De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
Russische indrukken.Hoewel ik in dit opstel eenige malen mijn gegevens niet aan eigen ervaring, maar aan literatuur zal ontleenen, heb ik toch gemeend, als opschrift te mogen kiezen: ‘Russische Indrukken.’ Immers, hetgeen ik wil geven bestaat in hoofdzaak uit: indrukken, opgedaan gedurende een verblijf van een maand in Moscou, in September 1907. Als vanzelf knoopt zich daaraan vast een vergelijking van die indrukken met Russische herinneringen van kort vóór den Japanschen oorlog. Aangezien ik ook over het eigenlijke volk, den stand van de ‘moezjieks’ zal moeten spreken, en het onmogelijk is, dat een vreemdeling in vrij korten tijd dezen stand uit eigen ervaring goed leert kennen, heb ik gemeend, wat dit onderdeel van mijn onderwerp aangaat, de geschriften van eenige betrouwbare auteurs te mogen raadplegen. | |
I.Men moet niet meenen, dat een artikel als dit iemand in staat zal stellen, de vele raadsels op te lossen, welke zich aan ieder voordoen, die belang stelt in den stand van zaken en den loop der gebeurtenissen in dat wonderlijke Russische rijk. Integendeel: hoe meer van nabij men hier de dingen waarneemt, hoe meer men in aanraking komt met menschen, die in Rusland de moeilijke jaren 1904-1906 hebben meegemaakt, des te onverklaarbaarder, des te grilliger komen ons de gebeurtenissen voor. Evenwel houden wij op met ons te verwonderen. Immers een intiemere kennismaking | |
[pagina 464]
| |
met de Russische maatschappij en de afzonderlijke individuen, waaruit deze is samengesteld, brengt ons heel gauw tot de conclusie, dat in dit land ‘alles mogelijk is’. Overal ter wereld zal men vreemde, onberekenbare karakters vinden, maar vergelijken wij het aantal onlogische handelingen en uitlatingen bij ons in West-Europa met dat in Rusland, dan zal dat aantal bij ons onbeduidend klein zijn. En de Russische maatschappij dan! Brengt men in een periode van gisting een aantal Russen bij elkaar, dan bestaat er alle kans, dat er na een korten tijd een Babylonische spraakverwarring heerscht. Wil men er een denkbeeld van krijgen, wat onder zulke omstandigheden in Rusland mogelijk is, dan kan men niet beter doen dan de ‘Booze Geesten’ van Dostojewskij lezen. Deze roman behandelt revolutionnaire, ‘Fourieristische’ woelingen in een provinciestad; maar de leiders begrijpen elkaar niet, veranderen af en toe eens van opinie over principiëele quaesties; ieder voelt, dat er iets op handen is, maar niemand weet wat: noch het volk, noch de regeeringsbeambten, noch de leiders van de agitatie; en als dan ten slotte de ontknooping komt, gebeuren er van alle kanten vreemde dingen, die niemand verwacht had en die een algemeene onrust, een eindelooze serie misverstanden ten gevolge hebben bij alle partijen, maar waardoor volstrekt niets bereikt wordt. En in het werkelijke leven gaat het evenzoo. Men mag gerust zeggen - meermalen heb ik de opmerking hooren maken -, dat de Russische maatschappij heel licht den indruk kan maken van een ‘gekkenhuis op groote schaal’, - meer dan dat ergens in West-Europa het geval is. Ook in de laatste jaren zijn er ontelbare handelingen aan te wijzen, van allerlei soort menschen en van allerlei partijen, die menigeen voor ‘onmogelijk’, en anderen, voorzichtiger oordeelende, voor ‘alleen in Rusland mogelijk’ houden. Laat ik ter nadere illustratie een geval mededeelen, dat in Zuid-Rusland, in Jekaterinoslaw, heeft plaats gehad, en dat mij door een ooggetuige is beschreven. In J. zijn op zekeren dag, in den tijd van de ergste troebelen, ± 15 menschen bij een straatgevecht door de politie en de soldaten doodgeschoten. Eenige dagen later worden de lijken begraven, een plechtigheid die door duizenden wordt bijgewoond. Een lange stoet van menschen, vooraan een orthodoxe | |
[pagina 465]
| |
priester, dan verwanten en vrienden van de gestorvenen, ten slotte allerlei vereenigingen en politieke clubs, met vaandels, beweegt zich rustig, in volmaakte orde door de straten, de stad uit, naar het kerkhof. Daar wordt gesproken door den priester en door verschillende anderen, vooral door socialistische partijleiders. Alles gaat zonder eenige verstoring van de orde. Vervolgens keert de geheele menigte, onder den indruk van de plechtigheid, langzaam, met denzelfden statigen ernst, terug naar de stad. Er gebeurt niets bijzonders, totdat men komt bij de woning van den generaal-gouverneur. Daar is op straat een groote afdeeling soldaten opgesteld; zij staan onbeweeglijk, tot de stoet vlak bij is. Dan, op een commando van een officier, op eens, presenteeren allen het geweer voor den priester, die vooraan loopt. Daarna herhalen ze dit nog ettelijke malen, voor de verwanten en vrienden van de begravenen, en ten slotte voor elk vaandel, dat voorbijgedragen wordt. En wanneer nu eindelijk een groote stoet van mannen en vrouwen nadert, die zich scharen om een vaandel met het opschrift: ‘Weg met de autocratie’, - ook dan wordt het militaire saluut gebracht. Diezelfde regeering, die voor eenige dagen zoo'n vaandel niet liet voorbijgaan, zonder de menschen, die het droegen, uiteen te jagen, desnoods met behulp van zweep en van geweer, brengt nu aan datzelfde vaandel zijn hulde, - zonder daarmee een antecedent te willen geven voor volgende gelegenheden. Voor dergelijke feiten kunnen wij moeilijk een verklaring vinden; wij moeten ons maar tevreden stellen met te zeggen: ‘Wij zijn immers in Rusland, in een land, waar de eene dag niet weet, wat de volgende brengen zal, waar men op een voorbijgegane periode van zijn eigen leven en op de jongste geschiedenis van het milieu, waarin men verkeert, niet kan terugzien, zonder zich telkens te verbazen over den schijnbaar ongerijmden, onverklaarbaren gang van zaken.’ Vraagt ge: ‘Hoe is dit alles zoo gegaan?’ - niemand, die u kan antwoorden, niemand, die in staat is, het causaal verband tusschen de afzonderlijke momenten aan te wijzen. Zeer juiste opmerkingen in dezen geest vinden wij in het mooie, onlangs verschenen boek van Owsjaniko-Koelikowskij, ‘Geschiedenis van de Russische “intelligentie”’. Ik citeer bijv. blz. 315 van het eerste deel. ‘De Fransche uitdrukking “faire l'his- | |
[pagina 466]
| |
toire”... is bij ons niet van toepassing: onze geschiedenis wordt eigenlijk van zelf gemaakt... Inderdaad zijn wij het natuurlijk, die haar maken, maar wij doen dat alleen passief, en niet actief, en uitdrukkingen, waarin van onze personen gezwegen wordt, zijn typisch voor ons, zooals bijv.: “er was lente in de lucht”, “toen begon de reactie”, “de tijden zijn veranderd”, enz. Zoo zegt Stolz tot Oblomow [in Gontsjarow's roman “Oblomow”: “je weet niet, wat er tegenwoordig bij ons gaande is”... Wat er toen “gaande was”: dat waren de “stroomingen” van tegen het jaar 1860, toen men voelde, dat de groote hervorming nabij was, die nog door andere zou gevolgd worden. Voor de tijdgenooten, en evenzoo voor de na hen komende geslachten, was het niet volkomen duidelijk, welke maatschappelijke krachten er eigenlijk werkten bij deze buitengewoon gewichtige gebeurtenissen, en in welke mate. Hier hebben wij weer te doen met de psychologie van de menigte. Naderhand waren er speciale onderzoekingen noodig, om dien heelen gang van “zaken” te verklaren. Evenzoo is het lang een open vraag gebleven, waaraan wij eigenlijk de overwinning op Napoleon in 1812 te danken hebben gehad: aan de vorst of aan het wijze dralen van Koetoezow, dat ons zoo geniaal geschilderd is door Tolstoj [in “Oorlog en Vrede”]; - is dat niet typisch de manier, waarop onze natie handelt? Ja zeker, de Koetoezow van “Oorlog en Vrede”, dat is de artistieke verpersoonlijking van de organisatie van onzen Russischen wil en van de fatalistische neigingen van onzen geest, in hun gewonen vorm, zooals zij zich in de geschiedenis uiten. En wij mogen zeggen: Wij hebben onze historie “gemaakt” en wij “maken” haar nog op z'n Koetoezowsch.’ Een karakteristieke uiting voor het jaar, waarin dit boek geschreven werd, 1906! Ook de geschiedenis van de laatste jaren maakt zoowel op de Russen zelf als op den buitenstaander een ‘Koetoezowschen’ indruk. Natuurlijk zou een oorlog als de Japansche in ieder rijk gewichtige gevolgen hebben gehad. Maar waar elders had het verloop van de gebeurtenissen zoo kunnen zijn als in Rusland? Werkelijk, er is geen Rus, die zich niet telkens verbaasd heeft over den onverwachten keer, dien de zaken namen. En ook nu begrijpt niemand nog recht, op wat voor een manier er na | |
[pagina 467]
| |
zoo'n ontzaglijke opwinding vrij snel een betrekkelijke rust is teruggekeerd. En toch is dit een onloochenbaar feit. Wel is het in sommige streken, o.a. in Odessa, Lodz, nog verre van kalm, en de openbare veiligheid laat nog veel te wenschen over, maar de diefstallen en moorden van den laatsten tijd gaan zelden van revolutionnairen uit en worden voortdurend minder. Men kan gerust zeggen, dat het in de centrale deelen van Rusland in 1907 niet minder rustig is dan in 1903. Misschien klinkt het vreemd, maar de ervaring heeft mij geleerd, dat het waar is: dat iemand in het jaar 1907 vier weken in de Russische hoofdsteden kan doorbrengen, gedurende dien tijd zich veel op straat ophouden en zooveel mogelijk plaatsen bezoeken, waar veel menschen bijeen zijn, en dat dan de eenige publieke uiting van partijschap, die hij bijwoont, een belachelijk overdreven monarchistische demonstratie van eenige leden van het vermaarde ‘Verbond van Russische mannen’ is. En nog merkwaardiger is het, dat zoo'n betooging bij een publiek van misschien 4000 menschen tot geen tegenspraak uitlokt. Voor twee jaar zou zoo iets onmogelijk zijn geweest. Ik heb hier op het oog hetgeen ik bijwoonde bij een voorstelling van de beroemde Russische opera van Glinka, genaamd ‘Het Leven voor den Tsar’, den 30sten Augustus 1907. In den tijd van de ergste onlusten heeft men deze door en door monarchistische opera niet gegeven, maar toen nu een jaar geleden, den 30sten Augustus 1906, het operaseizoen zou geopend worden, heeft men het weer eens geprobeerd. Die 30 Augustus is een zoogen. ‘Tsarskij denj’ (‘keizersdag’), de naamdag van één van de vorige keizers, de dag van den Heiligen ‘Alexander Newskij’. Nu is het in Rusland gewoonte, dat op zulke ‘keizersdagen’, verjaar- en naamdagen van Tsaren en Tsaritsa's, in de schouwburgen de nationale hymne, het bekende ‘Bozje Tsarja chrani’ (‘God, behoed den Tsar’) wordt gespeeld. Dien 30 Augustus 1906 nu ging dat met bijzondere uitingen van patriotisme gepaard. In een loge stond de onlangs overleden reactionnair Gringmut, een groot man in het ‘Verbond van Russische mannen’. Voordat de ouverture zou beginnen, zwaaide hij met een groote vlag met de nationale kleuren, en dat was voor alle leden van het ‘Verbond’, die in de zaal aanwezig waren, het sein, om met | |
[pagina 468]
| |
