| |
| |
| |
Verzen.
I.
Schimmen.
Ik word bang in het donker: van verre
Zweven alle mijn doode' op mij af. -
O strijken zij neer uit de sterren
Of stijgen zij óp uit het graf?
Als het warrelend grijze gewemel
Van een wintersche vlokkenjacht,
Dalen schimmen neer uit den hemel,
In den zwijgenden zwarten nacht.
Wel vraag ik vanwaar zij komen,
Maar antwoord geven zij niet.
Zij zwerven maar stom door mijn droomen
En ik weet geen bezweringlied.
O dooden! mijn droeve dooden,
Wáarom kwelt ge mijn slaap zoo fel?
Heeft een daemon u dat geboden?
Moet ge lijden? - in welke hel?
| |
| |
O dooden! mijn arme dooden,
Hoe zal ik vertroosten uw nooden?
Hoe zal ik verbreken uw ban?
O den boozen, die moet ik vergeven
Wat nooit toch vergeten kan zijn,
Dat zij kerfden een wonde in mijn leven
En die vulden met sluipend venijn.
En den goeden, die moet ik beloven
Dat ik nooit hen vergeten zal,
Dat ik, trouw aan de Machten daarboven,
Zal behoeden mijn ziel voor den val.
O dooden! mijn rustlooze dooden,
Zal ik knielen, om vrede, op uw graf?
Wil ik weenen op zerken en zoden?
En laat ge dán van mij af?
| |
| |
II.
Grafdroom.
En voor een donker pasgedolven graf
Stonden wij hand in hand, mijn lief en ik.
De geur van de aard vervulde mij met schrik
En, duizlend, van dien afgrond wendde ik af
Naar hemelblauw en zomerzon mijn blik.
- O graf! gedoog nu - Leven maakt mij laf -
Dat 'k ál de bloemen, die mij Leven gaf,
Eer 'k in u afdaal, rond uw leegte schik.
Wel vloekte ik Leven, doch mijn levenshaat
Was van mijn Leven 't wreedgeslagen kind,
Dat balt de vuist naar Moeder, wen zij slaat,
Doch haat alleen wijl 't zoo wanhopig mint,
Verzoend door 't lachje op Moeders mooi gelaat,
In de armen snellend, die het open vindt.
| |
| |
III.
Angst.
O laat mij spreken eer ik zwijgen moet
Voor eeuwig, eer de erbarmenlooze Dood
Mijn warme lippen, die uw liefde sloot
Met kussen, met zijn lippen sluit voorgoed!
Een kind gelijk volgroeid in moederschoot,
De woon verscheurend waar het droomde zoet,
Zoo breekt in woorden rood van hartebloed
Mijn droefheid los: - zij werd mijn ziel te groot.
Lief, wil niet toornen! Wieg mijn droefheid zacht,
Gelijk een vader wiegt zijn wichtje teêr,
Met zang zóo lavend dat zij zoetjes lacht.
Zie liefdevol genadig op mij neer,
Berg me aan uw boezem, in den zoelen nacht
En sluit mijn lippen met uw lippen weer.
| |
| |
IV.
Heimwee.
Roep niet mijn ziel tot aan de poort der lippen!
Zij fladdert bang, gevangen in haar cel
En trilt van heimwee naar de zilverstippen
Der verre sterren - lief, bewaak haar wel!
Zorg dat uw liefde - zal mijn ziel niet glippen
Mijn lippen uit met vlinder-vleugelspel,
Van sterrenleeljen honigzeem te nippen -
Een wacht van englen vóor mijn lippen stell.
Wijl gij niet wilt mijn ziel haar vrijheid geven,
Mijn lief, mijn Al, wil ik het zelve niet,
Voel 'k niet alleen mijn ziel van heimwee beven,
Maar ook van angst dat ze u verlaten liet.
Ziel, blijf dan hier, tot saam wij de aarde ontzweven
En laaf zoo lang uw heimwee met uw lied.
| |
| |
V.
Vlammend hart.
Zij hebben 't hart mij uit de borst gereten,
Waar 't vlamde en zong en, zonder meegevoel,
Mijn vlammend hart, mijn zingend hart gesmeten
In d' afgronddiepen donkren smartepoel.
De zangen wild, die klonke' als folterkreten,
Die hebben zij beluisterd, kalm en koel,
Toen, hoonend wreed, die kreten mij verweten
En vroom gepraat van plicht en levensdoel.
Mijn levensdoel was louter vlamme' en zingen,
Extase-jubel was mijn blijde plicht.
De zangvlam blusschen, 't vrije lied bedwingen
Was doel van hen, die 'k daag voor Gods gericht.
O 't zwarte water kolkt in breede kringen,
Waar zonk mijn hart, vol heimwee naar het licht.
| |
| |
VI.
Asch.
En langzaam valt een vale vlokkenregen,
Als grauwe sneeuw, op mijn gebogen hoofd
En op mijn hand geheven naar 't beloofd,
Van zomer purper, zwaar van najaarzegen,
Met zoete laving lokkend levens-ooft.
Met asch bevracht is mat mijn hand gezegen,
Mijn liedervol-ontloken lippen zwegen:
Ze zijn vol asch, die álle vlammen dooft.
En dwarrlend dalen uit de grijze luchten,
Lijk grijze vlinders, dof de vlokken neer.
De bittere asch der Doode Zeeë-vruchten
Is 't die mij insneeuwt, áltijd, áltijd meer.
Ik waad door asch - waar zal ik henen vluchten?
O 'k word bedolven - 'k zie de zon nooit weer.
|
|