| |
| |
| |
Een huis vol menschen.
Verhaal uit het Parijsche leven.
Zevende hoofdstuk.
‘C'est ça... vous revoilà...!’ zei verrast de kleine dokter Valency, toen hij, op een vooravond in Augustus de loge langs komend, daar Madame Legüenne alleen, in den armstoel aan het open raam vond zitten, als concierge. Hij hield er een uitgebreide theorie op na over de ziekte van het mensch, noemde haar een hereditair-hysterico-peptonique en benutte, zoo bij wijze van wetenschappelijk amusement, elke ontmoeting om zijn wat romantische diagnose te vergewissen.
Het laatst had hij haar gezien, ook de conciergevrouw vervangende, op een triestigen Junimorgen, maar zoo skelettig en afgeleefd, dat het wel leek of zij den avond niet meer halen zou; nu, in den zacht-zoelen Augustus-namiddag zag zij er fleurigjes en monter uit voor haar doen, verjongd in haar zomersch-frissche kleeren van beige linnen blouse en roode zijden das, die in zachten weerglans opscheen langs haar vale gezicht.
- ‘En nog altijd melkdieet?’ vroeg dokter Valency, haar scherp monsterende.
De eerst rustig-leêge blik der groote reëen-oogen vervaagde en versmolt, verkwijnde als in overstelping van dankbaarheid; haar hoofd naar den linkerschouder gezegen, schuin tot den vrager op, tuurde zij als in plotselinge verrukking langs hem heen. Dan look zij diep de zware oogleden, boog zich over de in haar schoot grillig elkaar streelende vingers en
| |
| |
trok den bleeken mond in het naïef-verlegen lachen van een kind, dat bij een misdrijf wordt betrapt.
- Zij at ook wel een côteletje nu.... en wat pâté... en een radijsje...
- Radijs? vroeg dokter Valency, - verdroeg zij die?
Zij knikte, sentimenteel-verontschuldigend.
- En wat pommes frites... Alleen geen vruchten... volstrekt geen vruchten... één klein aarbeitje zou haar ziek maken... ze was wel ongelukkig, dat ze zoo heelemaal geen vruchten meer eten kon...
Haar oogen, groot-meewarig, staarden vaag omhoog in den kamerhoek.
- Vroeger had ze wel enkel van vruchten kunnen leven en van sla... maar die tijd was voorbij...
Dokter Valency had onder zijn dun zwart kneveltje een zelfvoldane mondtrekking van dat hij er nu al weer genoeg van wist: overdreven gelaatsmimiek, zelf-suggestie, verwaarloosde voeding in de jeugd, het kwam uit.
Dan lachte hij, omdat het mensch nog altijd met haar malle oogen de vliegen aan den muur zat te tellen, en hij gaf zijn instructies: als er een boodschap kwam van 't laboratorium... als ze van het hospitaal om hem stuurden...
‘Ah! oui oui!’ zei Madame Legüenne met een plotseling wufthoofdig-ijlen ernst, haar mond saamgetrokken, met rimpels in de wangen en haar oogen, als in schrik gesperd, diepzwart; - oui! oui! monsieur le docteur kon gerust zijn!
En de dokter ging.
Het leek wel of op dien mooien avond het heele huis langs de loge kwam paradeeren: Madame Giraud en haar jongetje gingen uit, Monsieur Herz, en Madame Bertin, en Mademoiselle Villetard; zij groetten in 't voorbijgaan, of, het hoofd om de deur, zeiden zij even iets over een huissleutel, over een pakje, dat bezorgd zou worden....
Madame Legüenne, vóór in haar stoel genegen, groette kwijnend-lief terug of luisterde en antwoordde met lange, smachtende blikken, die als om vergiffenis baden, dat zij daar zat.
Wat later kwam nog Madame Guillard. Die droeg als een vracht den dikken kater Ninouche, onderuit-gezakt tegen haar zij gedrukt; half in de deur vierde zij de knelling van haar
| |
| |
arm, liet het dier zijn sprong nemen. Zij ging nog even een avondwandelingetje maken, zei ze dan en trok de deur weer dicht.
Madame Legüenne keek boos; zij hield niet van Ninouche, vond het een griezelig beest, maar zij had toch niets durven zeggen; het was de gewoonte, dat Madame Guillard haar kater dáár bracht, als ze hem opgeborgen wilde hebben; zij was zeer bevriend met de Carpentiers.
Ninouche, thuis in de loge, had even gesnuffeld in de hoeken bij den schoorsteen, was dan, wat plomp door zijn dikte, op tafel gehupt en zat daar aan den rand, zijn kop naar het raam gekeerd, zijn sluik-getrokken staart afhangend langs het kleed in een nerveuse kwispeling. De gele oogen, als twee spleetjes schuin-op in den ronden, muisgrijzen kop, en de vaal-viltige driehoekjes der ooren gluiperig omgeflapt over de rozig-blauwe binnenschelpen, begon hij met zijn nagelgespitste voorpooten te trappelen in het jutten tafelkleed en snorde wellustig.
Madame Legüenne stond op, schonk melk in een schoteltje en zette dat naast het fornuis. Maar de kater neep zijn oogspleten nog verder dicht en bleef zitten trappelen.
Warm-broeierig ging door de stille kamer het spinnen en het nagelhaken in de hardvezelige stof. Madame Legüenne schoof achter in haar armstoel en sloot de oogen. Eens nog poogde zij, met een schrille handbeweging, den kater te verjagen; maar als het dier niet ging, sloot zij weer de oogen en bleef zoo zitten. Twee lichtroode vlekken kleurden, door de hoorngele huid heen, op de hoekige koonen.
Dien morgen was ze naar de Avenue Victoria geweest... twee franken afgedaan!... in haar gala-toilet, zooals Legüenne het noemde... nu ja, zùlke rijkdommen hield zij toch niet over! zevenentwintig frankjes had ze nog beneden...!
Wat dàt een verluchting was geweest, na die angstweek in 't begin van Juli, het briefje van Monsieur Morland: het was hem gelukt, de zaak voor haar in orde te brengen; tot tweehonderd franken was haar boete verminderd, en zij mocht betalen zoo vaak en zoo veel haar omstandigheden 't haar toelieten... Wàt het een verluchting was geweest! Maar wàt ze tegelijkertijd een spijt had gehad over die in der ijl geleende honderd franken, welke ze juist den vorigen dag, met de vijfentwintig van Legüenne, naar het octrooi-bureau was wezen brengen!
| |
| |
Sinds was zij nu nog tweemaal wat gaan afdoen, een frank of wat... toen zij, de tweede maal, óver de drie weken was weggebleven, had zij een aanmaning gekregen, dat was al! Die zaak ging nu zoo rustig! 't Waren de andere honderd franken, van de Rue Réaumur, die haar het meest benauwden... wat was zij die in haar bangigheid ook gaan opnemen! Een geluk bij een ongeluk was nog geweest, dat ze niet meer dan honderd franken had kunnen loskrijgen! Maar toch: zeven frank vijftig ineens afdoen, iedere veertien dagen, en dat bijna een jaar lang! Enfin, tegen dat het mannetje met de quitantie kwam, om den anderen Dinsdag, verstak zij al wat er een beetje netjes uitzag, en in haar ‘gala-toilet’, haar oudsten afdanker, hield zij de kamer. Morgenochtend zou het weer vertooning wezen; Legüenne was er Zondag al van tusschenuit geknepen. Woensdag kwam hij wel eens weer boven water... hij paste er voor, op ‘mardi-gras’ thuis te zijn, zei hij altijd.
Maar de comedie had tot dusver succes gehad. Het oude mannetje, dat gestuurd werd, had met haar te doen, dat merkte zij wel, en zij was er dan ook nog altijd met twee of drie franken afgekomen... hij deed een goed woordje voor haar op 't kantoor en zij was voor een halve maand weer vrij... 't Was wel achterop, dat laten staan en dan al die rente, die daar weer bij werd getrokken.... maar kóm, wie dan leeft, die dan zorgt, en zij nam het er nu maar eens van.
Stilletjes zat ze zoo, vergenoegd, te soezen.
Ninouche, gelijkmatig snorrend, had het hittige nagelhaken gestaakt. Bij het klare, bezonken licht van den vooravond, in de verkalmde lucht, klonken veraf en naderbij de straatgeluiden duidelijker en gedempter. Madame Legüenne hoorde 't niet; ze ervoer het alles als een zachte weldadigheid en een stille weelde, haar nieuw.
- ‘Bonsoir, ma belle!’ klonk plotseling een zware keelstem vlak aan het open raam, en twee armen, tot de ellebogen in wit-linnen morsmouwen, kwamen breed-uit in het vensterhekje geleund.
't Was de crémière van het tweede winkeltje uit het huis ernaast. Madame Legüenne schrikte op, had dan even een bescheiden gevleid lachje - ze wist wel, dat ze er voordeelig
| |
| |
uitzag dien dag -; achter de neêrgehuifde oogleden gingen sidderend de pupillen omhoog: ‘O! nee, knap, dat was ze niet meer!’ zei haar gezicht.