de meeste luidruchtigheid te roepen: ‘Gimn, gimn’ (‘Hymne, hymne’), net zoolang tot het orkest en het heele publiek opstonden en de tonen van het volkslied door de zaal klonken, begeleid door het gezang van veel echte ‘patriotten’. En dat herhaalde zich ettelijke keeren op dien avond. In de straten dichtbij den grooten schouwburg stonden afdeelingen militairen opgesteld, om bij de geringste tegendemonstratie of onordelijkheid de zaal te doen ontruimen; maar 't was niet noodig. 30 Aug. 1907 was er nog minder gevaar voor rustverstoring; en ook de ‘Verbondsmannen’ zelf waren kalmer en geringer in aantal. Deze laatste omstandigheid gaf aan de heele demonstratie een eenigszins comisch karakter. In die reusachtige Moscousche opera-zaal stond in eenige loges een rij van misschien dertig jonge mannen in uniform. Het publiek keek telkens eens naar boven, wetende, dat van die zijde iets bijzonders te verwachten was. Maar het duurde tot het begin van het tweede bedrijf, voor aan de algemeene nieuwsgierigheid voldaan werd. Toen begonnen allemaal tegelijk die dertig heeren te schreeuwen ‘Gimn, gimn’, een paar andere menschen riepen mee, allen stonden op, en de muziek speelde: ‘Bozje, Tsarja chrani’; hier en daar zong iemand mee, alles samen misschien een veertigste deel van het publiek, en de overigen keken rond met de volmaaktste onverschilligheid, zoodat de heele betooging allerminst in staat was getuigenis af te leggen van Ruslands van ouds bekende verknochtheid aan den Tsar. Maar de ‘Verbondsmannen’ schenen niet dien comischen indruk te krijgen, dien dit alles op de overigen maakte: anders hadden zij ons zeker niet gedwongen, om twaalf keer, driemaal tusschen elke twee bedrijven, op te staan en met kalme berusting de hymne aan te hooren. Evenwel was het beter, als ik hier het getal ‘elf’ gebruikt had dan ‘twaalf’, want één keer, en wel den tweeden, was de uitvoering inderdaad grandioos en indrukwekkend. Nauwelijks zweeg de muziek na het eerste ‘Bozje, Tsarja chrani’, of er werd weer geroepen ‘gimn!’, toen ging het scherm open, het tooneel - naar men mij van verschillende zijden verzekerd heeft, het grootste van Europa - stond vol met een schitterend uitgedost balzaal-publiek, ongeveer honderd en twintig personen, en daarachter op een estrade stonden muzikanten, militaire muziek, met trompetten en bazuinen, | |
[pagina 469]
| |
en onmiddellijk vielen allen tegelijk in, orkest en acteurs, en overweldigend was de indruk, dien dit ‘Bozje, Tsarja chrani’ maakte; en toen de laatste tonen wegstierven, werd er op de in Rusland gebruikelijke, overdreven luidruchtige manier hulde gebracht aan de uitvoerders. Men liet zich niet weerhouden door de overweging, dat deze acteurs in den loop van de tweede acte zouden blijken Polen te zijn, die een aanslag beramen op den eersten keizer uit het geslacht Romanow; trouwens wat deed hier het ongerijmde van het milieu er toe? Het applaus gold alleen de schitterende uitvoering van mooie muziek. Het grootste deel van het publiek, bij deze uitvoering tegenwoordig, bestond uit ‘intelligenten’, d.w.z. menschen uit de ontwikkelde kringen van de maatschappij. Dezen plaatsten zich ook vroeger, vóór de troebelen en vóór den oorlog, op een dergelijk standpunt tegenover den persoon van den keizer als nu, d.w.z. zij interesseerden zich weinig voor hem. Toen ik in April 1903 in Moscou was, was ook de keizer daarheen gekomen om het ‘groote feest’, d.i. Paschen te vieren, en dagelijks had ik gelegenheid om op te merken, hoe geheel verschillend de gevoelens van de twee standen, de ‘intelligenten’ en het volk, tegenover hof en Tsar waren. In ‘intelligente’ kringen werd weinig van het hooge bezoek gesproken, het was den meesten menschen volmaakt onverschillig of zij gedurende de twee weken, dat de keizer in de stad was, hem zagen of niet. Eigenlijk liepen de gesprekken nog veel meer over het zand, dat op de straten gegooid werd, om voor den hoogen bezoeker het slechte plaveisel van zijn oude hoofdstad minder voelbaar te maken, dan over dezen zelf; en toen drie maanden later de keizer Moscou weer passeerde, om eenige stations verder het gebeente van den Heiligen Serafim te helpen begraven, was iedereen vol van de twee millioen roebel politie-onkosten, waarmee deze reis gepaard ging; dan haalde men zijn schouders eens op en dat was alles. Maar het lagere volk! Ge moest toevallig maar eens door een straat komen, waar men verwachtte dat de keizerlijke familie zou passeeren. Met het grootste geduld wachtten dicht-opeengedrongen massa's van ‘moezjieks’ uren lang; al wist ook niemand, wanneer het rijtuig zou langs komen, dat deed er niet toe. Wat zijn een paar uur voor | |
[pagina 470]
| |
iemand, die kans heeft zijn Tsar te zien! En als dan het oogenblik gekomen was, dan drong alles vooruit met een zoo groote onstuimigheid, dat menigeen voor geen geld ter wereld zich onder de menigte zou gewaagd hebben; en men trok er zich weinig van aan, wanneer de vorst den hartstochtelijken groet van zijn volk met een korten hoofdknik en een koelen blik beantwoordde: op al de gezichten lag een uitdrukking van dankbare tevredenheid. Het was alsof die menschen nu een oogenblik doorleefd hadden, waarvan de herinnering alleen hen in staat zou stellen, jaren lang de bezwaren en moeiten van iederen dag met grooter energie het hoofd te bieden: zij schenen voor den ‘rechtgeloovigen’ alleenheerscher een dergelijk gevoel van diep ontzag en tegelijk van intieme liefde te koesteren als voor een God. | |
II.Als men zulke tooneelen heeft bijgewoond, dan levert de geschiedenis van de laatste jaren nog een raadsel meer op dan anders. Is het mogelijk, zoo denkt men dan, dat een dergelijk diep gevoel van piëteit, dat berust op een overlevering van vele eeuwen, in den tijd van eenige jaren verdwijnt? Gedurende de lange regeering van Iwan den Wreeden, in de 16de eeuw, heeft het volk nooit opgehouden, den keizer lief te hebben en te aanbidden. En toch ontzag die keizer zich niet, heele dorpen en heele straten van zijn hoofdstad over te leveren aan de willekeur van zijn gewapende benden. Plunderden deze de bevolking uit, met goedkeuring van hun heer, dan sprak men van dien ‘wreeden’ keizer, of men zei, dat God de oogen van den keizer had blind gemaakt: maar het gevoel van diep ontzag en van groote liefde bleef bestaan, en het bleef onafgebroken bestaan tot de twintigste eeuw toe. Nu evenwel schijnt er een verandering te komen. Natuurlijk is men als vreemdeling, gedurende een verblijf van een maand, hoogstzelden in de gelegenheid met een Russischen ‘moezjiek’ over den keizer te spreken, en al spreekt men over hem, dan is het toch zeer goed mogelijk, dat men 's mans intiemste gevoelens niet te weten komt. Maar alle menschen die ik hier naar vroeg - en dat waren er verscheidene, en zij behoorden tot zeer verschillende kringen - waren het | |
[pagina 471]
| |
er over eens, dat inderdaad die keizerliefde verdwenen is. Een directeur van een groote fabriek, die mij uitvoerig beschreef, hoe niettegenstaande de stormen, die over Rusland zijn heengegaan, de maatschappelijke positie en de ideeën van het lagere volk in hoofdzaak zijn gebleven zooals zij waren, maakte alleen voor dit eene punt een uitzondering: de liefde voor den keizer is weg. Gedeeltelijk zal dat wel een gevolg zijn van den oorlog, gedeeltelijk staat het in verband met de groote verwachtingen, die men had van een ophanden zijnde verdeeling van land onder de boeren. Dit is al lang een idée fixe van de ‘moezjieks’ geweest, en in den laatsten tijd hoopte men, vertrouwende op keizerlijke manifesten, dat er heel gauw tot dezen maatregel zou worden overgegaan. Maar de keizer heeft zijn woord niet gehouden! - Misschien zal na eenige jaren het oude gevoel wel weer terugkeeren, en dan zal wellicht het nageslacht erkennen, dat het nooit weg is geweest, maar in latenten vorm voortdurend heeft bestaan. Maar hoe dit zij, op 't oogenblik is de algemeene indruk, dat in dit opzicht de ideeën van de bevolking geheel gewijzigd zijn. Gaat hiermee nu samen een sterke tegen de regeering gerichte revolutionnaire strooming onder de ‘moezjieks’? Neen, allerminst. Het volk doet misschien het allerbeste, wat het in de gegeven omstandigheden doen kan: het wantrouwt zoowel reactionnairen als revolutionnairen. Het groote oproer in Moscou, in December 1905, had geheel andere gevolgen kunnen hebben, als behalve revolutionnaire ‘intelligenten’ en een deel van de fabrieksarbeiders ook de groote massa van het volk had meegedaan. Maar de tijd daarvoor was toen al voorbij. Eenige maanden vroeger, ja, toen had het vreemde verschijnsel zich voorgedaan, dat die domme, onwetende ‘moezjieks’ zich warm maakten voor datgene, waarvan zij allerminst iets konden begrijpen, voor het socialisme. Het is bekend, dat de socialistische wetenschap al jaren lang met ijver beoefend is door een groot deel van de Russische ‘intelligenten’, en velen van hen zijn er in geslaagd, er goed van op de hoogte te komen; maar deze mannen waren niet in staat hun ideeën blijvend ingang te doen vinden bij het volk: daarvoor stonden hun leer en zij zelf veel te ver af van de gedachtenwereld van den ‘moezjiek.’ Wel hadden zij een tijdlang schijnbaar een | |
[pagina 472]
| |
grooten invloed; maar toen in December 1905 het groote Moscouer oproer uitbrak, stonden zij reeds weer alleen en bij het volk had de eerste bekoring van het nieuwe plaats gemaakt voor een zekere achterdocht. Was men er in geslaagd, twee maanden vroeger een dergelijken opstand te organiseeren, misschien zouden tienduizenden zich hebben laten meesleepen, die nu neutraal gebleven zijn, en dan waren de gevolgen niet te berekenen geweest. Nu evenwel heeft de heele beweging zich beperkt tot een betrekkelijk klein aantal personen, waaronder overtuigde strijders voor datgene, wat zij voor goed en rechtvaardig hielden. Met een waren heldenmoed hebben zij een verloren zaak verdedigd, alles hebben zij opgeofferd aan hun idealen, maar hun ondergang heeft aan de zaak, die zij voorstonden, weinig nut gebracht: alles gaat in Rusland weer kalm zijn ouden gang, alsof er niets gebeurd was. Natuurlijk is die laatste bewering niet zonder eenige restrictie waar. Om mijn bedoeling toe te lichten, wil ik in de eerste plaats er op wijzen, wat wij onder ‘het Russische volk’ te verstaan hebben. Voor een Rus zijn Polen, Oostzee-Duitschers, Litauërs, Joden enz. geen Russen, al wonen zij ook al eeuwen lang op Russisch grondgebied. Wij zullen dus in Moscou een zuiverder Russische populatie vinden dan in Petersburg of Odessa en in het algemeen bevat centraal-Rusland de meeste echt-Russische elementen, en hier zal men ook het sterkst getroffen worden door nationale karaktereigenschappen; Odessa, Lodz, Warschau zijn daarentegen geen zuiver Russische steden. Verder wil ik niet verzwijgen, dat nog steeds in plaatsen als Moscou aanrandingen aan de orde van den dag zijn, herhaaldelijk worden nog kleine spoorwegstations, een enkelen keer zelfs treinen, overvallen door rooverbenden. Maar dergelijke ongeregeldheden zouden ook voorkomen, als er geen periode van troebelen geweest was. Onder de teruggekeerden uit Mantsjoerije zijn er zoovelen, die geen thuis meer hebben, of die physiek en moreel zoo geleden hebben, dat zij niet meer tot geregeld werken in staat zijn; het is te begrijpen, dat zulke individuen zich vereenigden tot benden en dat zich bij hen anderen voegden, die nu de kans schoon zagen om ook hun slag te slaan. Gelukkig evenwel worden ook deze aanrandingen en ‘expropriaties’ minder. | |
[pagina 473]
