eene onjuiste verklaring ten nadeele van deze te ontlokken, doch man en vrouw wenden het gevaar af door in hooger beroep te Rome te gaan, of liever alleen het weeuwtje drijft de zaak zoover, wijl haar man de emoties niet overleeft. Zoo wordt niet slechts de Hoogste Majesteit, doch ook de proconsul van Azië, Asinius Gallus, zoon van Vergilius' boezemvriend, in dit tragico-comische geval betrokken, met het gevolg, dat de voor de belangen der rumoermakende gegoede jongelui al te ijverig wakende overheid eene berisping oploopt. Men krijgt eerbied voor de werkzaamheid van den keizer van een rijk tusschen vijftig breedtegraden gelegen, die er op stond zelfs dergelijke gevallen persoonlijk te berechten; op wiens persoon zelfs de kleinste burgers in een hoekje van Klein-Azië met goed gevolg zich konden beroepen. Het metselwerk van Rome was hecht: deze steen is er het bewijs van. Doch een halve eeuw later zien wij een Imperator in clownspak. Het is Nero, die blakende van Philhellenisme - de Graeculi, die voor brood alles doen, hadden zijne artistieke gaven gehuldigd - dit decreet uitvaardigde: ‘De Keizer spreekt: om het edele Hellas voor zijne welwillendheid te danken, noodig Ik allen uit deze provincie, zoovelen maar kunnen, uit den 28sten November naar Corinthe te komen.’ | |
[pagina 515]
| |
De toegestroomde menigte mocht daar vernemen, dat de Imperator hun allen vrijheid en vrijdom van belasting schonk en hij het alleen den tijd euvel duidde hem niet in de dagen van Hellas' hoogsten bloei te hebben voortgebracht, wijl hij dan aan nog meer Grieken zijne belooningen had kunnen reiken. Geen oogenblik twijfelt dit verdwaasde hoofd er aan, dat ook Sophokles en Euripides voor zijne Muze hadden gebogen. De rijke Boeotier, die uitnoodiging en redevoering op steen liet brengen, schonk aan Nero ‘den Bevrijdenden Zeus, den Heer der wereld, de nieuwe zon, die over Hellas licht’, ook een altaar. Men ziet, elke tijd is voor zijne producten rijp. Weldra zal nu de tijd ook komen, dat een brief des Keizers tot opschrift voert: ‘Gewijde letteren,’ al ziet ook de inhoud op eene huishoudelijke kwestie. Dat de bewoners van een onbeduidend nest bij Caligula's troonsbestijging verklaarden ‘dat de wereld geen perk aan hare vreugde stellen kon en de gouden eeuw was aangebroken,’ was reeds vertoond. Ook ‘de stralen van dezen vorst hadden geschitterd over de onderdanige koninkrijken, opdat de glans zijner onsterfelijkheid nog heller schijnen zou.’ Standbeelden en ruiterbeelden schenen dan ook als door een nachtelijken regen uit de aarde omhoog geschoten; de titelzucht grijpt om zich heen, en waar in het heden de grootheid ontbreekt, wordt de rust der dooden gestoord: de heldennamen van Homerus klinken weder in Athena's straten, doch de dragers dier namen spelen geen rol in eenig epos; zij vormen de troep van eene opéra-bouffe. Hoeveel sympathieker zijn ons dan de inscripties van meer religieusen aard, of die uit het gewone burgerlijke leven. Daar is een Acarnaniër, die door Ptolemaeus en Arsinoë, het koninklijke Aegyptische paar, belast werd olifanten te gaan vangen. Het schijnt den hals zuur genoeg te zijn gevallen, want dankbaar wijdt hij een steen aan de beide vorstelijke goden op den troon, aan Sarapis en Isis, ‘na tweemaal een olifantenjacht te hebben geleid.’ Of wekt het geen belangstelling de lijst van den vendumeester na te pluizen, waarop de publiek verkochte inboedel voorkomt van niemand minder dan van den genialen Don Juan Alcibiades? ‘Eén chaiselongue, elf sopha's, één milesische canapee, twaalf reisdekens enz.!’ Was het niet comfortabel | |
[pagina 516]
| |