Dan blikte zij weer kwijnend op, zag de weldoorvoede crémière aan en glimlachte in behaagzieke zelfvernedering.
‘Mager....’ zei ze, ‘enkel botjes.... voel eens....’ en uit haar beige blouse stak zij den platten, bruinig-harden pols naar de andere heen.
Die, paf-lui geleund, verroerde haar blozende, melk-malsche handen niet, liet ze bol over elkaar op den bruin houten richel van het vensterhekje liggen.
- Ja, dat kon dan wel zijn, zei ze, even oog-keurend de onder haar gezicht opgeheven tengere vingers, - zij mocht dan wat mager wezen, maar zij zag er toch kostelijk uit den laatsten tijd.
Madame Legüenne trok schuchter-langzaam den uitgestoken arm weer in, glimlachte nog wat zedig-verlegen en ontwarde met kleine streekjes de franje van haar zijden foulard-strik.
- Dàt was het, meende de melkvrouw weer, roòd was haar kleur.... ieder mensch had zoo zijn kleur.... zij bijvoorbeeld moest altijd paars dragen.... als ze uitging had ze altijd een ditje of een datje van paars aan 'r lijf, een bloemetje op 'r hoed, of een dasje of een heele bloes.... maar Madame Legüenne moest rood dragen, dat maakte haar gezicht frisscher.... had Monsier Legüenne 'r dat nooit gezegd?.... Nou, als die 'r zoo zag....!
- Legüenne? O! die was al in twee dagen weer niet thuis geweest, zei wonderlijk half-vermaakt de vrouw; waar hij uithing wist ze niet.... enfin.... ze had dan meteen haar rust in huis.... een man bij je gaf toch maar last en moeite....
En ze trok haar preutsch-onschuldig gezicht van verlegen meisje, met in den schielijk-schuinen oogopslag iets van een oude cocotte.
- Ze moest maar veel versche boter en eieren eten, ried de crémière, dat gaf pit en frisch vleesch. De mannen hielden wel van een magere vrouw, maar van een mollige waren ze ook niet vies.... de hare zou 'r geen onsje minder willen, en er zaten wat pondjes biefstuk aan haar bouten....! Welbehagelijk schurkte zij de breede, ronde schouders in het spannend zwart-katoenen lijf.
| |
| |
- ‘En de haan?’ vroeg ze dan op eens, terwijl met een wat opdringerige vertrouwelijkheid zij verder het raamkozijn kwam binnengeleund.
- ‘Ah!.... oui!.... le coq....!’ zuchtte madame Legüenne. Haar oogen keken als in heimwee naar iets vaagvers, dat tè heerlijk voor haar zou zijn.
Dan kwam ze rechtop in haar stoel zitten; een trek van groote begeerlijkheid trok om haar open, bleeken mond.
- ‘Oui!.... oui!.... le coq....!’ zei ze nog eens. Maar juist kwam Julie van Mademoiselle Lefournier, haar smalle gezichtje rozig van stille opgeruimdheid, de loge binnen.
- Nou, je kon wel zien, meende dadelijk de melkvrouw, dat daarboven het hek van den dam was; een blouse met een lage hals, 'r bloote hoofd.... ze had het zich gemakkelijk gemaakt! Zoo zou zij zich ook niet durven vertoonen als Mademoiselle in de stad was!
Julie, dadelijk strakker, verdedigde zich: ze was maar gauw even naar beneden gewipt om haar ‘petit suisse’ voor het avondeten te halen; maar anders, durven, daar was hier geen sprake van.... ze zou het niet willen; je moest ook in je dracht je meesters respecteeren.... Mademoiselle was het altijd alles in de puntjes gewend.... ze had het geluk van nu al twaalf jaar in een deftige dienst te zijn!
Madame Legiienne knikte vaag-instemmend; maar de crémière keek stuurs en alsof haar een persoonlijke beleediging was aangedaan. Dan kreeg toch haar belustheid om van alles uit haar eigen en de aangrenzende huizen zooveel mogelijk op de hoogte te zijn, de overhand, en zij informeerde:
- Was het toch werkelijk waar, dat Mademoiselle Lefournier nu al bijna vijftig jaar in ‘le cent dix-huit’ woonde?
- Ja, zeker, ze was er geboren, vertelde Julie. De ouders van Mademoiselle waren ééns van appartement veranderd, toen Mademoiselle nog heel jong was; zij hadden eerst gewoond, waar Monsieur Gros nu woonde, maar de mama van Mademoiselle had liever een paar verdiepingen hooger willen zijn, voor de gezonde lucht. Dat was alles lang voor haar tijd gebeurd; 't was nu twaalf jaar geleden, dat zij in de familie kwam, en in die twaalf jaar was alles precies bij hetzelfde gebleven, ook na den dood van de oude Mevrouw....
| |
| |
ja, dat was wat geweest.... geen kopje had er anders in de kast mogen gezet worden, geen stoel verplaatst. En toen het huis een tijdlang zoo achteruit was gegaan en zulke onaangename bewoners kreeg, had Mademoiselle daar veel verdriet over gehad, maar zij was toch niet te bewegen geweest om te verhuizen: haar moeder had hier geleefd en was hier gestorven.... alles moest bij het oude blijven, zei ze maar.
Doch de melkvrouw meende, dat ze toch wel eens gehoord had van een verbouwing bij Mademoiselle Lefournier, verleden jaar.
- ‘Ja,’ zei Julie, ‘het boudoir.... het Japansch boudoir.’
Madame Legüenne, rechtop achter in haar stoel geleund, met welbewustheid de smalle, bleeke handen gestrekt op de roode kussentjes der armleuningen, voelde zich zeer behaaglijk gezeten tusschen de weerszij van haar staande vrouwen; zij keek, haar oogen wat onderuit, met kleine hoofdwendingen van de melkvrouw aan het raam naar Julie bij de tafel en van Julie weer naar de melkvrouw.
Ninouche, moe van zijn amoureuze aanvechting, lag in elkaar gerold op een stoel te slapen.
- Maar als Mademoiselle dan had laten verbouwen om een boudoir voor zich te hebben, dan had zij toch nièt alles willen laten zooals het bij het leven van haar moeder was, vond koppig de melkvrouw; waarop Julie bits uitviel, dat zij nog nooit iemand had gekend, die zóó de nagedachtenis van een moeder in eere hield als Mademoiselle. Had zij in die vier jaar ooit haar rouwkleeren willen afleggen? en wist de melkvrouw misschien, hoeveel missen Mademoiselle nog ieder jaar voor de gestorvene lezen liet? Zij praatte verder tegen Madame Legüenne, vermijdend de andere aan te zien.... - En dat deden niet veel menschen, iedere maand heel naar Père Lachaise gaan, mèt je meid, om daar stof af te nemen in het grafkapelletje en de bloemen te verfrisschen.... En wat dat boudoir aanging, daàr zou toch wel niets in steken, als er toch een leegstaand kamertje was, een hokje waar je niets mee deed, om dáár dan iets van te maken, wat je graag hadt.... Een Japansch boudoir was het.... erg mooi.... alles rood en geel.... Mademoiselle had zelf de borduurwerken ervoor gemaakt.... en het oude familieporcelein hing er. Tusschen de groote achterkamer en het
| |
| |
kleintje hadden ze den muur uitgebroken ... twee reepen hadden ze laten staan, dat waren nu de zuilen.... daartusschen hingen draperieën en die zuiltjes waren ook bekleed....
Madame Legüenne keek wat verveeld; zij stelde nooit veel belang in wat anderen betrof, en zij had al meer over dat boudoir gehoord; maar als zij het gretig luisterende gezicht der melkvrouw zag, zei ze toch met een kwijnende opleving, dat Mademoiselle rijk was.... je moest rijk zijn om zoo iets te doen.... zij zou zich nog geen fauteuiltje van twintig francs in de St. Thomas kunnen koopen....
- ‘En dáár zullen wel andere fauteuils dan van twintig francs staan,’ zei de melkvrouw, als een zijdelingsche uithooring, tegen Madame Legüenne. Haar wakkere kleine oogen blikten snel op en neer om ongemerkt Julie aan te zien.
Maar Julie ging er niet op in. Er stonden zeer eenvoudige meubelen in dat boudoir, van roodgelakt hout en riet.... zij dacht, dat de anderen dat niet kostbaar genoeg zouden vinden.
- Mademoiselle had de geheele verbouwing zelf moeten betalen, vertelde zij alleen; de proprio wilde er geen cent bij passen; 't was nog met moeite geweest, dat Monsieur Carpentier de toestemming had verkregen.
- O! natuurlijk, zei de melkvrouw, voor Mademoiselle Lefournier zou Carpentier wel zijn best hebben gedaan. Maar anders, hij was altijd op de hand van den eigenaar, altijd tegen de huurders... daar zou zij verhalen over kunnen doen...
- ‘Monsieur Carpentier is iemand, die graag zijn plicht doet,’ zei Julie.