| |
Wij moeten ook niet vergeten, dat er tegenwoordig in de Russische couranten veel meer wordt opgenomen dan vroeger, en zoodoende zal er ook in onze West-Europeesche dagbladen wel heel wat gedrukt worden, dat ons voor vier jaren onbekend zou zijn gebleven. Op 't oogenblik is de censuur veel minder streng dan vóór de zgn. ‘revolutie’, en tusschen die twee data ligt een periode van een paar weken, waarin zij heelemaal is opgeheven geweest, en een periode van ongeveer een jaar, waarin wel niet alles, maar toch bijna alles kon worden uitgegeven. Zoo komt het, dat tegenwoordig veel Russen er zich op beroemen, dat in geen taal zoo'n rijke socialistische literatuur bestaat als in het Russisch. Tallooze boeken en brochures zijn uit de talen van West-Europa in ongeloofelijk korten tijd vertaald, terwijl bovendien het jonge geslacht ook veel oorspronkelijks heeft geproduceerd. In den laatsten tijd wordt de verkoop van allerlei geschriften weer verboden, die voor anderhalf jaar overal te krijgen waren. In menig gezin vertoont men met een zekeren trots twee vuurroode briefkaarten, elk met een revolutionnair lied. Een hiervan, de ‘Arbeidersmarseillaise’ begint aldus: ‘Wij willen de oude wereld afzweren, haar stof van onze voeten schudden, wij walgen van gouden afgodsbeelden, wij haten het weelderig paleis’, en het refrein luidt: ‘Verhef u, sta op, arbeider-volk, hef u op ten strijde, hongerig volk. Nu weerklinken de tonen van het volkslied: “Voorwaarts, voorwaarts, voorwaarts!”’ En die briefkaarten werden vrij verkocht nog na het bloedige dempen van het oproer, en zelfs toen werd aan de menschen zooveel vrijheid gelaten, dat de schuchterste persoon niet bang was er een te koopen. Af en toe kan men in Russische kranten lezen, dat een of andere soldaat gearresteerd is, omdat hij zijn vrienden voorlas uit Sjisjko's Socialistische Geschiedenis van Rusland, maar eenige maanden lang is indertijd datzelfde boekje verkocht aan ieder, die het hebben wou, ofschoon ook toen regeering en politie krachtig genoeg waren, om den verkoop te verbieden en te verhinderen. In den laatsten tijd is het dus weer vrij rustig, en daar mogen we blij om zijn. Niet dat de toestanden zoo ideaal zijn. Integendeel, zij zijn in alle opzichten diep treurig; maar de laatste jaren zijn er nog niet in geslaagd, een middel ter | |
[pagina 474]
| |
verbetering te vinden; en zoolang men er nog zoo weinig idee van heeft, welke richting het uit moet, is die kalmte van nu het beste, wat wij wenschen kunnen. De troebelen waren voor een deel van agrarischen aard. Hoe het bij zulk soort van onlusten toegaat, dat kunnen ons verschillende novellen van den laatsten tijd leeren. Ik las er onlangs twee: 1e Tsjirikow's ‘Oproermakers’ en 2e ‘Niet meer uit te houden’ van Oboechow. Dit laatste is een boekje van een 120 bladzijden, klein formaat, zooveel mogelijk in den volkstoon geschreven, en in de eerste plaats bestemd als lectuur voor het lagere volk. De prijs is dan ook maar 9 kopeken, d.i. 12 cent. In beide boekjes is de gang van zaken ongeveer dezelfde: de boeren hebben gehoord dat nu eindelijk eens zal worden overgegaan tot het verdeelen van het land. Maar steeds gebeurt er nog niets. Er ontstaat nu een toestand van ontevredenheid en van gisting, en voortdurend neemt de invloed toe van eenige weinige dorpelingen, die wat ontwikkelder zijn dan de rest, lezen en schrijven kunnen en couranten en brochures uit de steden ontvangen. De landeigenaren en de regeeringsbeambten worden ongerust, als zij merken, dat er onder de bevolking iets broeit; zij doen de onhandigste dingen, die men zich maar kan voorstellen, net zoolang tot het tot een botsing komt. Het tweede van de bovengenoemde verhalen eindigt met een triomf van de boeren, maar wij weten allen uit de kranten, hoe het bijna altijd in dergelijke gevallen is afgeloopen! Zoo pogen in sommige streken de boeren de agrarische quaestie op te lossen, die quaestie, die aan menigen echt vaderlandslievenden Rus (want die zijn er ook!) zooveel hoofdbrekens kost! De tegenwoordige toestanden zijn onhoudbaar en voeren tot een verarming zoowel van landadel als van boeren; maar men kan redelijkerwijze den grondbezitters hun land toch ook niet afnemen en het aan de boeren geven, koopen kunnen dezen het niet, want ze hebben geen geld, en om dezelfde reden kan ook de regeering het niet voor ze koopen. Hoe dit probleem zal worden opgelost, niemand kan het vermoeden. Zullen nog eenige rijksdoema's er over delibereeren, net zoo lang tot men een uitweg vindt? Want een oplossing moet er komen! Of zal het gaan door middel van geweld, van een opstand op groote schaal? Wij | |
[pagina 475]
| |
weten het niet. Op 't oogenblik is het niet te ontkennen, dat de ‘moezjieks’ zich veel kalmer houden dan een paar jaar geleden, en schijnbaar is de kans op een boerenrevolutie nog veel geringer geworden. Op een geheel andere manier uitte zich de revolutionnaire geest in de steden. Wat centraal-Rusland aangaat, slechts in een paar van de grootere plaatsen kwam het tot uitbarstingen van eenig belang, slechts hier en daar gelukte het, een deel van de fabrieksarbeiders of het stadsproletariaat op de been te brengen, gewoonlijk voor heel korten tijd, maar overal, ook waar het zoover niet kwam, trof men gelijksoortige revolutionnaire ideeën aan bij de ‘intelligenten’, en vooral bij de jongeren onder hen. Ik hoorde een van mijn kennissen de niet onvernuftige opmerking maken, dat een soortgelijk verschijnsel, als hij nu in Rusland had waargenomen, op de aarde niet aanschouwd is sedert het jaar 1212, en dat verschijnsel betitelde hij dan ook met den naam ‘tweede kinderkruistocht’. Zeker, er waren onder de revolutionnaire leiders en ook onder diegenen die hen volgden veel vaderlandslievende menschen, die vast geloofden aan de principes, waarvoor zij streden en die zij zich door een grondige studie en een diepe kennis van de Russische samenleving hadden eigen gemaakt. Maar veel te veel kwamen andere elementen op den voorgrond. Studenten, die van den dag af, dat ze de universiteit voor 't eerst bezochten, zich weinig moeite gaven, om zich wetenschappelijk met hun vak of waarmede ook bezig te houden, rekenden het hun plicht, veel over het Russische volk en zijn toekomst te spreken, en mee te werken, om - door middel van een omwenteling - de beschaving en de levenscondities van dat volk tot een hooger peil op te heffen, - en dat alles ging bij hen gepaard met een zeer onvolledige en gebrekkige bekendheid met den aard van dat volk. Schooljongens, gymnasiasten in de eerste plaats, voelden zich weldra ook geroepen een woordje mee te spreken, staakten hun werk, stelden zekere eischen aan hun directeurs, en zeiden, niet terug te komen, voor die eischen ingewilligd werden. Dikwijls kwamen dergelijke verschijnselen voort uit een volkomen oprechte begeerte om datgene te doen, wat het geweten voor recht en billijk houdt, en meermalen is het gebleken, hoe veel menigeen over had voor zijn principes, - hoe overdreven, | |
[pagina 476]
| |
hoe dwaas ons ook soms die principes zelf mogen voorkomen. Maar met dat al: doordat iedereen zich het recht toekende, te doen, wat hij voor rechtvaardig hield, doordat ook jonge, onervaren menschen, kinderen zelfs, zich dat veroorloofden, daardoor is deze heele ‘revolutie’ zoo rijk geweest aan misverstanden en onhandigheden van allerlei soort. Als ik over de gebeurtenissen van den laatsten tijd denk, dan komen mij telkens de bespiegelingen van Tolstoj uit ‘Oorlog en Vrede’ voor den geest, over de quaestie, waarvan de uitslag van een gevecht afhankelijk is. Tolstoj beweert, dat men ten onrechte zooveel op rekening stelt van den persoon van den opperbevelhebber. Het doet er weinig toe, meent hij, of een gezonde Napoleon commandeert, dan wel een ‘verkouden’ Napoleon of heelemaal niemand. In een gevecht heeft iedere handeling van iederen soldaat zekere gevolgen. Het begin van den veldslag, waardoor het verdere verloop in hoofdzaak wordt bepaald, is gewoonlijk lang niet in overeenstemming met het plan van den generaal. Hoe vaak is de uitslag niet het gevolg van een verkeerd begrepen en verkeerd uitgevoerd bevel? Als men dat zoo leest, voelt men, dat Tolstoj tot zekere hoogte gelijk heeft, maar tevens krijgt men den indruk, dat hij zeer sterk overdrijft: de meening, dat het er weinig toe doet, of een Napoleon het leger aanvoert dan wel de eerste de beste, komt ons eenvoudig absurd voor. Maar voor ieder, die Rusland kent, is het volkomen begrijpelijk, dat juist hier dergelijke ideeën licht konden opkomen: de geschiedenis van de laatste jaren heeft ons weer eens opnieuw doen zien, dat in dit land het zwaartepunt niet ligt bij eenige weinigen, die door hun grootere kennis of waardoor dan ook den toon aangeven, maar dat de eerste de beste gril van een overigens onbeduidend en onervaren man veel gewichtiger gevolgen kan hebben. | |
III.Gedurende de vier weken, die ik dit jaar in Rusland doorbracht, kwam mij telkens weer een gesprek in de gedachte, dat zich op de heenreis ontwikkelde in den trein tusschen Wirballen en Petersburg. Ik reisde met drie andere passagiers. Een van hen was een oude heer, die terugkeerde naar Peters- | |
[pagina 477]
| |
burg van uit Rome, waar hij een paar dagen ‘voor zaken’ geweest was. Menige Rus vindt zoo'n reisje nauwelijks gewichtiger dan wij een tocht van Amsterdam naar Groningen. Toen wij een gesprek met elkaar aanknoopten, bleek al gauw, dat deze heer tot die merkwaardige menschen behoorde, die letterlijk van alles op de hoogte zijn, en in wier gezelschap men onmiddellijk voelt, dat het nuttiger is te luisteren dan te spreken. Zulke personen vindt men meer in Rusland dan in West-Europa. Hij vertelde ons van nieuwe uitvindingen op het gebied van techniek, van jonge Italiaansche artisten, die hij op zijn reis ontmoet had, van Russische letterkunde, van Russische plattelands-scholen, waar hij boerenkinderen geëxamineerd had, - en het was heerlijk, het enthousiasme op te merken, waarmee hij vertelde van de weetgierigheid en de schranderheid van die kinderen, voortgekomen uit kringen, waar tot nog toe het kunnen lezen en schrijven een zeldzaamheid is. De afstand van de Duitsche grens tot Petersburg is nog vrij groot, ± 18 uur, en ik zal niet probeeren, alle onderwerpen op te noemen, waarover wij spraken. Het liefst stond de oude heer stil bij zulke thema's als het laatstgenoemde, waarbij hij tot de conclusie kon komen, dat er werkelijk nog wel wat goeds in Rusland is en dat er verschijnselen zijn, die iets moois beloven voor de toekomst. Toevallig maakte de conducteur, die eenige keeren onze kaartjes kwam knippen, een buitengewoon netten indruk, - bescheiden en tegelijk flink. ‘Voor zulke mannen moeten wij dankbaar zijn’, zei onze reisgenoot, ‘iedere beambte, die eenvoudig een goed, degelijk, eerlijk mensch is, is in ons corrupte Rusland van onschatbare waarde’, en met de werkelijke welsprekendheid, waarover hij beschikte, zoodra hij in vuur geraakte, begon hij ons te vertellen van een officier dien hij kende, die vol walging van wat hij in zijn vaderland en in het verre Oosten had bijgewoond, was teruggekeerd van het oorlogsveld, en toen onmiddellijk een vrij lage betrekking bij de plattelands-politie had gezocht, meenende, dat in een tak van dienst, waar zooveel wantoestanden heerschen, een wezenlijk oprecht, vaderlandslievend man, die in een bescheiden functie werkzaam is, de beste diensten kan bewijzen aan zijn vaderland. ‘Ziet, van zulke mannen moet de genezing van Rusland uitgaan, en niet van den heer A., die eerst jaren | |