bij dien gehate maar ook tevens vergode, die in Thracië dronk, in Sparta in ijs baadde, in Ionië philosopheerde, in Perzië door zijne luxe de satrapen met stomme verbazing sloeg? Kameleon, zal men zeggen. Toegegeven, maar het blijven merkwaardige beesten, en zij vervelen niet. Evenwel, door eene bladzijde in onze Sylloge te keeren zijn wij op mijlen afstands van den lustigen Athener; de macht der contrarie werkt, wij staan voor de tempelinscripties. Ook hieruit dan nog een enkele greep. Het ‘mulier taceat in ecclesia’ schijnt krachtens sommige tempelvoorschriften nog niet voldoende te zijn geweest. ‘Niemand trede hier na wijngebruik binnen noch eenige vrouw in bonte kleederen.’ Aldus een steen van Delos. Eene zinspeling op de hetaeren schijnt hier voor de hand te liggen. Men wijst op de mededeeling van Pierre Loti aangaande de Japansche vrouwen: ‘kleederen in zachte nuancen met groote bloemen, chimaeren en phantastische vogels bestikt blijven voor eene bepaalde vrouwenklasse bestemd.’ Anderzijds echter waren met bloemengesierde gewaden sinds de dagen van het epos onder de Ionische vrouwen in zwang, d.w.z. onder de gegoede standen, die dan ook de typisch lonische weelderigheid in eere hielden. Tot sommige tempels was den vrouwen geheel en al de toegang ontzegd; bij voorbeeld in den Dioscurentempel te Elatea stond duidelijk vermeld, dat men gedurende het offerfeest zich met de zijnen op den tempelhof eene woontent mocht bouwen, doch dat in het heiligdom zelf geen vrouw toegang had. Dit bevreemdt te meer, wijl in Italië de vrouwen bij de Dioscuren plachten te zweren. Eene uitvoerige schildering van de in tenten gelegerde feestvierende menigte op den kerkhof verzameld - in de verte denken wij aan onze kermis in haar ontstaan en aan de bij Doriërs gebruikelijke LoofhuttenfeestenGa naar voetnoot1) - zal wellicht een enkele zich nog uit Xenophons Anabasis herinneren. Als het boekje geen schoollectuur was, zouden meerderen het weten. Dat de gebochelden ‘geteekenden’ zijn, is een bekend volksgezegde. Een joodsche wet (3 Moz. 21, 18 vg.) luidt: ‘wie eenig lichaamsgebrek heeft, mag niet toetreden.’ Het- | |
[pagina 517]
| |
zelfde geeft te lezen eene inscriptie van Astypaleia: ‘Den tempel mag niemand betreden, die onrein of gebrekkig is, anders..’; ge vult aan ‘wordt hij verwijderd’; neen, ‘anders zal hij het wel merken.’ De godheid zelf is tempelwachter en heeft den menschenarm niet van noode. Doch wie is onrein, wie rein? ‘Vroom is hij,’ zegt Plato, ‘die vroom denkt.’ Mooi gezegd, en wat meer is, ingeslagen bij de hoorders. Zie toch de wonderbaarlijke menging van materieel en immaterieel op navolgende inscriptie van Rhodus uit Hadrianus' dagen: ‘Tot heil en zegen! Voorwaarden, die vervuld moeten zijn, zal men aan de godheid bij het betreden van den tempel welgevallig zijn. Het eerste en gewichtigste is, dat handen en hart onbevlekt en gezond zijn, dat het geweten rein is. Uiterlijk is men rein: drie dagen na het eten van linzen; drie dagen na het gebruik van schapenvleesch; een dag na dat van kaas; veertig dagen na het aanwenden van abortieve middelen (!); veertig dagen na een sterfgeval; na natuurlijk geslachtsverkeer op denzelfden dag mits zalving met olie hebbe plaats gehad en wassching; na den huwelijksdag...’ Hier ontbreekt het aantal dagen. Uit eene bepaling van Pergamum kunnen wij de voorwaarden aanvullen: ‘men zal voor rein gelden na buitenechtelijk geslachtsverkeer op den tweeden dag, na aanraking van een lijk of kraamvrouw op den tweeden dag, na terugkomst van eene begrafenis op denzelfden dag, mits men zich met wijwater hebbe besprenkeld en gegaan zij door de poort, waar de wijwaterketel staat (!).’ Onder de bedevaartsplaatsen der Oudheid neemt het oudste Europeesche orakel te Dodona in Epirus een eersten rang in; zoowel enkelingen als pelgrimsvereenigingen togen er heen. Dergelijke vereenigingen organiseerden processies; b.v. bekend was de pelgrimsprocessie van het eiland Cos, teneinde regen af te gaan smeeken; elders trok men op om hagelslag af te weren en gelijk men thans nog in Zuidelijker landen in de katholieke kerken dankbetuigingen van de vrome gemeente vinden kan voor hulp van Godswege verleend in zeer huishoudelijke aangelegenheden, zoo leest men op de looden tafeltjes, die de vromen met hunne vragen beschreven en te | |
[pagina 518]
| |
Dodona aan de priesters overhandigden, uiterst naieve dingen - doch het is eene naieveteit, die op eene simpele wijze van ongehuicheld geloof getuigt. ‘Amyntas vraagt Zeus Naïos en Dione (het aloude godenpaar), of het raadzaam is den voet van zijn zoon in de bron te baden.’ ‘Antiochus vraagt Zeus en Dione, wien van goden of heroën hij moet opzoeken om voor zich, zijn vader en zijne zuster genezing te vinden.’ Het antwoord staat op de keerzijde: ‘ga naar de badplaats Hermione.’ ‘Cleotas vraagt aan Zeus en Dione, of het thans voordeelig is schapen te gaan houden.’ Over merkwaardige genezingen in de heilige Kurorte der Oudheid verkregen getuigen nog tal van teruggevonden certificaten. Men dient deze te leggen naast den spot, waarmede - overigens zeer geestig - Aristophanes de gebeurtenissen in zulk een heiligdom beschrijft. Begrijpelijk is de ironische beschouwing van den comicus, doch nog veel begrijpelijker wordt de prikkel tot ironie, als men het volgende leest: ‘Arete uit Sparta was waterzuchtig. Haar moeder ging slapen in het heiligdom (te Epidaurus), terwijl de zieke zelve in Sparta bleef. Nu zag de moeder een droom: de god sneed haar dochter het hoofd af en hing het lichaam onderstboven op. Nadat veel water was weggeloopen, werd het hoofd weder op den nek gezet. Toen nu de moeder na den droom te Sparta kwam, vond zij haar dochter, die eenzelfden droom gehad had, genezen!’ Natuurlijk hangt onze opinie over soortgelijke genezingen af van het standpunt, dat men van te voren inneemt. Ieder zal echter moeten toegeven, dat het antieke bureau van contrôle te Epidaurus in zijne publicaties van zeer gematigden twijfelzin bewijzen geeft. Doch genoeg van dezen ommegang tusschen de antieke steenen. Er is een tijdperk in de antieke historie, dat in onze dagen uit twee kostbare bronnen kan worden gekend. Dat is het graeco-romeinsche. De bronnen zijn onvervalscht, want noch in de papyrusbrieven, die Egypte schonk, noch in de steen- of bronsinscripties heeft een afschrijver de hand gehad. Het inzicht nu, dat alles wat Rome betreft beschouwd moet worden in samenhang met en vaak als voortzetting | |
[pagina 519]
| |
van de Grieksche cultuur - zelfs waar het zoogenaamde producten aanbelangt van den echten romeinschen geest -, dat inzicht wordt meer en meer een levendig bewustzijn. Is dit een gevolg te noemen van de rijkere materie, of moeten wij zeggen, dat de tijd providentieel zóólang zijne schatten bewaart, totdat het oogenblik van waardeering is aangebroken? In ieder geval, thans is er bouwstof, waarmede de weg kan worden hersteld over welken eenmaal de helleensche cultuur naar het Westen kwam en zóó eerst de grondslag onzer beschaving werd. Dat die cultuur daarbij op een lager niveau moest dalen, starre en lichter bevattelijke vormen moest aannemen om wijdere veroveringen te kunnen maken, zal niemand verwonderen, wiens oog geopend is geworden voor de wijze, waarop scheppingen van den geest ten koste harer origineele vormen gemeengoed der volkeren worden. Niet in de bergen verbreedt zich het stroomgebied!
J. Vürtheim. |
|