Dan zwenkte zij voorgoed het gesprek om: - Wanneer of het laatste van die twaalf hemden nu af kwam, die Mademoiselle bij haar besteld had?... was dat geen extra goeie voor haar geweest?
Madame Legüenne knikte met een vage bevestiging, maar haar gezicht was klagelijk-ernstig van voorbehoud. - Je moest wel heel pietluttig-netjes werken om 't Mademoiselle naar den zin te maken...
- ‘Maar ze betaalt er dan ook naar,’ zei Julie; Madame Legüenne moest nog noodig niet tevreden zijn; zij had de laatste maand wel vijftig francs van hen getrokken!
| |
| |
Dan bezon zij zich op eens, dat zij naar beneden was gekomen om een ‘petit suisse’ voor haar avondeten te halen, en zij maakte aanstalten van heen te gaan.
- Mademoiselle Julie zou haar wel niet kwalijk nemen, dat zij niet meeging, zei de melkvrouw, wat uit de hoogte op haar beurt, - 'r dochtertje was in den winkel. En dan toch weer bezorgd over de klandizie, zei ze, als Julie de voordeur uitkwam, met een bizonder vriendelijk lachje achteròm: 't was leerzaam voor een jong ding, om de serieuze klanten te helpen...
Als Julie voorbij was, pinkte de vrouw eens spottend tegen Madame Legüenne: - ja, díe kon gemakkelijk goed van iedereen praten... die had een leventje! - er was haar verteld, dat Mademoiselle Lefournier 600 francs loon betaalde... en wat ze zeker wist, Julie had nog niet lang geleden een huisje met een bunder grond bij Argenteuil gekocht... en ze zou nog wel een vet spaarkasboek hebben bovendien!
- Maar Madame Legüenne, die scheen de vijftig franken anders ook te verdienen of het niets was... gauwer dan zij... ja, ja, zij zag haar tegenwoordig wel iederen morgen voor haar côteletje naar den overkant gaan!... als zij weer op de wereld kwam werd ze ook dienstmeid of naaister... nu kon zij vóór zessen al bij de dozijnen haar melkflesschen hebben volgeschonken en dichtgeplakt... Nou, en zij werkte zich niet rijk!
De melkvrouw keek even stil voor zich heen.
‘En voor wanneer de haan?’ vroeg zij dan, plotseling weer bizonder levendig en met een zelfde gebaar als daareven van indringerige vertrouwelijkheid overleunend in het raamkozijn.
Madame Legüenne had een vaag-raadselachtig lachje; zij dacht aan de overgewonnen zeven-en-twintig franken, beneden op de plank van haar linnengoed... in de Avenue Victoria was ze pas geweest, het mannetje morgen scheepte ze wel met drie franken af...
Met sluike lichaamswendinkjes kwam zij overeind in haar stoel; even, in 't bewustzijn dat zij den koop ging sluiten, keek zij gevleid-nederig voor zich, als beschaamd over de weelde, die zij zich veroorloven kon. Dan blonken haar oogen op, maar zij bedwong haar begeerlijkheid en de schakeering van haar gezicht was weer naar het meelij-inroepende toe.
| |
| |
- Die vijftig franken, waar Julie het over had... o! ma chère dame!... zij had daar drie weken lang voor gezwoegd... en dan een vrouw als zij, die heelemaal in haar eigen onderhoud moest voorzien!... Legüenne betaalde de huishuur, maar dat was ook al... als hij bij haar eten bleef, kwam hij nog met geen frank over de brug... zij lei er op toe... zij had nog liever dat hij zijn hielen liet zien... dan was 't even om even! Maar die haan... ja, als zij die goedkoop krijgen kon... zij had daar nu eenmaal haar hart op gezet, en sinds zoo lang al! Een duchtige haan, die goed met zijn kippen overweg kon, die niet tegen een paar dozijn kuikens meer of minder opzag...
Ze zei dat met haar vreemd lonkerigen blik, bedeesd van terzij uit.
- O! wat dat betrof, een pronkstuk... een puik van een haan! zei de melkvrouw; zoo galant als een ridder uit den ouden tijd... en gezond! een bloedrooie lel die flapperde waar hij liep, hing hem als een baard op de borst...! Gisteren waren ze weer in Nanterre geweest; de boer daar, hun baas, vroeg hen nog al eens, zoo 's Zondags... een prachtig gedoe, die boerderij... en daar stapte hij over het erf... 't was een lust om hem te zien, sporen als een kurassier en een bek als een havik uit den Jardin des Plantes... en oogen!... pardi! je werd er verlegen van als hij je aankeek!
- Nee..., voorkwam zij Madame Legüenne, die wat zeggen wou, ‘die zwart-en-witte was niet meer te koop, daar had zij eerder bij moeten wezen; maar deze was niet minder goed en hij kleurde, welbeschouwd, nog beter bij haar kippen...
Dan, op een gespannen-gretig vraagje der andere, gaf de melkvrouw, die graag haar beroemde welbespraaktheid luchtte, nog een beschrijving ten beste van de tenue van het beest: over zijn hals was het àl goud en groen wat je zag, en zijn vlerken, daar leek hij wel de vonken uit te slaan, als hij in de zon liep, allemaal koperrood en geel... als een vlam stond de vurige kam op zijn kop, en zijn staart! goeie genachte... wat een staart! toen de Koning van Engeland in Parijs was, had hij geen mooier pluimen op zijn steek! veeren als haar arm zoo lang en zoo zwart als git en
| |
| |
zoo glanzig, of ze allemaal met een goudpoeiertje waren bestoven...!
- ‘Vijf franken...?’ vroeg kwijnend lief en met een verwachtingsvolle oogsmachting Madame Legüenne.
- ‘Nee, zes francs,’ zei de crémière, pinter bij haar zaken, ‘zes francs en geen sou minder en vijftig centimes voor de moeite van 't brengen, voilà!’
Madame Legüenne sloeg de oogen neer, bleef verslagen in haar schoot staren, waar haar dooreengestrengelde vingers zenuwachtig om elkaar henen wrongen; dan oogde zij weemoedig op naar den kamerhoek: zij hoopte hem nog wel goedkooper te krijgen.
Uit de verte der avondstille straat klonken dan plotseling rappe, bitse passen op het asphalt... 't was een geluid waar ze naar luisteren moest; een oogenblik later sloeg het rinkelbelletje van een winkeldeur daardoor heen, en van dichterbij geluidde zacht tippen van vrouwenvoeten. Achter de melkvrouw heen ging Julie langs het raam. Dadelijk daarna kwam een kort, oud mannetje haar achterop, die vinnig-verbaasd het loge-raam inblikte.
Madame Legüenne, met een schok van schrik, wierp zich terug in haar leunstoel.
‘Morgen...! morgen...!’ zei ze haastig, met tragischen drang de melkvrouw beduidend om heen te gaan.
Die, verbluft, vroeg nog iets, of het dan afgesproken was ...
‘Morgen!... morgen...!’ drong bevelend en smeekend tegelijk Madame Legüenne nog eens. Zij stond snel op en sloot het raam.
Julie was juist de huisdeur binnengekomen, het mannetje ook.
- ‘Als zíj nu maar doorgaat,’ dacht Madame Legüenne; de eene hand aan de tafel geklemd, de andere pijnlijk in de zijde gedrukt, stond zij in haar ergste pose van doodzieke vrouw.
Maar Julie had het hoofd al om de deur gestoken.
‘Verbeeld je, die Camille van de melkvrouw...’ wou ze gauw even vertellen, als het mannetje, bruusk en bot haar opzij liep.
Even keek hij met een brutaal spottende verwondering naar de vrouw bij de tafel...
‘C'est ça... vous voilà concierge... on aura au moins
| |
| |
son argent!’ snauwde hij sarcastisch, nijdig zijn klein hoofd naar haar toe. De bleeke oogjes onder de wittige wenkbrauwen keken kippig genepen en met een wijden grijns van diepe rimpels er om heen.
Madame Legüenne was teruggevallen op den rand van haar stoel... een duizelige verwardheid streek door haar starre wijde oogen: zoo had hij haar nog nooit behandeld... hij had toch altijd meelij met haar gehad... en wat kwam hij nu in den avond doen? Een dolzinnige angst voor onheil bevloog haar.
Zij stond weer op. Dan schoot de gedachte in haar omhoog, dat zij er frisch uitzag... knap... even, liefjes, poogde zij naar hem heen te oogen, maar nauwelijks had haar blik den zijne ontmoet, dat paar waterig blinkende gleufjes, wier omringende rimpel-nijdigheid haar van het hoofd tot de voeten monsterde, of haar oogleden vielen zwaar weer neer en haar mond beefde.
Zij drukte de twee handwortels krampachtig in de maagholte, wou weer haar kwijning van uiterste krachteloosheid hernemen; dan zag zij op eenmaal het kraaknieuwe van haar blouse, de vroolijke roode biesjes aan haar polsen en de roode zij onder haar gezicht...