[pagina 478]
| |
lang hasard heeft gespeeld in Moscou, toen in Monte-Carlo, en nu zoogenaamd voor de belangen van zijn volk is gaan strijden, - ook niet van een student, die het niet noodig vindt, de colleges te bezoeken, maar liever, uit liefde voor het menschdom in zijn geheel, voorloopig maar beginnen wil, met van Rusland een ideaal-staat te maken.’ Op deze manier was menige opmerking slechts het punt van uitgang, om te komen op de gebeurtenissen van de laatste jaren en op de ‘prochwosty’ (‘smeerlappen’) en ‘maljtsjiesjki’ (‘kwajongens’), die door hun oneerlijkheid of onhandigheid de goede krachten, die wel degelijk ook voorhanden zijn, paralyseeren. ‘Zegt u maar in Holland, dat Rusland op 't oogenblik heel rijk is aan kwajongetjes’, - die woorden zijn mij steeds duidelijker gebleken, de Russische gebeurtenissen van den laatsten tijd goed te karakteriseeren. Eigenlijk is dit alles niets nieuws. Dat ‘kwajongensachtige’ is al zoo lang een eigenschap geweest van zooveel stroomingen in de Russische maatschappij; hoe onrustiger een periode is, hoe rijker aan gewichtige feiten, des te meer treedt het op den voorgrond. In 1866, dus kort na de groote hervormingen van Alexander II, schreef Toergenew zijn roman ‘Rook’; daarin komt die bekende passus voor, waar de ‘intelligente’ Russen tegenover andere nationaliteiten worden gesteld: breng tien Duitschers samen, zij zullen wellicht over Sleeswijk-Holstein gaan spreken, tien Engelschen over onderzeesche kabels of iets dergelijks; maar wanneer er tien Russen bijeen komen, zullen zij zonder twijfel debatteeren over ‘de beteekenis en toekomst van Rusland’; en met den titel ‘Rook’ wil Toergenew zeggen, dat al dat enthousiasme, al die idealen zullen verdwijnen als rook, die opdwarrelt uit een schoorsteen. Op zoo'n manier sprak ook mijn reisgenoot over de tegenstelling tusschen het jonge Rusland van nu en West-Europa: Een Duitscher of Franschman zal, tot welke partij hij hoort, hoe revolutionnair hij is, zich een zekeren weg afbakenen, om te komen tot een zeker doel: verwezenlijking van datgene, wat hij voor heilzaam houdt voor zijn vaderland. Maar een ‘intelligente’ Rus neemt niet als uitgangspunt de conditiën, waaronder zijn volk leeft, noch den aard van dat volk: hij stelt als zijn ideaal het ‘algemeen geluk,’ waartoe de menschheid nader gebracht moet worden; | |
[pagina 479]
| |
en met zooveel ambitie streeft hij naar dat verheven doel, dat hij er niet aan denkt, of er ook soms iets meer noodig is dan de goede wil en of het misschien ook gewenscht zou zijn, dat hij begon met zijn eigen volk wat beter te leeren kennen. - Waartoe moet dit alles voeren? De geschiedenis, niet alleen van de laatste jaren, maar van de heele negentiende eeuw geeft het antwoord op die vraag. De groote quaestie, die in de allereerste plaats moet worden opgelost, zit veel dieper dan een oppervlakkig toeschouwer zou meenen: daarover zijn de ernstigste en beste Russen van de laatste zestig jaren het allen met elkaar eens geweest. En ook mijn reisgenoot maakte opmerkingen als deze: Het is niet in de eerste plaats van belang, welk verloop de politieke geschiedenis verder hebben zal, of de eerst-komende doema een reactionnair, gematigd of revolutionnair karakter zal dragen, hoe de regeering met deze doema en haar opvolgsters de moeilijke quaesties zal behandelen, die zoo noodzakelijk opgelost moeten worden, in de eerste plaats de agrarische en de financiëele. Neen, van nog veel grooter belang is het volgende: dat er niets goeds tot stand kan komen, zoolang volk en ‘intelligenten’ zoo geheel en al van elkaar vervreemd zijn, - zoolang de zgn. ontwikkelden niet weten, wat het volk denkt en voelt, en waaraan het in de eerste plaats behoefte heeft, - zoodat men bij overigens humane menschen de meest ongerijmde, ja zelfs barbaarsche ideeën kan aantreffen, zoodra er sprake is van den ‘moezjiek’. Dit is het allerzwakste punt van de Russische samenleving, een wonde plek die niet in een paar jaar te genezen is. Welke middelen zijn er al niet aangewend, om de positie van het volk te verbeteren? Hoeveel begaafde en tegelijk vaderlandslievende mannen hebben reeds gepoogd, het ‘intelligente’ publiek deze wanverhouding onder het oog te brengen? ‘Maar nog steeds is de toestand zoo,’ - ongeveer aldus drukte mijn reisgenoot zich uit - ‘dat een jonge man, die een gymnasium heeft afgeloopen en gestudeerd heeft, èn van zijn ouders èn van zijn vrienden èn van zijn onderwijzers zeer veel geleerd heeft, zòòveel, dat menige West-Europeaan verbaasd zal staan over den hoogen trap van ontwikkeling van de Russische “intelligenten”; maar datgene, wat hij het meest noodig heeft, dat ontbreekt hem: de kennis van wat | |
[pagina 480]
| |
hem het allernaaste staat; zijn volk kent hij niet, hij kan het niet op de rechte manier waardeeren; hij is niet in staat zijn vaderland eenig nut aan te brengen.’ Ik hoop nu aan te toonen, hoe goed mijn overige ervaringen, geput uit eigen waarneming en ten deele ook uit literatuur, kloppen met deze woorden; maar vooraf moet ik een kort antwoord geven op een vraag, die bij het lezen van de laatste bladzijden wellicht bij dezen en genen is opgekomen, en wel deze: Maar wordt dan in Russische treinen en op andere publieke plaatsen maar zoo vrij en ronduit over den toestand van het land gesproken? Vermoedelijk is het wel niet altijd zoo geweest. Men zal bijvoorbeeld herhaaldelijk lezen, hoe de ‘intelligenten’ in de laatste jaren van de regeering van Nicolaas I (1848-1855) in een toestand van voortdurende onrust leefden; gevallen als het proces van Petroesjewskij c.s., die wegens een gefingeerd of althans heel onbeduidend vergrijp ter dood zijn veroordeeld en ten slotte begenadigd door den keizer, die hun straf veranderde in eenige jaren verbanning naar Siberische gevangenissen - ook Dostojewskij behoorde tot de veroordeelden -, zulke gevallen maakten de menschen angstig en in die donkere dagen zal men zich in 't gezelschap van vreemden wel niet verstout hebben, oneerbiedige dingen over het gouvernement te zeggen. Maar in de latere jaren is dat geheel anders geworden. Mijn eigen ervaringen, zoowel van vóór als na de zgn. ‘revolutie’, hebben mij geleerd, dat men inderdaad nergens vrijmoediger in zijn uitlatingen is dan in Rusland. Zoo zat ik bijvoorbeeld in den zomer van 1903 in de kajuit van een Wolga-boot, met een kennis van mij en nog twee heeren, een Rus en een Fin, die noch elkaar noch ons kenden. Maar de Fin ontzag zich volstrekt niet, om ons met de scherpste kleuren het optreden van Bobrikow c.s. te schilderen, en de beide Russen wedijverden met hem in het uitoefenen van critiek op de regeeringsdaden. Zoowel in 1903 als in 1907 is 't mij meermalen gebeurd, dat ik in een gezelschap van verschillende menschen was, die op een of andere regeeringsinstelling hun aanmerkingen maakten, en dan was gewoonlijk het slot, dat ze aan den vreemdeling vroegen, of daar ginds in West-Europa alles niet veel beter was ingericht. Men krijgt den indruk, dat zoo mogelijk de vrijmoedigheid in de laatste | |
[pagina 481]
| |
jaren nog grooter is geworden, een verschijnsel, dat parallel loopt met de minder strenge pers-censuur, met de grootere vrijheid, die aan studenten en ook aan leerlingen van sommige scholen wordt gegeven. | |
IV.Als wij een juiste voorstelling willen krijgen van de voornaamste kwaal, waaraan de Russische samenleving lijdt, de vervreemding van de ‘intelligenten’ en het gros van het volk, is het 't best, dat wij ons eerst bezighouden met de ‘intelligenten’ en den aard van hun beschaving. Dit is ook het gemakkelijkste deel van het probleem. Immers, wanneer een vreemdeling zich in Rusland ophoudt, ligt het voor de hand, dat hij in de eerste plaats met de ‘intelligenten’ in aanraking komt, en zich het best van hun eigenaardigheden een idee kan vormen. Vooral is dat het geval, wanneer men, zooals de schrijver van deze bladzijden, in eenige Russische gezinnen heeft gewoond en veel heeft omgegaan met allerlei menschen uit de beschaafde kringen van de maatschappij. Als een West-Europeaan kennis maakt met Russische ‘intelligenten’, kan het heel goed gebeuren, dat hij in den eersten tijd zichzelf en zijn landgenooten voor heel achterlijk houdt en dat hij zich verbaast over de groote belezenheid van de Russen en over het groote aantal quaesties, waarover deze menschen hebben nagedacht en een oordeel uitspreken. Bovendien valt het gauw op, hoe men daar ginds met zijn tijd meegaat: nieuwe boeken en tooneelstukken, in West-Europa gemaakt, zijn al gauw in het Russisch vertaald en gemeengoed van de ‘intelligentie’, van nieuwe uitvindingen en ontdekkingen is men onmiddellijk evengoed op de hoogte, als ware Moscou het centrum, waar al het nieuwe van uitgaat. En zoo is het de heele 19de eeuw door geweest; het is bekend, hoe snel West Europeesche wetenschap en politieke stroomingen ingang vonden in Rusland en daar hun eigen verdere ontwikkelingsgeschiedenis hadden; alleen was vroeger het aantal menschen, dat in aanraking kwam met Europeesche wijsheid, onnoemelijk veel kleiner dan nu. Misschien hebben in geen ander land in 't midden van de vorige eeuw Schelling en Hegel zoo'n invloed gehad op de mannen van het intellect | |
[pagina 482]
| |
als in Rusland, maar toenmaals was die invloed hoofdzakelijk beperkt tot eenige kringen, ‘clubs’, waaruit beroemde mannen als Belinskij en Herzen zijn voortgekomen. Later waren het Feuerbach, Büchner e.a., nu is Marx bijzonder populair. Ik zou wel durven beweren, dat hij in geen land zooveel gelezen wordt als in Rusland. En die Russische ontwikkeling maakt niet den indruk van eenzijdigheid: het ‘repertoire’ van het zgn. beschaafde publiek is veel grooter, veel omvangrijker dan bij ons. Iets, wat daarmee samenhangt, is de vroegrijpe ontwikkeling van jonge menschen en van kinderen. Onlangs gebeurde het mij, dat ik met een dame van 20 jaar in gezelschap was, die na een half uur een losse opmerking over Schopenhauer in het gesprek inlaschte en spoedig daarop vertelde, dat ze bezig was, voor den tweeden keer den heelen Dostojewskij door te lezen; nu is zoo'n ontmoeting ook bij ons mogelijk, maar zulke personen zijn zooveel talrijker en zooveel normaler daarginds, dat onwillekeurig mijn eerste gedachte was: ‘echt Russisch’. In dezen tijd zijn dergelijke typen vooral onder vrouwen heel gewoon: nu er sedert eenige jaren weer vrouwelijke universiteiten zijn geopend, valt er bij de dames een sterk ‘streven naar hoogere vorming’, zooals de deftige term luidt, te constateeren. - En bij het nog jongere geslacht vindt men hetzelfde: nergens is, voor zoover mij bekend is, de jeugd zoo belust op lectuur en nergens lezen zij zoo vroeg moeilijke boeken als in Rusland. Dat bijv. een kind van elf jaar Dickens leest en een van veertien het dagboek van Marie Basjkirtsew, met toestemming van de ouders, die zelf ook zeer belezen zijn, dat is geen zeldzaamheid. En als hij dan iets ouder is, besluit menige gymnasiast Schopenhauer of Marx ter hand te nemen en verslindt die boeken met denzelfden ijver, waarmee hij ook zijn lievelingsromans telkens en telkens weer overleest. En voorzoover ik heb kunnen nagaan, werkt het onderwijs die vroegrijpe ontwikkeling zeer in de hand. Echt Russisch vond ik het, toen ik een dame met een zeker enthousiasme den lof hoorde verkondigen van het gymnasium waar haar nichtje onderwijs genoot. Daar, zei ze, werd toch zoo goed op de algemeene ontwikkeling gelet! Bijvoorbeeld: van leerlingen van plm. 13 jaar werd verlangd, dat zij Tolstoj's boek ‘Kindsheid, jeugd en jongelingschap’ (men lette niet op den stijven klank van de Nederlandsche woorden) dóórlazen en | |
[pagina 483]
| |
dan schriftelijk een stuk of zes vragen beantwoordden, zooals: Hoe is volgens Tolstoj's beschrijving de verhouding van den hoofdpersoon tot zijn ouders en broer? Hoe oordeelt de schrijver over de toenmalige inrichting van de universiteiten? enz. Dergelijke mededeelingen maakten mij nieuwsgierig om dat Russische middelbare onderwijs eens van naderbij te leeren kennen. Ik wendde mij daarom tot den directeur van een van de tien Moscousche rijks-gymnasia, het eenige, waar de beide oude talen worden gedoceerd, - voorzien van een introductie van een wederzijdschen kennis van dien directeur en mijzelf. Het is mij niet gelukt er toegang te verkrijgen. Na eenige dagen, werd mij gezegd, zou ik nader bericht ontvangen, wanneer de directeur er eerst met een van zijn superieuren over gesproken had. Nu, als in Rusland ‘hooggeplaatste personen’ in het spel komen, dan weet men al hoe laat het is. Toen ik na veertien dagen nog niets had gehoord, gaf de vriend, die mij de introductie bezorgd had, mij den raad, verder maar geen pogingen aan te wenden. Maar in andere scholen ging het gemakkelijker. Ik bezocht er twee, een handelsschool, in veel opzichten overeenkomende met een hoogere burgerschool bij ons, en een particulier gymnasium. Wat de eerste school aangaat, hier bleek het weer, hoe Rusland een land van verrassingen is. Men verwacht daar, dat alles wat minder goed ingericht is, wat onregelmatiger gaat dan in West-Europa, en plotseling ontdekt men te midden van de algemeene wanorde een inrichting van dien aard, dat men het niet beter kan wenschen. In 't algemeen hebben de Russische middelbare scholen één groot gebrek: men heeft weinig geld over voor het bezoldigen van onderwijzend personeel, en daarmee hangt samen het te groote aantal leerlingen in iedere afdeeling (plm. 40). Maar niettegenstaande die groote klassen was er op deze handelsschool een volmaakte orde gedurende de lessen. Tusschen elke twee lesuren was er een kwartier pauze, (dat is zoo de gewoonte in Rusland) en dan liet men op een overdekte plaats de jongens spelen en stoeien zooveel zij wilden. Dat hield de geesten frisch, zoodat men gedurende de drie kwartier, dat de les duurde, hun volledige attentie en belangstelling kon eischen. Dat er een vreemdeling in de klasse tegenwoordig was, had weinig invloed op de houding van de | |
[pagina 484]
| |
leerlingen. Zij gingen vrij - eenigszins vertrouwelijk - met de leeraars om (ik was in de lessen bij verschillende docenten); en wanneer soms eenigen van hen een praatje met elkaar maakten, dan werd daar niet altijd aanmerking op gemaakt. Enfin, dat was hier ook niet noodig, want in deze school gaven dergelijke gesprekken, dergelijke vrijheden, die men de jongens toestond, geen aanleiding tot losbandigheid. En wat een blijken van ijver en belangstelling werden er gegeven! Als in een lagere klasse, van 11- à 12-jarige leerlingen, op een Russische les een verhaaltje was gelezen en besproken, kwamen er de volgende les beslist eenige kinderen naar den leeraar toe, om hem een teekening van het gelezene te brengen. Ik woonde dat ook bij. Toen was er maar één, die zoo ijverig was geweest. Toen hij zijn kunstproduct voor den dag haalde, liepen al zijn 40 klasgenooten uit hun banken om het te bewonderen, en daarna gingen zij rustig weer zitten, zonder dat er van eenige verstoring van de orde quaestie was. En van alle kanten kwamen stemmen: ‘Ik zal 't tegen den volgenden keer doen’, en aan de gezichten zag men, dat wat zij beloofden geen karwei maar een genoegen voor hen was. De vreemde talen worden zooveel mogelijk aanschouwelijk onderwezen en de docent went zijn klassen er aan, van jongsaf, geen Russisch te spreken. Een Duitsche leeraar, bij wien ik de les bijwoonde, vertaalde zelfs de moeilijke woorden niet, maar gaf er een definitie van in het Duitsch. En met wat een attentie luisterden dan die jongens, naijverig om zoo gauw mogelijk de juiste Russische vertaling te vinden! Ja, zoo'n docent kreeg heel wat gedaan. Eenmaal, in een vierde klas (leerlingen van gemiddeld 15 jaar) waren er aan het eind van de les nog een paar minuten over, de docent stelt zich in postuur voor de klas, en zegt: ‘Jetzt werden wir singen’, hij noemt den naam van een Duitsch volkslied en uit volle borst zong de heele klasse mee, niemand vond dat ook maar in 't minst belachelijk. Werkelijk, hier kreeg men den indruk, dat het schoolgaan voor jonge menschen een genot kan zijn! Het mooist waren de lessen in literatuurgeschiedenis. Hier bleek natuurlijk, hoe het veel-lezen ook zijn goede zijde heeft. Op een Nederlandsche middelbare school kennen de leerlingen hun nationale schrijvers niet, op een | |
[pagina 485]
| |
Russische kan de docent er op rekenen, dat zijn auditorium die werken, waarover hij uitvoerig spreekt, ook gelezen heeft. En de oorzaak van dat verschil ligt niet alleen in de neigingen van de scholieren! Toen ik de enthousiaste gezichten zag, waarmee geluisterd werd bij de behandeling van sprookjes, bruiloftliedjes, ‘bylinen’ (heldenliederen, tegenwoordig nog door het volk in sommige gouvernementen gezongen), dacht ik telkens: wat kunnen wij bij ons hiermee op één lijn stellen? En nog sterker kwam die gedachte bij mij op, toen ik in de hoogste klasse een voortreffelijke bespreking van Gogol's ‘Revisor’ bijwoonde. Een tijdgenoot, die den schrijver deze comedie hoorde voorlezen, zei: ‘Ja, ik schater van den lach, maar, God, het is toch zoo in-treurig’, en nog, 70 jaar nadat het stuk geschreven werd, voelt iedere Rus, jong of oud, dat de ‘Revisor’ meer is dan een mooi blijspel, dat het is de Russische werkelijkheid, met haar ‘voor de heele wereld zichtbaren lach en haar door de wereld niet gekende tranen’, men heeft Gogol nog lief, evenals voor zestig jaren de groote Belinskij, ‘met allen hartstocht, zooals een mensch, door zijn bloed verknocht aan zijn land, de hoop, de eer, den roem van dat land kan liefhebben’. En bleek de ‘Revisor’ in staat ons allen, den rustigen, maar verre van welsprekenden docent, de geheele klasse van schooljongens, den buitenlandschen gast, in een zekere aandachtige, eerbiedige stemming te brengen, de Russische meesterwerken, die daartoe in staat zijn, zijn heel talrijk en zelfs is de ‘Revisor’ niet eens het meest typische. | |
V.Bij dergelijke aantrekkelijke verschijnselen in de Russische maatschappij zou men geneigd zijn, heel lang stil te staan, immers alles wat goed, wat mooi is, geeft ons eenige hoop voor de toekomst. Wat in dit speciale geval wel opgemerkt mag worden: in deze school hebben wij voor een groot deel het werk te zien van één man, een Russischen idealist, die tegelijk een goed organisator was. In het laatste jaarverslag van de ‘Vereeniging tot verbreiding van commerciëele ontwikkeling’, die deze Handelsschool heeft opgericht, wordt telkens met den grootsten lof en den diepsten eerbied de | |
[pagina 486]
| |
naam genoemd van Glagolew, den in 1906 overleden directeur van de school, en verschillende Moscou'ers, die ik naar dezen man vroeg, wisten mij veel te vertellen van zijn zeldzame paedagogische en organisatorische talenten. En de bewondering en de liefde voor zijn persoon was heel algemeen. De buitenwereld, zijn collega's, zijn leerlingen, allen waren het in dit opzicht met elkaar eens. Heel merkwaardig is het, dat in de troebele jaren 1904-1906 de leerlingen van deze school voortdurend rustig aan den arbeid zijn gebleven, terwijl op andere handelsscholen het werk gestaakt werd: de eischen van de heeren leerlingen waren: dat bij hen alles op denzelfden voet zou worden ingericht als op de school van Glagolew. De andere school, die ik bezocht, een gymnasium, beantwoordde vrijwel aan de voorstelling, die ik mij reeds vroeger van het Russische onderwijs had gevormd. Het is het meest de moeite waard, om een les in Russische taal- en letterkunde bij te wonen. Wat de andere vakken betreft, hier stemt de methode van onderricht meer overeen met die bij ons, maar de uren voor Russisch worden voor een groot deel gebruikt voor ‘algemeene ontwikkeling’. In een derde klasse bijv., met leerlingen van 13 à 14 jaar, worden twee van de vier wekelijksche uren besteed aan lezen, letterkunde en ‘algemeene ontwikkeling’. Op het gymnasium in quaestie behandelt de leeraresGa naar voetnoot1) in deze klasse gedichten van vier dichters, Poesjkien, Lermontow, Zjoekowskij en Krylow, en knoopt dan aan de lectuur vragen en opmerkingen vast aangaande letterkunde en alle mogelijke andere onderwerpen. Een les, door mij bijgewoond, begon met het opzeggen van een fabel van Krylow; daarin is sprake van een panter, die goed van de ‘tactiek’ op de hoogte is maar slecht van de ‘politiek’ en weinig eerbied heeft voor ‘burgerlijke rechten’. Over dezen laatsten term werd heel lang gesproken; er werden definities en omschrijvingen van gegeven, voorbeelden werden ter illustratie aangehaald en ten slotte sprak de leerares den wensch uit, dat deze rechten in Rusland spoedig van even groote beteekenis zouden zijn als in Engeland. | |
[pagina 487]
| |
Maar de ‘tactiek’ en ‘politiek’ voerden ons nog veel verder. Zij gaven aanleiding, om het verschil tusschen binnenlandsche en buitenlandsche politiek te bespreken, geleidelijk kwamen wij toen op het aantal en de werkzaamheden van de ministers enz. enz., tot we ten slotte ik weet niet meer langs welke kronkelpaden terecht kwamen bij den Noord-Amerikaanschen slavenoorlog en president Lincoln. Ondertusschen had het onderwerp ‘belastingen en tollen’ nog aanleiding gegeven tot een excurs aangaande Gogol's roman ‘De doode zielen’. Als iedere week twee uren aan dergelijke ‘algemeene ontwikkeling’ worden besteed, zullen de leerlingen in zoo'n cursus wel zooveel nieuws hooren, dat het hun er van duizelt, en hetgeen er van dat alles blijft hangen, zal wellicht in hun hersenen een vagen, verwarden vorm aannemen, - hoewel het erkend moet worden, dat al deze dingen op een prettigen, onderhoudenden toon werden meegedeeld, zoodat èn leerlingen èn hospitant voortdurend hun aandacht bij de les hadden. In hoogere klassen gaat het onderwijs een eenigszins ander karakter krijgen. Wat daar gedoceerd wordt, ten minste van een vak als de moedertaal of historie, is ‘wetenschap’. Herhaaldelijk zal men den leeraar hooren zeggen: ‘De jongste wetenschap leert ons...’ of ‘Kljoetsjewskij (een bekende Moscouer professor in de geschiedenis) heeft aangetoond...’ enz. Natuurlijk komt het vaak voor, dat des docenten wijsheid niet ‘up to date’ is, want bij de omvangrijke stof, die behandeld wordt, is het nauwelijks mogelijk, dat hij van alles goed op de hoogte is. De manier van doceeren is collegeachtig: de jongens maken dictaat en op sommige scholen wordt heel weinig overhoord: misschien wel, omdat het geven van geregelde beurten in groote klassen bezwaarlijk gaat. Wanneer nu een jongmensch, die het gymnasium heeft algeloopen, student wordt, dan is de overgang niet zoo groot, niet zoo bruusk als bij ons: in Rusland is het middelbare onderwijs wetenschappelijker (hoewel vaak ‘would be’), het universitaire gaat minder diep. Men kan dat reeds dadelijk vermoeden, als men het oordeel hoort, door ‘intelligenten’ uitgesproken over professoren. Diegenen, die het hoogst staan aangeschreven, en niet alleen bij het groote publiek, maar zelfs bij hun collega's, zijn lang niet altijd de geleerdsten; dikwijls bestaat hun hoofdverdienste daarin, dat zij duidelijk | |