- ‘Ça... ça... ma petite dame!’ knarste het mannetje; met zijn stramme bovenlijf stond hij kleine buigingen te maken; zijn wangen, raspig van de korte, grijze baardstoppels, hadden een onheilspellenden-zenuwtrek uit de mondhoeken naar de oogen en hij schurkte als kouwlijk zijn schouders in het soort kale demi'tje, dat hij droeg.
‘Keurig, piekfijn!’ smaalde hij, ‘pimpante! coquette! Et la santé de Madame?’ vroeg hij met een grinnik achterna.
Julie, die als een bedeesd muisje het had staan afneuzen, verliet, met nog een snellen blik achterom, de loge.
Dan sloeg zijn toon weer om en bruut voer hij uit: zij hoefde daar niet voor pietsnot te staan, ze zou toch wel niet vergeten zijn, waarom hij kwam? of ze dan maar eens gauw de kleur van haar geld wou laten kijken... als ze tenminste niet alles aan haar lijf had gehangen.
Op dat oogenblik kwam Madame Guillard aan de deur; zij keek misprijzend-verwonderd, riep Ninouche, en ging zonder een woord weer heen.
| |
| |
Madame Legüenne, met een plotselinge vleut van helder begrip, zag dat zij daar niet kon blijven met dien man; maar zij wist ook niet, hoe zij hem beneden moest krijgen; zij wist niets meer, zoo suf-verward was haar hoofd.
Zware, langzame passen verhalden door de gang en Monsieur Gros, met zijn gewichtige renteniers-manieren, trad binnen, deed het mannetje opzij gaan; hij sprak even vriendelijk tegen haar, vroeg of er geen brief voor hem was gekomen. Hij merkte niets, maar zijn vrouw, achter over zijn schouder speurend, keek nieuwsgierig beurtelings naar Madame Leguenne's vervaard gezicht en naar het grimmig kantoor-menheertje.
Gabrielle wou wat zeggen, beefde te sterk, maakte een vaag gebaar... dan, niet meer wetend wat zij deed, gleed zij schichtig langs hen henen, ijlde de gang door, de trap af naar haar sous-sol. Het mannetje, binnensmonds vloekend, kwam haar na.
Toen Madame Legüenne in het kaalmurige lage portaal was beland, waar aan het eene einde de tuintoegang wat licht gaf en aan het andere, schemerig, de twee vervelooze deuren vaalden, een van de groote keldergang van het huis, de andere van haar woning, - toen voelde zij zich plotseling weer in haar sfeer van tragische beklagenswaardigheid.
- ‘Une pauv' femme comme moi!’ zei ze met een jammering vol bitter verwijt. Zij stond even stil, keek half over haar schouder... haar oogen verkwijnden als om de rechtvaardigheid des hemels af te bidden; ‘pauvre, et malade... très malade....!’ dan keek zij geheel om, zag het kwaadwillig oud-mannetjes-gezicht; er kwam een wankeling in haar oogen; zij voelde zich als naakt te schande staan in haar keurige kleeren...
Zij ontsloot de deur.
- ‘Zóó! zóó!’ zei het mannetje, toen hij binnen stond. Hij had het hier nog nooit anders gezien dan met gesloten jalouzieën achter gordijnlooze ramen, zoodat de half-leege en lage, smalle kamers triest-onbewoonbaar leken van kelderige vochtigheid; nu stond de zomeravond-tuinlucht koel en geurig door het wijd-open raam en alles werd er vriendelijk door en aangenaam aan de oogen. Voor het venster, vroolijk en bedrijvig, tusschen stoelen met stapels wit goed, glom de groote trapmachine; op de tafel was nog de rest van een maaltijd, een
| |
| |
pannetje met gestold vet en wortelschijfjes, een bordje met twee afgekloven beentjes, een halfvol wijnglas en een potje jam; door de halfdichte tusschendeur kwam in de aangrenzende kamer het bed te zien.... volstrekt niet het armoedige bed van anders, - een breed-gespreid en welverzorgd bed, tegen het hoofdeinde de beide bol-mollige kussens met de groote, geborduurde naamletters in den hoek, en laag over de bedranden afhangende, de sierdeken van kleurige zijden vakjes en reepjes kant.
Het mannetje, met zijn taxeerende oogen, doorspeurde snel het eerste vertrek, stiet dan vrijpostig de deur verder open en stapte op het bed af.
Madame Legüenne sloop naderbij, beurde met een armzalig lachje een tip van de sierdeken op; - ‘allemaal oude lapjes’, zei ze, ‘van de klanten... allemaal lapjes...’
Even maakte dat rijk-uitziende, breede bed het mannetje inwendig vroolijk; hij keek met een schuinen blik naar de vrouw, als mat hij haar magerte.
Maar dan, werkelijk verontwaardigd, barstte hij los: - schaamde zij zich niet? dat liep gekleed als een fijne madam, had de vleeschschotels en de confituren-potten op tafel staan, dat sliep onder kanten en zij, en een oude man als hij kon zich de beenen kapot loopen om haar een paar franken uit de vingers te krijgen... maar als zij dacht, dat hij zich nou nog langer bij den neus zou laten nemen....
Bruusk keerde hij zich om, ging het andere vertrek weer binnen en met een botsje van zijn knokkelige hand, lei hij, naast den jampot en het bord beentjes, een aantal papieren op tafel.
- ‘Voilà,’ zei hij alleen.
De andere malen was hij altijd behulpzaam geweest met uitleg en schikking; hij had haar gewezen, waar het bedrag stond geschreven en de handteekening en wat de cijfers beduidden. Nu bleef hij stug staan, een eind van de tafel af, en met een gezicht zoo onbeweeglijk of hij niet van zins was een woord meer te zeggen voor hij het geld in de vingers had.
Madame Legüenne kwam aarzelend naderbij; ze wist nooit precies, hoe het met de termijnen stond, en sinds weken al zou ze niet meer hebben kunnen zeggen, hoeveel ze had afgedaan en hoeveel ze nog schuldig was; ze wist alleen maar, dat er altijd weer onkosten en rente-becijferingen van inge- | |
| |
breke-blijvende af betaling bijkwamen, ingewikkelde rekenarijen waar ze niets van begreep, - en dat ze bijna niet opschoot.
Met een troebelen blik betuurde zij de papieren, oogde dan als een aangeschoten hinde naar den man op; toonloostragisch vroeg ze: ‘combien?’
Ze had maar één verlangen: dat ze in haar grijs morgenjasje hier stond, kouwelijk onder haar oud zwart sjaaltje, om met haar armzaligheid het vreeselijke te bezweren.
Zij drukte de hand in de zij, of zij daar een ondraaglijke pijn bedwong en kuchte met een hol reuteltje.
‘Combien?’ schamperde eindelijk de man; - ‘Combien?’ bauwde hij haar nog eens na...
En met een gezicht, of het een goedheid van hem was, nog zoo tegen haar te willen uitvallen, zei hij: - ze moest nog noodig vragen hoeveel! Sacredié, zooveel ze maar kon! ze wist toch wel, wat er allemaal nog stond van de vorige keeren, toen ze de arme stakkerd had uitgehangen; en dan nu eens eindelijk het heele termijn... nog nooit had ze een termijn voluit betaald... altijd weer afschrijven... afschrijven... hij had met haar meer last gehad dan met honderd andere klanten!
Hij sprak op een koud minachtenden toon, terwijl zijn genepen oogjes onafgewend haar blinkenden ceintuurgesp en de twee ringen aan haar vinger betuurden...
In ijlen duizel van gedachteloosheid ging madame Legüenne op de muurkast toe, haalde van achter een stapel linnen een doosje te voorschijn... haar goede leventje van de laatste weken, haar groote begeerte naar den haan, alles was weggewischt uit haar hoofd; en zonder te weten wat ze deed, stortte ze den inhoud van het doosje naast de papieren op tafel uit: twee dunne goudstukjes twinkelden er neer, een vijffrankstuk en twee losse franken.
Toen zij daar haar goud op tafel zag blinken, kwam er even een vage lach van verwachting over haar gezicht. Zij zag naar den man...
Die was plotseling felrood geworden van nijdigheid.
- ‘Sacré nom de Dieu!’ bulderde hij, terwijl hij in zijn papieren zocht. Dan commandeerde hij pen en inkt.
- Sacré nom! wanneer of dat nou eens uit zou zijn! had hij niet staan soebatten als een zot op 't kantoor, als hij met
| |
| |
twee en drie frankjes terug kwam... en ei! ei! Madame had de goudstukken achter haar hemdjes en broeken liggen! ei! ei! Maar hij zou ze waarschuwen! Hij wist nou hoe hij met 'r om moest springen!
Met vinnig krassende halen vulde hij twee quittantie's in, half luid sprekende bij zijn schrijven: - drie termijnen, 22,50 frcs... 9 franken afgedaan... 13,50 frcs... verschenen rente 4.95 frcs... 18,45 frcs... Maandag 28 Augustus, 7,50 frcs... voldaan - 25,95 frcs...
Hij streek het geld op, liet het los in zijn zak glijden, gaf haar een koperstuk terug. Dan, zonder groeten, draaide hij zich om en trok de deur met een smak in het slot.