[pagina 488]
| |
en in mooie taal over hun vak spreken kunnen; als zij het zeer bevattelijk doen en een uitgebreide stof behandelen in vrij korten tijd, dan wordt hun dat door velen als een groote verdienste aangerekend. Eenige malen is het mij gebeurd, dat een professor van de historisch-philologische faculteit mij raadde, dezen of genen van zijn collega's of van de privaatdocenten te gaan hooren, en dat ik werkelijk met veel genoegen het college bijwoonde, maar toch zeer betwijfelde, of een dergelijke docent in West-Europa zoo'n naam zou hebben. Wat kan men nu verwachten van Russische ‘intelligenten’, van menschen, die hun opleiding hebben gehad op een gymnasium en een universiteit, ‘mannelijk’ of ‘vrouwelijk’ dat doet er weinig toe, want de geest van het onderwijs is gelijk? Wij kunnen datgene verwachten, waarvan herhaaldelijk de aanwezigheid wordt geconstateerd: een veel sterker ontwikkeling van den geest in de breedte dan in de diepte. Heel duidelijk wordt dat gezegd door Owsjaniko-Koelikowskij, t.a.p.Ga naar voetnoot1), II, 322 v.: ‘Zooals bekend is, onderscheidt onze cultuur zich - nog steeds - in tegenstelling tot de West-Europeesche, die reeds lang in de hoogste mate “intensief” is, door een domineerend “extensief” karakter. Bij onzen cultuurarbeid werken wij nog hoofdzakelijk in de breedte en niet in de diepte. De tijd zal komen, dat ook bij ons de intensieve arbeid aan de beurt komt, waartoe wij in sommige branches van ons leven en ons denken ook nu reeds geleidelijk, als gedwongen, tegen wil en dank, overgaan. In overeenstemming met het domineerend extensieve karakter van onze cultuur, kenmerkt zich ook ons dilettantisme door de veelzijdigheid van zijn geestelijke adspiraties, door zijn “encyclopaedisme”, door de breedte van zijn streven ten nadeele van de diepte en van de degelijkheid, waarmee de stof verwerkt wordt.’ Wanneer men nu de waarheid van dergelijke opmerkingen dagelijks bevestigd ziet in het werkelijke leven, wanneer men, vooral bij jonge menschen, die hun gedachten en gevoelens krasser en krachtiger uiten, ieder oogenblik getroffen wordt door de groote en breede kennis, die zij bezitten, terwijl tegelijk ons zoo heel gauw de oppervlakkigheid hiervan blijkt, dan moet men wel heel pessimistisch gestemd worden | |
[pagina 489]
| |
ten opzichte van den bevrijdings-strijd van het Russische volk; immers, deze gaat uit van vooruitstrevende ‘intelligenten’, maar zijn dat wel geschikte leiders? Als men een Russischen ‘intelligent’ met vuur zijn toekomstidealen hoort verdedigen, dan voelt men soms zoo'n innig medelijden in zich opkomen, èn met het Russische volk, dat van zulke lieden zijn heil verwachten moet, èn met den man zelf. Wat toch is het geval? Dergelijke menschen zijn over 't geheel eerlijk tegenover zichzelf en anderen, en volkomen ter goeder trouw: wordt er een offer van hen verlangd, waardoor zij de zaak, die zij voor rechtvaardig houden, kunnen steunen, dan zullen zij dat brengen, hoe zwaar het ook is; er zijn voorbeelden genoeg, ook uit de geschiedenis van de laatste jaren, bekend van mannen, die hun bezit en hun toekomst, zelfs hun leven gaarne op 't spel zetten. Maar het groote ongeluk is: dat de overtuigingen van zulke menschen dikwijls rusten op een zeer zwakke basis; hun bekendheid met personen en toestanden is uiterst oppervlakkig, en, gehoor gevende aan een goede stem in hun binnenste, hebben zij onmiddellijk, zonder veel nadenken, zich een standpunt gekozen; maar weldra doen zij nieuwe indrukken op, zij komen tot nieuwe gedachten en na eenige dagen zal hun standpunt een geheel ander zijn dan heden. Van kind af zijn zij er aan gewoon geweest, hun belangstelling aan zeer veel verschillende dingen tegelijk te geven, de zaken van zeer verschillende kanten te bezien; en dat maakt het hun nog gemakkelijker, telkens van opinie te veranderen. Nemen wij bijvoorbeeld de moeilijke quaestie: Van welken kant moet de radicale verandering van de Russische maatschappij beginnen? Menigeen is er die hier telkens andere antwoorden op geeft, en het heel lang volhoudt, voortdurend zijn nieuwste ideeën met warmte en overtuiging te verdedigen. Maar och, het gebeurt zoo vaak, dat die eerst zoo enthousiaste menschen ten slotte sceptisch worden: de ontwikkeling van hun eigen gedachtenleven voert hen daartoe als vanzelf. Bij de grootste mannen van hun tijd vinden wij soms het omgekeerde. Herzen en Belinskij bijvoorbeeld hebben als jonge mannen zich neergelegd bij de zaken, zooals zij nu eenmaal waren, en zijn daarna, na een periode van ‘Sturm und Drang,’ gekomen tot vaste levensprincipes, tot een op dege- | |
[pagina 490]
| |
lijke grondslagen berustend standpunt. Maar zoo ver komt een middelmatige mensch niet! | |
VI.Een vreemdeling, die zich in Rusland ophoudt, komt uit den aard van de zaak het meest in aanraking met ‘intelligenten’. Natuurlijk echter is men ook dikwijls in de gelegenheid om met representanten van den anderen stand, met ‘moezjieks’ te spreken. En ik kan mij voorstellen, dat menigeen die gelegenheden zoekt. Immers de Russische boer heeft eigenaardigheden, die ons niet alleen onmiddellijk opvallen, maar die onze levendige belangstelling en onze sympathie wekken. Hij is onwetend maar schrander, bijgeloovig en tegelijk innig vroom; vandaag zal hij u misschien afzetten of bestelen, en morgen uit louter goedhartigheid alles voor u op het spel zetten, wat hij bezit. Hoe meer we hem leeren kennen, des te meer voelen we, dat er onder dat weinige dat ons opvalt veel verborgen is, dat wij nooit zullen doorgronden. En tegelijk komen wij ook tot het besef, dat de Russische ‘intelligenten’ het volk ook niet kennen, dat zij bijna even ver er van afstaan, als de vreemdeling, die maar eenige maanden in zijn leven in de gelegenheid is er mee in aanraking te komen. En dat is de ergste van de wantoestanden van de Russische samenleving. Niemand heeft dat zoo duidelijk aangetoond als L. Tolstoj. Gedurende al de 55 jaar, die er verloopen zijn, sedert hij voor 't eerst als schrijver optrad, heeft hij nooit opgehouden, in zijn geschriften telkens weer ‘intelligenten’ en ‘moezjieks’ tegenover elkaar te stellen. En de vergelijking valt gewoonlijk niet gunstig uit voor de eersten. Een van de mooiste passages, die mij van Tolstoj bekend zijn, is dat gesprek uit ‘Jeugd’, gevoerd tusschen een ‘iezwosjtsjiek’ (koetsier) en den jongen aristocraat, wiens leven in dit boek beschreven wordt. De jonge man heeft een zwaren innerlijken strijd te voeren, er komen allerlei twijfelingen bij hem op, en om zijn gemoedsrust terug te krijgen, bezoekt hij een ouden geestelijke, voor wien hij zijn hart uitstort en aan wien hij alles biecht, wat er in hem omgaat. De oude man spreekt hem vriendelijk toe en met een verlicht hart rijdt hij naar huis. Maar onderweg komt er zoo'n gevoel bij hem op, dat hij toch wel een | |
[pagina 491]
| |
heel brave jongen is: menigeen zou zoo'n tocht niet hebben gedaan, en die biechtvader moet ook wel een goeden indruk van hem gekregen hebben! Hij voelt een groote behoefte om er over te praten. En aangezien er niemand anders bij de hand is, begint hij een gesprek met den ‘iezwosjtsjiek’: ‘Nu, ben ik lang weggebleven?’ En of de ander er nieuwsgierig naar is of niet, hij moet alles hooren, van 't begin tot het einde. ‘Zoo mijnheer,’ zegt hij dan, en de jonge man denkt bij zich zelf, dat nu zeker die ‘iezwosjtsjiek’ ook wel heel gunstig over hem moet denken, - wanneer op eens de man zich omdraait en zegt: ‘Wel mijnheer, dat is zeker een heeren-quaestie?’ Zulke bladzijden zijn er heel wat te citeeren uit de werken van Tolstoj. En evenzoo uit de geschriften van anderen. Immers, dat het allerzwakste punt van de Russische maatschappij is: de vervreemding tusschen volk en ‘intelligentie’, dat is al lang de overtuiging van velen. Maar hoe deze kwaal genezen moet worden, daarover is men het helaas nog steeds niet eens kunnen worden. Reeds sedert den tijd van Gogol bestaan er over dit punt twee meeningen, lijnrecht tegenovergesteld aan elkaar. Niet zonder reden noem ik hier den naam van Gogol. Immers de meest beteekenende mannen, die aan het welzijn van hun land hun beste krachten hebben gegeven, die hun volk het meest hebben liefgehad, zijn het er over eens geweest, dat hun aller gids is geweest Gogol, de schrijver van de ‘Doode zielen’ (het eerste deel verscheen in 1842, het tweede is niet af): dat boek heeft voor het eerst de beste Russen de diepe ellende doen voelen van een maatschappij, waar negentig procent van de bevolking volkomen aan de willekeur is overgeleverd van de overige tien, grootendeels domme, cynische menschen, die op hun ondergeschikten neerzien alsof het koopwaar was, ze noemen met namen, geen mensch waardig, ze behandelen met grooter ruwheid dan hun huisdieren. Gogol beschrijft zelf in een van zijn brievenGa naar voetnoot1), hoe hij de eerste hoofdstukken van zijn roman, lang voordat deze werd uitgegeven, voorlas aan Poesjkien. Gewoonlijk lachte Poesjkien, als Gogol hem | |
[pagina 492]
| |
voorlas, en ook nu miste het comische element van den humor zijn uitwerking niet; maar hoe verder de schrijver voortging, hoe meer Poesjkien het hoofd liet zinken, hoe somberder zijn blik werd, tot hij ten slotte op een toon van diepe smart zei: ‘Mijn God, hoe droevig is 't in ons Rusland.’ Toen later het boek uitkwam, wekte het ook bij anderen een dergelijke stemming en dergelijke gedachten, en wanneer in het midden van de eeuw het besef steeds toeneemt, dat er iets voor het volk gedaan moet worden, dat toenadering tusschen boeren en edelenGa naar voetnoot1) een noodzakelijkheid is, dan moet dit nieuwe inzicht voor een groot deel aan den invloed van de ‘Doode zielen’ worden toegeschreven. Maar noch Gogol noch een ander was in staat, overtuigend aan te toonen, hoe die toenadering moet plaats hebben, - Gogol zelf was hier allerminst de man voor, - en zoo komt het, dat er nu reeds zestig jaar lang twee partijen bestaan, die telkens onder andere namen en in een eenigszins anderen vorm optreden: bij tijden scheen het alsof ze zouden samensmelten tot één tusschenpartij; maar zoover is 't nooit gekomen. Van de eene zijde redeneert men aldus: ‘Het volk met zijn eenvoudige ideeën en zijn diep gevoel voor goed en slecht staat hooger dan de “intelligenten”: dat zijn afgedwaalden. Zij hebben gemeend elders een betere leerschool te vinden dan bij hun eigen volk: laten zij hun fout weer goedmaken eer het te laat is en er geen verbetering meer mogelijk is.’ Sommigen gingen zoover, dat ze de West-Europeesche samenleving met haar veel intensiever beschaving voor ‘verrot’, ‘vermolmd’ hielden, en in de regeering van Peter den Grooten de grootste ramp zagen, die Rusland ooit getroffen heeft. Er zijn tijden geweest, dat men kon spreken van een ‘volksvergoding,’ een volks-‘cultus’: helaas uitte die zich bij menigeen meer in theoretische bespiegelingen dan in een ernstig pogen, om door te dringen in de gedachten-wereld van het volk, om dat voorwerp van vereering inderdaad te leeren kennen en begrijpen. De andere partij vindt, dat men het volk moet beschaven | |