Een oogenblik bleef madame Legüenne verwezen midden in de kamer staan. Er lag een frankstuk op tafel, en ze had een sou in de hand.
Toen Louis, de kostganger, om kwart voor zeven thuis kwam, vond hij in de loge alleen monsieur Herz. Op den stoel voor het bed, in zijn blauw-grijze demi, waarbij zijn gezicht met het vaal roodblonde kneveltje en puntbaardje van een doffe bleekheid was, zat monsieur Herz vergenoegd te wachten. Aan zijn korte beenen stonden de groote, platte schoenen slechts met de voorstukken op den grond.
Louis, de pet op één oor, groette verlegen.
- ‘Is madame Carpentier er niet?’ vroeg hij.
- ‘Ik wou juist hetzelfde aan u vragen,’ zei monsieur Herz bedachtzaam.
- ‘Hé...!’ kwam Louis verwonderd.
- ‘Ze is misschien naar de Rue de Bréa’, bezon hij zich even later, als hij schuin over Herz naast de spiegelkast was neergevallen; ‘daar gaat ze veel heen; 'r schoondochter, die moet bevallen.’ Hij zei 't weer erg bedeesd, of hij 't helpen kon, en lachte een beetje onnoozel.
Herz keek goedig. ‘Ze zal wel gauw komen,’ zei hij.
Zwijgend zaten ze dan tegenover elkaar.
Uit het aangrenzend appartement, dat van madame Guillard, klonk, gedempt, pianomuziek; een moeilijk accompagnement, dat, bij een paar eerste zangnoten stokkend, weer van voren af aan begon. Louis, de pet tusschen zijn knieën, zat er met zijn wat schaapachtig gezicht de maat bij te knikken.
| |
| |
Toen even voor zeven madame Carpentier haastig langs het raam kwam gestapt, zaten ze nog zoo.
- ‘Waar is Madame Legüenne?’ vroeg ze dadelijk bij het binnenkomen aan Louis.
- ‘Weet ik het?’ zei Louis, ‘ik heb haar niet gezien...’ - ‘De loge was leeg toen ik kwam,’ vulde monsieur Herz aan.
Madame Carpentier, kwaad en in een groote opwinding, gooide het pakje, dat zij bij zich had, op tafel; - 'n prachtig thuiskomen was dat!... als Madame Legüenne naar beneden moest, kon ze dan de loge niet sluiten en het bordje er voor hangen?... zoo kon iedereen van straat wel binnen loopen... zot schepsel, dat nog niet eens een middag alleen te vertrouwen was...
Dan eerst keek zij naar monsieur Herz, die was opgestaan en weer wat zei.
- ‘'t Is natuurlijk onaangenaam,’ verontschuldigde zij zich even, ‘als je denkt dat alles in orde is, en je komt thuis en je merkt dat ze je laten stikken... is dat nou zooveel moeite? een bordje aanhangen en de deur achter je dicht draaien?’
Van den zijwand der spiegelkast, waar 't aan een spijker hing, nam zij het kartonnetje met zijn ‘la concierge est dans l'escalier’, keilde het driftig over tafel.
Dan, wat bedaard, zag zij Herz aan als om te vragen, wat hij van haar verlangde.
- ‘Ik kwam u verzoeken... de volgende week ga ik waarschijnlijk naar Duitschland... wilt u de brieven, die er voor mij komen, dan opzenden aan dit adres,’ en hij gaf haar een beschreven visitekaartje: ‘Saargemünd, poste restante.’ U geeft ze maar mee terug met den besteller... dat is gemakkelijk, nietwaar? Madame Dutoit behoeft dan niet naar het postkantoor, en u behoeft niet apart voor mij naar boven.’
Madame Carpentier knikte, keek hem argwanend aan.
‘Ik zeg dat nu maar vast,’ zei Herz nog, goedig, en zachter pratend, als in-vertrouwen, ‘dan is dat alweer geregeld... ik ga misschien 's morgens in de vroegte weg, en dan is er niet veel tijd...’
Hij groette zoo stilletjes vriendelijk als hij dat kon doen, en ging heen.
Carpentier, aan zijn avondeten, werd overstelpt met een reeks van de heftigste klachten over de nalatigheid van madame Legüenne.
| |
| |
Maar onder het afnemen viel Hortense opeens iets anders in; fluisterend en met zijdelingsche blikken naar de logedeur, vertelde zij... en, met de twee etens-schaaltjes eindelijk de gang ingaand, zei ze nog, veelbeteekenend, over haar schouder:
- ‘Tu verras, Emile... elle est fichue, la boîteuse... cette fois-ci il ne reviendra plus...’
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
Reeds een paar maal was Aristide ongedurig op zijn hoog tabouret verschoven; met voorzichtige penhalen arceerde hij de laatste windeblaren zijner bijna voltooide teekening. Van half acht in den morgen aan zat hij zich kalm te haasten, om nog op tijd zijn werk af te krijgen. 't Was Dinsdag, en vóór 't eind van de week moest alles in Roubaix zijn.
- ‘Bouboule, je hindert me,’ zei hij eindelijk en hij ging strak rechtop zitten, zijn twee handen nadrukkelijk op den rand van zijn ezel, alsof hij niet van plan was één streek meer te doen, voor dat geloop van Célestin eindelijk uit zou wezen.
Célestin, die den vorigen dag was klaar gekomen, hing sinds een half uurtje in den tuin om; op zijn hurken voor het rastergaas had hij zich eerst vermaakt met de twee Guineesche biggetjes uit de buur-volière, die hun schuwbibberende snuitjes telkens uit de zandholte onder een plank te voorschijn piepten. Toen was hij achter in het rustieke tuinhuis zijn naamletters in een boomtronk gaan kerven, had propjes papier gemikt naar Ninouche, die met nerveuse genotsrillingen over zijn ruggestreng en staart lag te slapen in het zonne-warme wingerdloof boven het kippenberceau; tusschenbeide was hij eens over Aristide's schouder komen neuzen, en als hij eindelijk niet meer wist wat te doen in het leêge tuintje, had hij zich achter hem geposteerd en stond daar al zachtjes te fluiten.
Aristide, met een opwaartschen blik vol getergd ongeduld,
| |
| |
zette zich nog wat rechter in zijn houding van lijdelijk verzet...
- ‘Enfin... Bouboule...’ drong hij.
- ‘Oui, oui, mon vieux, on va déjà, on va...’ zei goeiig Célestin.
Zijn baret met den karbonkel, die hij in een hoek van het tuinhuis had gegooid, ging hij oprapen, plantte het ding stevig achter op zijn dikken kop, keek nog eens of zijn voltooide werk veilig lag in de lange, smalle kist, die ze voor hun beider rollen hadden laten maken; even gluurde hij tusschen vloei en papier naar een hoekje van de teekening, maakte er een knipoogje tegen -; dan kuierde hij den tuin uit.
- ‘Tot van avond,’ zei hij op den drempel van het hekje. Aristide liet zich met verlichting uit zijn rechte houding wat ineen zakken, gaf hem een handwuifje terug.
Met fijn-lenig vingergebaar trok hij weer de even vol aangezette en zacht uitvierende arceerlijntjes over den schaduwkant van het matgroene windeblad.
Als het blad klaar was, poosde hij, dwaalde met zijn droomende, violet-grijze oogen den stillen zomertuin rond, verwijlde even bij een zonneglijding door het groen, bij een looverritseling waar een musch verfladderde, begon dan een volgend blad.
Van de rol roze-grijs papier om een stok, die bij zijn linkerarm op den rand van den ezel stond, was nog een halve meter afgewikkeld, de laatste ijle uitzwiering der stengels en bladeren, en het eind-motief van den schuin-open kelk en twee puntig-toegedraaide knoppen, als twee teêr en spits gevormde, witte schelphorentjes.
Toen hij zoo, al rustend en weer werkend, kalmpjes opgeschoten was, kwam onverwachts. de Duitsche professeur den tuin ingewandeld. Die had, sinds hij Aristide eens aansprak over de ziekte van Jozette, iederen dag, vanuit zijn raam, met een hoffelijke buiging en een beminnelijk breeden lach de twee schilders gegroet, terwijl hij poogde te zien, wat zij eigenlijk maakten en hoe het hun afging.
- ‘Est-il permis?’ vroeg hij, omzichtig het rasterhek openend, en met beleefd-tippende stappen, als beangst om te storen, trad hij naderbij. 't Was een smalle, middelgroote man met een vierkant-gesneden baard en glanzend- | |
| |
opgestreken knevels van zijig zwartbruin haar, en een regelmatig, breed, bleek gezicht daarboven, dat één en al aanminnigheid was.
- ‘Est-il permis de voir?’ vroeg hij nog eens.
Aristide, hupsch en toch terughoudend, was van zijn tabouret gekomen.
- ‘O, zeker,’ zei hij, en, met een uitnoodigend gebaar van zijn teekening naar den bezoeker, ging hij wat terzijde, nam een afwachtende houding aan, even gebogen en de hand aan zijn kinbaardje.
De Duitscher had zich recht voor den ezel gezet, de armen op zijn rug, de voeten naast elkaar; hij tuurde met genepen oogen....
- ‘Très délicieux.... zeer fraai.... zeer gevoelvol,’ zei hij na eenige oogenblikken.
Hij bleef kijken en Aristide, met even een heimelijk lachje, stond zwijgend naast hem. Dan deed de man een stap vooruit, legde zijn vingers om de papierrol, of hij die verder af wou wikkelen.... Aristide schoot toe, minder uit hulpvaardigheid dan wel uit angst voor zijn werk; hij draaide een paar wendingen het papier open:
- ‘Een muurdecoratie voor een badkamer,’ lei hij summierlijk uit.
De professeur knikte; ‘zéér gevoelvol,’ zei hij nog eens.
- Hij had altijd een bizondere belangstelling voor de kunst gehad, vertelde hij in zijn redelijk goed Fransch, dat alleen wat al te blijkbaar uit een vreemde taal was overgezet, - hij had zich altijd zeer aangetroken gevoeld tot het schoone, hij had verscheidene vrienden, die kunstenaar waren.... en hij praatte ook over een paar bekend-groote heeren uit de Duitsche kolonie in Parijs....
Aristide werd wat vrij-uiter vriendelijk.
- ‘Nietwaar?....’ zei de professeur op een bescheidendoceerenden toon, ‘een decoratie moet er nooit wezen om zichzelve, zij moet ondergeschikt zijn aan 't geheel en daarenboven eenvoudig en liefelijk; zij moet ook tot het gemoed spreken.... Liefelijk en natuurgetrouw -,’ hij maakte een hoffelijk gebaar naar Aristide's teekening....
Aristide keek zelf welwillend op zijn werk, vond dat de Duitscher gelijk had.
| |
| |
- De Fransche kunst was anders op een dwaalspoor, meende weer vriendelijk de doctor op zijn leeraars-toon: ‘Wat ziet men nu op de Salons? alles “Palais de Versailles” of artnouveau.... alles Louis XV, Louis XVI, of.... krul-lijnen; die tegen de natuur indruischen.... immers, geen decoratieve lijn is goed, die men niet in de altijd bevallige en toch waarlijk niet voor verbetering vatbare natuur weder zou kunnen vinden.... is het niet zoo?’ - De zwager van hun gezant was nu met een derden décorateur bezig voor zijn nieuw hôtel in de Avenue Friedland.... geen gevoel.... geen bezieling.... alles navolging.... die kon met géén van de artisten hier overweg....
- ‘Vraiment?’ zei Aristide levendig.
Hij liet zijn rol weer een paar slagen teruggaan, dat die gevaarloos op den rand van zijn ezel kon rusten; dan ging hij uit het tuinhuis de stukken van de schraagtafel halen, waaraan zij gewerkt hadden, en begon die op te stellen. Hij had plotseling iets clown-achtigs van lenige en overdreven bewegingen. Nauwgezet veegde hij met zijn zakdoek de planken schoon, spreidde eerst papieren erover.... dan wikkelde hij in haar volle lengte de teekening daarop af.
- Zóó.... zoo was zijn bedoeling beter te overzien.... het groote verloop van de lijnen, waar 't voornamelijk om te doen was. Hij praatte met een jongensachtige beminnelijkheid. Het was een teekening van wel twee meter lang, een sierlijke, wat schriel-teêre teekening, niet erg decoratief, op sommige plekken lichtelijk onbeduidend, maar met kleine verfijningen van détail en, over 't geheel, een eigenaardige charme van naïveteit, die bekoorden.
De professeur keek met aandacht; hij had zich weer, de voeten naast elkaar en de armen op den rug, midden voor de tafel gezet. Aristide, vanwaar hij stond, het nog afhangende eind bij de twee omkrullende hoeken tegelijk ondersteunend en terughoudend, gaf hoofd-wijzend uitleg:.... dat slanke horizontale motief van om elkaar zich slingerende winde-stengels kwam op cimaise-hoogte; daar, waar het breeder werd, in dichte aan weerszij afhangende trossen, dat was boven en om de badkuip; en dat kleine vlotte rankenmotiefje was voor rond de kranen... alles op de helft van de grootte....
| |
| |
- ‘Juist.... juist....’ zei de dokter met geestdrift, ‘zeer zuiver.... zeer zielvol....’
- ‘En dan,’ - zei Aristide ijverig, terwijl hij voorzichtig het blad losjes-schuivend zich ineen deed wentelen, en op veerende passen wipte hij weer naar het tuinhuis, droeg een andere dunnere rol aan, en streek die met zwierige gebaren over de tafel uit - ‘onder dezen smallen bovenrand de deur....’
In zacht-opgetogen afwachting, het hoofd schuin-neer naar zijn werk, hield hij met gestrekte armen het òm-willend papier vlak.
Zwijgend bewonderde de professeur....
- ‘En dan,’ - het losgelaten blad bolderde zacht en zwol weer toe, en naast de twee luchtig-bollende cylinders aan het eind der tafel, wentelde Aristide weer een langer vel open, verzocht den Duitscher, het andere eind te willen vasthouden - ‘en dan, hier ziet u het van den zolder afrankende motief voor het leege vak van den tweeden zijmuur.... boven het raam over de deur komt dezelfde smallere rand van daareven....’
- ‘Juist.... juist....’ herhaalde de doctor in een nauw-bedwongen opwinding van gemakkelijke bewondering en graag behagen...: ‘zeer fijn.... veel dichterlijk gevoel...’
- ‘Mag ik eens over u spreken met den zwager van onzen gezant?’ zei hij dan opeens.
Aristide's gezicht en hals kleurden fel-fijn rood; zijn oogen glansden, stonden sterk en klaar. Maar hij wist zich te beheerschen.
- Hij had vaak gehoord, zei hij, terwijl hij 't laatste vel behoedzaam weer in zijn ronding liet schieten, dat de Duitschers erg kunstlievend waren en een ontwikkelden smaak hadden, en dat de groote heeren dikwijls, hij zou maar zeggen, Maecenassen waren.... of er nog veel te decoreeren viel in dat hôtel....
- ‘Een muzieksalon onder anderen,’ zei de professeur, ‘en een biljardzaal....’
Aristide werd nog rooder....
- ‘En uw vriend, wat maakt die?.... is dat werk al weg?’....
- ‘Nee..,’ weifelde Aristide, ‘dat is geloof ik al ingepakt..’
| |
| |
- ‘Dat spijt me,’ zei de professeur, ‘is het ook zoo iets.... in uw trant?’
- ‘Ja.... nee....’ aarzelde weer Aristide, ‘....wij hebben nog-al verschillende opvattingen....’
- ‘Zoo....’ zei de ander, ‘zoo.... ja, dat had ik ook wel kunnen denken ...’
Dan, met een tactvolle ongemerktheid, wist Aristide nog eens het gesprek op dien gezant te brengen.... ook een zeer kunstlievend man zeker, een kunstbeschermer...., maar ja, dat hôtel.... een biljardzaal.... zijn oogen kierden in een turenden blik, met een trillende optrekking van zijn wang, alsof hij al een bezieling zocht....
- ‘Ja,’ zei de Duitscher, ‘ik méén tenminste, dat die nog niet vergeven was.... maar....’ met een vaag handgebaartje wilde hij het gesprek over zijn invloedrijke betrekkingen besluiten; hij was plotseling bang, te ver te zijn gegaan met zijn beloften.
- ‘En zoudt u denken, dat die broer van den gezant dit ontwerp bijvoorbeeld mooi zou vinden....?’
- ‘O zeker, zeker!’ zei vluchtig de professeur. ‘Nee, ik zal zeker over u spreken.’
- ‘U werkt hier maar heerlijk in dien tuin,’ lachte hij dan met overdreven hartelijkheid, ‘benijdenswaardig! Ja, de kunst is iets moois.... iets heel moois.... En het gaat beter met uw vrouwtje?.... ik meende, dat ik u gister voorbij zag komen samen?’
- ‘O heel goed,’ zei Aristide, zenuwachtig-beleefd en afwezig.
- ‘Nu, werk met genoegen,’ lachte de Duitscher weer, en met een paar hoffelijke buigingen, omzichtig stappend, ging hij den tuin uit.
| |
II.
Dien Dinsdag, voor het eerst weer sinds Jozette's ziekte, gingen de twee schilders en het meisje samen een avondje uit; de ‘Noctambules’ had Jozette gekozen, te wier eere het feestje was opgezet, en eerst heerlijk buiten eten op de Place St. Michel!
Op het trottoir voor 't huis liep Célestin te wachten; hij had dien middag, in een duren winkel van den Boul' Mich',
| |
| |
een nieuw wit-strooien hoedje gekocht, een hoedje, van voren breed neer-randend, van achteren opgeklept, en met zoo, als toevallig door den vingerneep van een sierlijken groet ontstaan, twee schaduwige deukjes voor in den hoogen bol. Dat hoedje moest wat in de oogen gedragen worden, maar Célestin had 't een beetje schuinsch en naar achter gezet. Het stond lekker luchtig en licht op zijn hoofd, en gewoon aan de warme spanning der fluweelen baret, werd hij er bijna loszinnig van; maar tevens was hij lichtelijk verlegen er mee. Hij wist zijn stevige kop wat minder proestig en wat heeriger er onder, maar ook nòg rooier dan gewoonlijk; hij had er iets onzekers en jongensachtigs van in zijn manier-van-loopen.