[pagina 493]
| |
en opheffen. Niet wij moeten worden als de ‘moezjieks’, maar zij zooals wij. West-Europa is niet bedorven en ‘vermolmd’, maar Rusland is achterlijk en voor de Russische maatschappij is de aangewezen weg tot de genezing: zich de ontwikkeling van het Westen ten voorbeeld te nemen. Het ligt voor de hand, dat in een dergelijke partij heel wat verschillende schakeeringen kunnen bestaan. Hoeveel antwoorden zijn er reeds niet mogelijk op de vraag, waarmee de hervormingen moeten beginnen? In onze dagen lijkt het, alsof de tweede partij het overwicht heeft. Zeer sterk is onder de beschaafde Russen de meening, dat een dergelijke ontwikkeling als West-Europa heeft doorgemaakt, ook elders onvermijdelijk is: daarginds hebben vroeger dergelijke toestanden bestaan als nu bij ons, maar geleidelijk zijn zij verdwenen en hebben plaats gemaakt voor een nieuwe orde van zaken. Zoo ontwikkelt zich nu eenmaal een samenleving, en in Rusland kan het niet anders gaan. Terwijl vroegere geslachten gaarne spraken van het eigenaardige karakter van het Russische volk, dat zich nooit zal kunnen assimileeren aan andere natiën, is in onze dagen de opinie heel algemeen, dat dit ‘karakter’ niet van nature aan het volk eigen is, maar dat het samenhangt met den achterlijken beschavings-toestand. Hieraan is ook, zegt men dan, de eigenaardige godsdienstigheid van den ‘moezjiek’ toe te schrijven; het kan niet anders, of die zal geleidelijk voor meer geavanceerde opvattingen wijken. Laten wij ons nu niet verzetten tegen hetgeen noodzakelijk komen moet: het is beter met den stroom mee, dan er tegen in te roeien! Evenwel kan men ook nog geheel andere dingen te hooren krijgen. Een enthousiastische jonge man, die mij vertelde van de jongste troebelen, vergeleek de ‘wedergeboorte’ van Rusland, die volgens hem nu begonnen was en zeker eenmaal een voldongen feit zou zijn, niet zooals anderen met een Fransche revolutie, maar met het leven en streven van de eerste Christen-gemeenten. Zoo'n extase, zei hij verder, was er misschien niet waargenomen op aarde sedert de kruistochten; dit was geen gewone volksopstand, maar een heilige strijd voor God. De man die zoo sprak, noemde zichzelf een ‘sociaalrevolutionnair’; men ziet, onder welke eigenaardige vormen ook de meer geavanceerde richtingen in Rusland zich ver- | |
[pagina 494]
| |
toonen kunnen. En dat er veel menschen met dergelijke ideeën zijn, is geen wonder in het land van Dostojewskij en Tolstoj, mannen op wie de naam ‘schrijver’ of ‘publicist’ niet meer van toepassing is, zieners, zooals West-Europa ze niet kent, profeten in één woord: waar zulke mannen een Christen-maatschappij hebben gepredikt, waarin eigenbelang en maatschappelijke welstand zal achterstaan bij naastenliefde, waar zulke mannen in het Russische volk schoonheden hebben ontdekt, die hun hoop geven op de verwezenlijking van hun idealen, - daar ligt het voor de hand, dat ook bij anderen het geloof aan de hooge bestemming van de Russische natie niet zal verdwijnen. En al ziet het er op 't oogenblik uit, alsof de ‘intelligentie’ Europeescher denkt dan ooit, het is heel goed mogelijk, dat binnenkort het tegenovergestelde ideaal weer meer aanhangers vindt. Wanneer wij een oogenblik stilstaan bij de ernstige pogingen, die er wel degelijk zijn aangewend, om ‘intelligentie’ en volk tot elkaar te doen naderen, dan begrijpen wij eerst recht, hoe ver deze standen van elkaar afstaan. In de jaren 1855-1865, de periode van de groote hervormingen van Alexander II, hebben veel landeigenaars - tot deze categorie behoort bijvoorbeeld N. Kirsanow, uit Toergenew's ‘Vaders en kinderen’ - ernstig hun best gedaan om met hun boeren samen te werken, hen te begrijpen en door hen begrepen te worden. Maar gewoonlijk zonder succes! Of dat daardoor kwam, dat de heer toch altijd ‘heer’ bleef, en niet geheel kon breken met zijn verleden en de gewoonten, waarbij hij was opgegroeid? Zagen de boeren in hem nog altijd dien ouden bezitter van lijfeigenen, een soort van wezen uit een andere wereld, voor wien zij zich als slaven moesten buigen, en dien zij achter zijn rug mochten bedriegen zooveel zij maar konden? Maar er zijn ook andere pogingen tot toenadering gedaan: idealisten, die hun volk bewonderden en vereerden als iets moois en heiligs, hebben ook werkelijk geen offer te zwaar geacht, om één te worden met dat volk, zich geheel er aan te assimileeren. Een dergelijk geval beschrijft ons Gleb Oespenskij in zijn opstel ‘Een schaap zonder kudde’. Hier lezen wij van een landbezitter, die geheel breekt met zijn verleden en met den stand, waarin hij tot nog toe geleefd heeft, en die onder de boeren gaat om samen met hen te | |
[pagina 495]
| |
arbeiden. Hij heeft zich geen overdreven illusies gemaakt van den boerenstand; hij verwacht niet dien ‘geïllustreerden’ moezjiek te zullen aantreffen, waaraan veel boerenvereerders zoo graag gelooven. Toch, merkt hij op, ‘zie ik een enkelen keer, nu hier dan daar, van die trekjes in het dagelijksche leven van den ‘moezjiek’, die hem bijna op één lijn stellen met den ‘geïllustreerden’ moezjiek. Maar niettegenstaande die mooie eigenschappen van de boeren gelukt het hem toch niet, tot een wederzijdsch vertrouwen en begrijpen te komen en hij moet ten slotte erkennen: ‘Wat ben ik eigenlijk? Ik ben eenvoudig een schaap zonder kudde... Ik ben afgedwaald of men heeft mij weggejaagd - dat weet ik niet recht - van mijn kudde, van het volk, waarvan ik toch au fond absoluut niet verschil.’ Merkwaardige ervaringen heeft deze heer opgedaan. O.a. vertelt hij aan Oespenskij van een verdienstelijken ‘moezjiek’, die er in geslaagd is, zijn dorp een proces te doen winnen, waardoor het in het bezit is gekomen van een groot stuk goeden grond. Dit boertje evenwel is wat slordig op zijn eigen zaken en op zekeren dag kan hij zijn belasting niet betalen: 12½ roebel. Daarvoor is hij gegeeseld op bevel van de districtsrechtbank. Een ander boertje, die dit verhaal mede aanhoort, vindt dat heel natuurlijk: immers de landeigenaar, die indertijd het proces verloren had, heeft zitting in die rechtbank. ‘Wanneer de rechters allemaal uit ons dorp waren gekozen, dan zou misschien...’ Inderdaad verschrikkelijk is het, wanneer wij daarna te hooren krijgen, waarom men dan niet gezamenlijk de verschuldigde 12½ roebel heeft opgebracht voor een man, die toch indertijd het dorp een voordeel van duizenden had bezorgd. ‘Wel, die Jewsej van jou,’ zegt een ‘moezjiek’, ‘zou zich ook over mij of een ander niet ontfermd hebben. Als ze hem zeiden, dat hij een boer moest geeselen en hem een stok in de hand gaven, dan zou die Jewsej...’ Willen wij een goed idee krijgen van den Russischen boerenstand, dan kunnen wij niets beters doen, dan de werken van Oespenskij lezen: en deze lectuur is niet in staat ons veel goeds voor de toekomst te doen hopen. Sedert 1861 is de slavernij afgeschaft, maar de Russische boer is nog even dom en even slaafsch als vroeger. Denzelfden grond, dien hij vroeger bebouwde voor zijn heer, bebouwt hij nu voor de | |
[pagina 496]
| |
gemeente, op dezelfde gebrekkige manier en met dezelfde primitieve werktuigen. En buiten dien grond kent en weet hij niets: hieruit te halen, wat er uit te halen valt, geregeld zijn belasting te betalen, niet in aanraking te komen met de politie, voor rechters en andere hooge personen op te passen, voor ze te kruipen en ze tegelijk te bedriegen, dat zijn zijn hoogste en eenige adspiraties. Waarvoor hij die belastingen opbrengt, wat dat voor menschen zijn, aan wie hij ze betaalt, dat is hem volmaakt onverschillig. Nooit komt de gedachte in hem op, of hij misschien door ijverig werken zijn toestand kan verbeteren, en zich verheffen boven de lage sfeer, waarin zijn gedachten zich bewegen: spreekt men hem over zoo iets dan luistert hij niet eens. De landeigenaars hebben hun rechten over den boer verloren, maar daardoor is het niet beter geworden: voor hen in de plaats zijn de ‘koelaks’ (= ‘vuisten’, verder: ‘gierigaards, opkoopers’) gekomen, die het graan opkoopen van de dorpsgemeenten en de domme, gedweeë boertjes op een schandelijke manier exploiteeren. En hoe is het in de gezinnen? Daar beschouwt men elkaar eenvoudig als werkkrachten: zoodat een oude man, die den grond niet meer kan bebouwen, een overbodige ballast is in de oogen van de jongeren: zoodra hij zich in een gesprek mengt, krijgt hij te hooren, dat hij zich maar liever stil moet houden; want men heeft toch al niets dan last van hem, en 't was al lang tijd voor hem om eindelijk eens op te stappen. Gelukkig is er één ding, dat ons bij het lezen van Oespenskij optimistischer kan stemmen: deze man, die zoo veel studie heeft gemaakt van den boerenstand, en die zoo goed de wantoestanden en de barbaarsche opvattingen onder zijn ‘moezjieks’ opmerkt, heeft toch een grooten eerbied voor het Russische volk en zijn maatschappelijke organisatie behouden. Het bekendste geschrift van Oespenskij is: ‘De Macht van den Bodem’ (1882). Hierin komt zeer scherp de tegenstelling tusschen ‘intelligenten’ en ‘moezjieks’ uit. Bij de laatsten is bijna niets te merken van individueele verschillen. Terwijl ons bij een ‘intelligent’ gauw persoonlijke eigenaardigheden opvallen, kunnen wij de boeren veeleer beschouwen als onderling gelijke specimina van één soort; Oespenskij vergelijkt graag een boerengemeente met een bijenzwerm, een school visschen en dergl. Tegenwoordig kan men in Rusland | |
[pagina 497]
| |
vaak de opmerking hooren, dat een hoogere trap van beschaving per se samengaat met een sterker differentiëering van de individuen. Als dat waar is, dan is bij de Russische ‘intelligentie’ althans één criterium van hooge beschaving in sterke mate aanwezig, en dan vinden wij in Rusland twee uiterste stadiën uit den ontwikkelingsgang van de menschelijke samenleving naast elkaar, zooals wij dat nergens elders aantreffen. Het is niet te verwonderen, dat die twee categorieën van menschen elkaar in 't geheel niet kennen. Wij kunnen het ons zelfs begrijpen, dat wij bij zooveel ‘intelligenten’ de meest barbaarsche opvattingen ten opzichte van het volk aantreffen, hoewel wij natuurlijk die ideeën niet kunnen billijken. | |