- ‘Kijk! kijk!’ zei, lief, Jozette, toen zij met Aristide de voordeur uitkwam, ‘kijk die Bouboule!’
Zij voelde de goede bedoeling van Célestin om, ter eere van haar eersten uitgang, dat feestelijke hoedje op te zetten, en zij wou zeggen, dat het hem goed stond, belangstellend vragen waar hij dat gekocht had, maar Aristide begon dadelijk, zachtuitbundig, te vertellen over zijn wedervaren van dien morgen.
- ‘Oh!... ce Bibi... il pue le professeur allemand...’ lachte Jozette gëergerd. Zij had nog van niets anders gehoord dien middag en wel blij over het mogelijke succes, voelde zij toch iets onbestemd afkeerigs voor Aristide's opwinding.
- ‘Je hadt moeten zien, hoe enthousiast hij was,’ vertelde die onder 't snelle voortgaan, ‘... hij vond het beter dan alles wat hij sinds jaren op de Salons zag... daar was alles “Palais de Versailles” of art nouveau ... geen gevoel, geen bezieling... alles navolging... Verbeeld je, dat ik misschien een heele biljardzaal en een muzieksalon zal krijgen te decoreeren...’
- ‘Sapristi!’ zei Célestin verbluft. ‘Jammer dat hij mijn teekening ook niet gezien heeft... je kon nooit weten, hè?... in zoo'n biljardzaal zijn ook ramen...’
Hij zei dat eigenlijk bij wijze van een grapje, en zonder eenige bijgedachte. Dan, opzij kijkend, zag hij dat Jozette plotseling gekleurd had en een verwijtenden blik op Aristide wierp...
- ‘Hééft hij niet gevraagd, om mijn teekening te zien?’ vroeg hij, in een soort verwarring, omdat hij iets voelde buiten zich om tusschen de twee anderen.
| |
| |
- ‘Nee... hij heeft er niet naar gevraagd,’ zei Aristide ontwijkend.
Jozette kleurde nog feller... zij had er dien middag over getwist met Aristide...: ‘Waarom heb je hem Bouboule z'n raam niet laten kijken?’ had ze verweten, en Aristide had toen geantwoord, dat de ander het toch niet mooi zou hebben gevonden, en dat hij er trouwens ook niet op had aangedrongen... ‘Je kon het hem uit je zelf wel hebben laten zien,’ had Jozette dan gezegd...
Waarom jokte hij nu?... Wat was dat?... Als een plotselinge benauwing kwam het weer over haar, de angst voor het leven en de angst voor zooveel, dat ze in Aristide niet kende.
Célestin had nog eens opzij gekeken naar Jozette; hij was heel stil geworden.
- ‘Lieflijkheid... natuur-getrouwheid... dichterlijk gevoel, dat zocht je tevergeefs tegenwoordig in de kunst,’ - vertelde Aristide voort, - die zwager van den Duitschen gezant had nu al den derden décorateur... geen die hem voldeed...
Ze waren de Observatoire-laan ten eind, moesten bij het oversteken der rue Auguste Comte even opletten... de roode wiele-wenteling van een leêgen fiacre, achter een sukkelenden knol, gleed hun rakelings langs de voeten, terwijl vlak daarop van den anderen kant, met het maatvast-klepperend getrappel van twee paarden in rappen draf, een equipage nader-ijlde...
Dan, in den Luxembourg gekomen, gooide Aristide het in 't gekke en op het verlaten schemerpad hen staande houdend, mimeerde hij den Duitschen professeur: hij kwam met diens omzichtig tippende stappen op hen af, overdreef diens gebaren van hoffelijkheid, vroeg zot-deftig: ‘est-il permis de voir?’, zette zich dan vierkant op zijn aaneengesloten voeten en keek met een eigenwijs gezicht door zijn oogharen heen..: ‘Très délicieux... zeer fraai... zeer gevoelvol...’
Jozette en Célestin schoten beiden in een lach; de mimiek was niet kwaad...
‘Bibi! Bibi! daar komt hij aan...’ plaagde Jozette; Aristide werd rood, keek onwillekeurig schrikachtig opzij... dan lachten zij alle drie luid uit.
En, opeens, met zijn jongensachtig charmante joligheid,
| |
| |
sloeg Aristide den arm om Jozette's middel en trok haar dicht aan zich, zoodat onder het gaan de fijne ronding van haar heup bij iederen stap zachtjes aandeinde tegen zijn been.
Langs de terrassen was het nog licht, een teer-tintig licht als van theerozen, dat afscheen van den effen goudgelen Augustus-hemel na zonsondergang, en de wit-marmeren beelden der Beines de France zette in een geheimen gloed. De fontein stoof hoog, een duistere poeiering voor het paleis, dat goud-grijs kleurde in het avondlicht; plitserend was de neer-val te hooren in den kalmen mat-gelen vijver. De bloemen-kleuren beneden om de oud-groene gazons en de marmeren trappen en de terrassen aan de overzijde onder donkerend geboomte, verwaasden in avond-nevel, en blauwig weken de breede torens van St. Sulpice boven de vreemdopklarende platanen naast het paleis... In de verte begon de roffel van de rondgaande avond-wacht...
Jozette keek naar Aristide op. Zijn gezicht was blank en rozig van de opwinding en de innerlijke vreugde, en droomerig-glanzend glimpten de grijs-violette oogen... zij zag de fijne neuslijn en de fijne lijn der kaak, van het oor naar het spitse baardje... zoo jong en zoo frisch was zijn gezicht in al z'n teêrheid... och God! ze hield toch zoo van hem... ze hield zoo wanhopig veel van hem... waarom was hij toch soms zoo... zoo... dat je geen vertrouwen meer in hem had... ze wilde zoo héélemaal van hem houden...!
Onder de boomen bij den dansenden Faun, waar niemand meer liep en de rood-gebroekte piou-piou aan het hek naar buiten keek, stond ze stil, trok zijn hoofd naar haar toe en kuste hem op de beide oogen.
Célestin, die zijn muts wou vertrekken op zijn kop, vond opeens den rand van zijn nieuwe hoedje, bracht de hand aan zijn oor als om een gek figuur te vermijden, maar de anderen zagen het niet.
Zij staken de Place de Médicis over, bleven aan de linkerzijde van den Boulevard St. Michel; zwijgend gingen zij het leêg en donker trottoir, onderlangs de dichte en doodsche gebouwen; tusschen-door de zwarte hooge gevaarten der rommelbonzende trammen en de rijtuigjes, hakkelend over de keien, was aan den overkant nog maar een verdwaalde lichtschijn te zien over den dwarrelenden menschen-stroom.
| |
| |
- ‘Duivels moeilijk om mooie motieven voor een biljardzaal-decoratie te vinden,’ zei Aristide half inzichzelf. Hij had Jozette losgelaten, liep met zijn armen recht langs zijn zijden en den blik ver weg.
- ‘Je zou misschien in naakt-figuren moeten vervallen...’ zei hij, als zij den Boulevard St. Germain voorbij waren.
Tegenover de plassende cascade der Fontaine St. Michel hielden ze stil voor het restaurant van Jozette's keuze. Onder de veranda, waar nog geen licht gemaakt was, vlakten vaal de witte tafellakentjes met alleen een bruin-steenen koelkan erop.
Zouden zij buiten zitten? ‘Wel wat donker al,’ meende Aristide.
Binnen was het een helle zaal van geslepen spiegels en blinkend-gekleurde tegel-vakken. In een hoek vonden zij een niet al te open-en-bloot staand tafeltje onbezet. Zij waren er wat onwennig, in dit grootscheepschere gedoe, waar schuin voor hen twee heeren in gekleede jassen zaten bij een oudere dame, wier zwart-zijden mantel over de stoelleuning hing; en naast hen een jonggetrouwd paar, vreemdelingen, Engelschen waarschijnlijk. Maar het gaf toch ook wel een behagelijk weeldegevoel, zoo in deze minder luidruchtige omgeving op hun rood-leeren hoekbank onder planten, waar trouwens ook verder niemand op hen lette.
Zij spraken niet veel, zij lepelden hun consommé, en Célestin schonk eens in van den goudgelen wijn, een heel goed wijntje, dat bij het diner van 3 franken was inbegrepen.
Als zij zaten te wachten op hun eerste vleesch-gerecht, zei Aristide, nog altijd verdiept in zijn biljardzaal:
‘Oránjeboompjes, dàt was een idee, strakke oranjeboompjes met rechte stammen en vergulde appeltjes tusschen de ronde bladerkronen...’
De ander schoof kwaad op zijn stoel heen-en-weer.
- ‘Of rooie en witte appeltjes...’