VII.Er zullen nog heel wat jaren moeten verloopen, voordat de standen van de Russische samenleving elkaar kennen en begrijpen. Toch krijgt men bijwijlen den indruk, alsof er in den allerlaatsten tijd eenige verandering komt in de onbeweeglijke vastheid van de levensgewoonten en de ideeën van den ‘moezjiek’. De ontwikkeling van de industrie heeft ten gevolge gehad, dat veel boeren naar de steden zijn verhuisd en daar als arbeiders leven. Door de troebelen van de laatste jaren zijn de banden, die zulke menschen nog altijd binden aan hun dorp, veel losser geworden. Velen van hen leeren lezen en schrijven en gebruiken die kundigheden, om zich verder te ontwikkelen. Een gevolg hiervan is weer, dat de revolutionnaire stroomingen onder de ‘intelligenten’ meer vat op hen krijgen. Evenwel is het mij niet bekend, in hoeverre deze geestelijke metamorphose van een vrij klein aantal stads-arbeiders haar invloed doet gelden op het misschien vijftig maal grootere aantal boeren, dat nog op het land gebleven is. Verder mogen wij ook niet vergeten, dat wij in ieder geval nog maar aan het begin van een evolutie-periode staan. Ook in de eerste jaren na de bevrijding van de lijfeigenen kon men den indruk krijgen, dat er nu andere, betere tijden op komst waren: maar al spoedig merkte men, dat het in het herboren Rusland nog even droevig er uitzag als in dat van Gogol! In ieder geval zijn de - niet zeer fraaie - woorden van de ‘arbeidersmarseillaise’ wel wat | |
[pagina 498]
| |
heel voorbarig: ‘De dag licht aan over den geboortegrond, de zwarte schaduw smelt, sterft weg...’ Er is nog iets anders ook, dat misschien op groote veranderingen wijst. In den laatsten tijd wordt er veel meer zorg besteed dan ooit tevoren aan het onderwijs ten platten lande. Onder de ‘helden’, die hun vaderland het moedigst en het trouwst dienen, behooren zeker diegenen onder de ‘intelligenten’, die afscheid nemen van den kring van huns gelijken en gaan wonen in een of andere afgelegen streek, onder de boeren, om daar aan de kinderen de ontwikkeling en beschaving te brengen, waarvoor de ouders niet meer ontvankelijk zijn. Zulke mannen hebben met de grootste bezwaren te kampen: materieel moeten zij zich veel ontzeggen, intellectueel nog meer: niemand om mee te spreken, dan boeren, die zeer vaak beginnen met hen met wantrouwen te ontvangen, op zijn hoogst nog een domme plattelands-geestelijke. Er is een groote liefde tot het vaderland noodig, om onder dergelijke omstandigheden niet moedeloos te worden en zich als een ‘schaap zonder kudde’ te beschouwen. Maar als iemand de energie heeft om vol te houden, dan zijn de resultaten verrassend. Menschen, uit eigen ervaring bekend met het plattelands-onderwijs, geven hoog op van den aanleg en den ijver van de dorpsjeugd en als er in een dorp meer en meer kinderen komen, die lezen en schrijven kunnen en op school van allerlei dingen hooren, waarvan geen van de ouderen ooit geweten heeft, dan verzoenen zich ook de volwassenen met de school en den onderwijzer, zij zijn trotsch op hun knappe zonen en laten zich graag door hen vertellen van allerlei, dat de boeken hun geleerd hebben. Het is niet te loochenen, dat dikwijls op zoo'n manier ook wel kwaad wordt gesticht. Het is namelijk vaak gebeurd in de laatste jaren, dat in boerenkringen uit couranten en brochures werd voorgelezen over de gebeurtenissen van den dag of over de nieuwe partijen, die den strijd voor de vrijheid hadden aangebonden. Dikwijls waren dergelijke artikelen met goede bedoelingen geschreven, en de inhoud was volkomen overeenkomstig de waarheid. Maar de onontwikkelde, onwetende boeren legden alles op hun manier uit, geloofden bijv., zoodra er maar met een woord van hervormingen gesproken werd, dat men nu eindelijk over zou gaan tot de verdeeling van den bodem, | |
[pagina 499]
| |
waarbij iedere boer een stuk van een bepaalde oppervlakte zou krijgen. En als dan de beloofde veranderingen wat lang uitbleven, dan stond zoo'n dorpsgemeente op, verbrandde de huizen van landeigenaars, - enfin dan begonnen er ‘agrarische onlusten’, die op de alom bekende manier door de regeering werden onderdrukt. Misschien zijn dergelijke verschijnselen een noodzakelijk kwaad, voor een deel voortvloeiend uit het algemeener wordende plattelands-onderwijs: maar daarom mogen wij dat onderwijs zelf niet veroordeelen. Integendeel, hoe meer de scholen toenemen, hoe beter de onderwijzers zijn, des te spoediger zullen de boeren-onlusten hun tegenwoordig karakter verliezen. Misschien zullen zij onder een anderen vorm blijven voorkomen; maar ongetwijfeld zou een revolutie, uitgaande van een ontwikkelden en georganiseerden boerenstand, veel minder kwaad kunnen en veel minder gepaard gaan met het uitroeien en vernietigen van goede krachten, dan die ‘symptomen van ontwaking’ van tegenwoordig. Als wij dergelijke dingen overdenken, dan komt er telkens weer een vernieuwd gevoel van eerbied bij ons op voor L. Tolstoj, mijns inziens den grootsten Rus van onzen tijd. Allengs is hij tot het inzicht gekomen, dat de ‘intelligentie’, waaruit hij zelf ook is voortgekomen, allerminst den ‘vinger Gods’ volgt, die ons den weg wijst naar het hoogere en betere. En als hij in ‘Anna Karenina’ het leven van de Russische aristocraten heeft beschreven met al zijn ijdelheid en kleinheid, dan zendt hij zijn boek de wereld in met het in Kerkslavische woordvormen geschreven motto: ‘Bij Mij is de wraak en Ik zal vergelden’ (1873). Maar Tolstoj is geen man van woorden alleen. Hij heeft niet meer zijn oude leven willen voortzetten. Hij is met zijn boeren gaan samenwerken als hun gelijke en hij is er in geslaagd, dat te doen, zonder een ‘schaap zonder kudde’ te worden. Een halve eeuw lang heeft hij zich alle moeite gegeven om zijn volk te beschaven en te ontwikkelen, en hoewel zijn opvattingen zeer veel verschillen van die van de meeste volks-onderwijzers van den allerlaatsten tijd, heeft ook hij gemeend, in de volksschool zijn kracht te moeten zoeken. Onder de mooiste stukken die hij ooit geschreven heeft behooren zeker verschillende paedagogische opstellen, waarin hij o.a. zijn eigen ervaringen meedeelt van het plattelands-onderwijs. De aanleg, dien hij bij dorpskinderen heeft | |
[pagina 500]
| |
gevonden, is van dien aard, dat hij in ernst de vraag kan stellen: ‘Wie moet van den ander leeren schrijven, de boerenkinderen van ons of wij van de boerenkinderen?’ en dat hij opstellen kan publiceeren van 10-jarige leerlingen, onovertrefbaar in juistheid van voorstelling en fijnheid van gevoel. En deze man is zich zelf gelijk gebleven: onlangs, in September 1907, kon men in de Russische couranten lange artikelen lezen over het 55-jarig schrijversjubileum van Tolstoj: hoe de 79-jarige grijsaard op Jasnaja Poljana honderden boerenkinderen op bezoek heeft gehad, den heelen dag met ze heeft gewandeld en gepraat, met ze naar de rivier is gegaan, naar een zweminrichting, en ze daar aangemoedigd heeft bij hun spelen; toen het tegen den avond begon te regenen, heeft de oude man gezorgd, dat allen zich binnenshuis konden bezig houden met iets wat hen interesseerde, en toen men eindelijk uiteenging, was er niemand die niet genoten had en niet een nuttige herinnering meenam voor zijn leven. Waren er maar wat meer Tolstoj's! Waren er maar meer menschen, die zoo met den ‘moezjiek’ konden en wilden omgaan! Maar hoewel men algemeen eerbied heeft voor Tolstoj, beschouwen toch de ‘intelligente’ Russen in 't algemeen een dergelijk streven als een dwaasheid, die aan een groot man vergeven mag worden; en vaak kan men uitlatingen hooren als: ‘Hij is een groot schrijver en als zoodanig zal men hem na 50 jaar nog kennen, maar als profeet zal hij dan vergeten zijn.’ Heel wat anecdoten zijn er van hem in omloop, bijv.: hoe een dame van uit den trein aan graaf Tolstoj gevraagd had, hem voor een gewonen boer houdende, om even haar man te roepen, en hoe zij hem toen als loon een ‘griewenniek’ (10 kopeken) gegeven had. Daarna hoorde zij, dat die boer niemand anders was geweest dan Tolstoj en heel beschaamd ging zij hem excuus vragen. Maar ze zou ten antwoord gekregen hebben, dat hij dien ‘griewenniek’ graag aannam; immers hij had hem door zijn eigen arbeid verdiend. Dergelijke anecdoten vertelt men elkaar om te doen zien, dat Tolstoj een zonderling is; men kent hem in twee qualiteiten: als schrijver en als zonderling. Dikwijls heb ik hooren beweren, dat hij ook door zijn gezin niet wordt gewaardeerd; een korte kennismaking met de gravin Tolstoj heeft mij onmiddellijk er van overtuigd, dat die | |
[pagina 501]
| |
bewering waar is. Had ik niet geweten, wie deze dame was, ik zou zeker in de eerste plaats getroffen zijn door haar fijne beschaving, haar groote ontwikkeling, door de eenvoudige en natuurlijke distinctie, waarin de Russische aristocraten voor niemand ter wereld onderdoen. Maar nu ik moest beproeven, mij deze vrouw van de wereld voor te stellen aan de zijde van Leo Tolstoj, was mijn eerste en eenige gedachte: Ongelukkig land, waar de grootste mannen in hun naaste omgeving zoo worden begrepen en gewaardeerd.
En wat is nu de eindindruk, wanneer men uit Rusland terugkeert? In de romans van Dostojewskij valt ons telkens een eigenaardige uitdrukking op, die bij allerlei ontknoopingen door den schrijver wordt te pas gebracht. Hij heeft uitvoerig beschreven, wat er omgaat in de verschillende personen, hij volgt hun gedachtengang van minuut tot minuut, totdat ten slotte al die menschen, psychisch geprepareerd voor een vreeselijke ontknooping, bij elkaar worden gebracht. En dan staan er deze woorden: ‘En toen gebeurde er iets geheel onverwachts’. Zoo gaat het ook in de groote Russische samenleving. Er zijn krachten aan het werk van de meest uiteenloopende hoedanigheden: het is niet na te gaan, hoe deze op elkaar invloed uitoefenen, elkaar helpen of tegenwerken; maar die krachten zijn er en streven naar een onbekend doel. Af en toe komen er van die momenten, dat de geschiedschrijver van het Russische volk met Dostojewskij kan zeggen: ‘En toen gebeurde er iets geheel onverwachts’. Zulke momenten zijn er ook in den laatsten tijd geweest, maar dan kwam het toch niet zoover, dat het heele volk, de stedelingen en plattelanders, het heele Rusland van het uiterste Noorden af tot het uiterste Zuiden, werd aangegrepen en voortgedreven op nieuwe banen. Maar als die krachten dóór blijven werken, ja, dan zal er zeker een tijd komen, dat er ‘iets geheel onverwachts’ gebeurt, waardoor de Russische wereld in haar geheel wordt geschokt, zoodat men verbijsterd zal zijn en niet zal begrijpen, hoe alles zoo geloopen is en waar het nu verder heen moet. Als dan maar die geheimzinnige kracht, die door de geniaalste kenners van het volk is waargenomen, sluimerende in de harten van de | |
[pagina 502]
| |
‘moezjieks’, in staat is, Rusland dat ‘woord te doen spreken’, waarop geslachten van edele patriotten reeds lange jaren gewacht hebben! Want anders! Laat ons er niet aan denken, wat er anders gebeuren kan. Want ach! hoewel er zeventig jaren sedert verloopen zijn, de woorden van Poesjkien zijn nog even waar als in den tijd van de ‘Doode Zielen’: ‘Mijn God, hoe treurig is het toch in ons Rusland’.
N. van Wijk. |
|