- ‘Op je herstel en je eenwige gezondheid, Jozette!’ toostte opeens Célestin, nadrukkelijk.
- ‘Hé ja...’ zei, afgetrokken, Aristide ‘...van 't zelfde, Jozette...’
Jozette, die met zoete teugjes voor de helft haar glas had leeggedronken, zette het plotseling neer en wendde het hoofd
| |
| |
terzij. Célestin zag hoe bleek en bedroefd haar kleine gezicht met de half-neêre oogleên en den saamgenepen mond, onder de zware zwarte bandeaux wegkeek; hij zag aan dien trek boven haar oogen, aan de scherpe lijn van haar nog fletse lippen, haar innerlijke pijn en gegriefdheid.
Dan ontstelde hij hevig, want ineens had haar hoofdje zich vroolijk hem toegewend met die groote treurige oogen boven den lachenden tanden-mond; het glas met de schommeling van den goud-fonkelenden wijn stond in haar bevende hand omhoog:
- ‘Op je nieuwe hoedje, Bouboule!’ zei ze luid, en dronk in één teug leeg.
Aristide wou opgewekt wat zeggen gaan, maar juist kwam de garçon met stille zwaai-gebaren, op de eene wijd-gestrekte hand de lange tinnen schotel, in de andere een bundel vorken en messen, die hij met bescheiden rinkelingen naast hun glariënde borden lei...
Dien avond was het eivol in de Noctambules. Zij bleven er niet lang.
| |
III.
Den volgenden ochtend, al vroeg, sloeg Célestin den hoek om van de Rue Campagne Première, waar hij woonde. Doch ditmaal stak hij niet, als gewoonlijk, den Boulevard Montparnasse schuin over, om dadelijk naar de rue Barral te gaan. De tuin trok hem weinig aan, dien morgen, en hij had er immers ook niets te maken. ...Maar van tè broeiende en pijnlijke gedachten werd hij geplaagd, dan dat hij alleen op zijn zolder kon blijven; hij had koppijn, hij moest er uit - en zoo was hij dan op een van zijn speurtochten door Parijs losgetrokken.
Zonder een bepaald plan doorloopend, kwam hij op den Boulevard Port Royal. De morgen-zon doorlichtte de ritselende platanen; als uitgeknipt hingen de al geelgroene papieren bladeren te kantelen aan de dun-blauwe lucht. Rechts zag hij even de mooie oude daken van de Maternité, dan keek hij links het diepe koele bosch in van den Val-de-Grâce - ..hij voelde zich toch verlaten op dien
| |
| |
boulevard van bijna enkel muren, waar zeldzaam een menschfiguurtje bewoog en verdween in een eenzaam huis-blok, en waar het voorbij-gieren der electrische trams het eenig stadsgeluid was.
De boulevard werd voor-even een brug, waar onderdoor, in de diepte, een straatje liep, heen naar een oud kerkje...: hé, daar was hij nog nooit geweest... dat zag er beter uit! Hij daalde de ijzeren trappen af, die in den donkeren, wee-stinkenden brugge-hal uitmondden; en zoo ging hij de armelijke straat in en kwam op het armelijke marktje, waar wat gedoe van groente en kartonnige scharretjes en verregend fruit in manden en op wagens met oubollige wijven erbij, hurkte en schurkte aan de mottige muren van het oude kerkje St.-Médard, dat hing aangezakt tegen den vooruitstekenden zij-wand van een huis, bont van schelle en verscheurde reclame-plakkaten.
Binnen den verwijderden geluiden-chaos, komend van de naburige groote straten en boulevards, en als één áán-houdend roezend geraas aanwezig in de lucht, - klonk helder en apart in dat afgezonderde oude hoekje midden in het grootestads-leven, een klein geschuifel van voeten, het blaffen van een hond en het getater van een paar rauwe stemmen. Célestin zag het gele tandelooze masker van een kereltje, ginnegappend met beloopen oogjes om een grol tusschen drie koopvrouwen, die, vastgemeerd achter hun wagens met hun kwabbende en puilende lijven, uit voos-rood gezwollen koppen elkander schorre uitvallen toeschreeuwden; een uitgeputte, schamele moeder, achterover geheld in zwangerschap, met een hengselmand aan den eenen langen arm en een kind op den anderen, stond er glimlachend bij...
Célestin liep daar zachtjes langsheen; het deed hem goed, dicht tusschen de huizen te zijn, bij zoo'n vervallen kerkje en wat roeterige gevels, en bij het goedmoedige, vieze volkje, dat daar tierde. Even walgde hij van den walm van verrotting en olie en vunze lichaamsluchten die er hing; hij rook niet de scherpe ellende daaruit en hij zag niet haar smartende schoonheid; zijn geest was betrokken door eigen bekommernis; maar hij voelde zich hier vertrouwd, bij menschen, en met het schilderachtige van hun doening in dit tonig buurtje, fleurde hij z'n eigen verdrietelijkheid wat op.
| |
| |
Hij klom de nauwe, kromme Rue Mouffetard omhoog; de naam leek zwart van ouderdom als het straatje, dacht hij, en al stijgende las hij, bij de zon-helle dwars-stegen, andere oude namen nog: de Rue de l'Arbalète, de Rue de l'Epée-de-Bois, de Rue du Pot-de-Fer... dat amuseerde hem.
- Wáárom had Aristide zijn teekening niet aan den Duitscher laten kijken? vroeg hij zich dan voor de zooveelste maal af, waarom niet?...
Van de Rue Ortolan belandde hij in de Rue Gracieuse... Het steegje was vol verward en waggelig zang-rumoer, dat kwam uit een donker kelder-winkeltje, waar, in de diepte, aan een kleine ijzeren tafel voor de lage deur, twee oude zuiplappen zaten. Hun lodderige paars-roode koppen boven de kannen wijn, waren ze een onverstaanbare en van de wijs gebrachte Marseillaise aan 't bulken.
...Célestin bleef even staan kijken; hij had een vage herinnering aan schilderijen uit den Louvre; dan, als de twee loebassen scheldwoorden tegen hem gingen uitstotteren, liep hij door.
- ‘Rue du Puits-de-l'Ermite,’ las hij weer; daarop was hij eensklaps in de Rue Monge.
Breed en ruim en met banen blinkende zon over het bruingesproeide asphalt, lag de nieuwe straat, druk door 't verkeer van verscheidene trams, maar de trottoirs waren bijna leeg.
- Hoe kón Aristide zoo doen? tobde Célestin; 't was haast niet te gelooven en toch was het duidelijk: Aristide hàd 't niet gewoon vergeten... als hij 't er toch maar eens voor hield!... doch hij voelde, dat het niet waar was... hij wist zelf niet waarom... En dan kwam er dat knagende droeve weer om zijn hart gekropen, dat andere, dat hij óók zoo goed kende, den laatsten tijd...
Hij nam al gauw weer een zijstraat, geraakte in de bleeke, stille buurten achter het Panthéon, waar bij eindjes het gras tusschen de steenen groeit. Naargeestig was het daar en grijs, of er in de wereld geen vreugde meer bestond.
Célestin stapte nog harder door; hij vertrok zijn baret op zijn dikke haarvacht, als hij achter het Panthéon zelf om liep... de Tour St. Jacques, de Sainte Chapelle, dát was mooi, maar het Panthéon...: een dooie Grieksche ‘boîte’ met een ronde deksel er boven op... hij had daar felle theoriëen
| |
| |
over, die hij graag te pas bracht; maar nu stond zijn kop niet naar heftigheid... het was zoo wonderlijk wee in zijn hart en zijn hersens zaten zoo vol kwelling. Even, met een leegheid van gedachten bleef hij staan voor het kleine kerkje St. Etienne du Mont, dan stapte hij het breede trottoir van de Rue Soufflot af. Een bolle wind woei hem in 't gezicht; als door een stuwend water liep hij de wijde vol-zonnige helling omlaag... Zou hij naar den Luxembourg gaan? dat lokte hem een oogenblik, toen hij het wuivende boome-groen over de hekken zag en den sprenkelenden fontein-top daarbovenuit... dan dacht hij aan den vorigen avond, en bitter sloeg hij de Rue St. Jacques in. Maar als hij een eindje de straat was afgedaald, werd hij boos. Wat deed hij hier eigenlijk?... Zijn heele wandeling verliep... waarom was hij niet eens naar de Arènes de Lutèce gaan kijken? hij moest er daar straks vlak bij zijn geweest! Dit eind van de Rue St. Jacques was zoo goddeloos vervelend! En hij keek woest naar de van weerszij der schaduw-straat hoog rijzende nieuwgele gevels der groote Universiteits-gebouwen en lyceëen.
Het kwam hem opeens zeer bekend en natuurlijk voor, dat Aristide zóó had gedaan en niet anders; 't was of hij altijd diep-in wel geweten had, dat Aristide zoo moèst doen en dat hij zich dit maar nooit had willen bekennen...
- ‘Jozette,’ dacht hij dan... ‘Jozette!’
Maar hij overstelpte schielijk die gedachte door veel bedrijvig ge-verzin: zou hij toch nog naar de Arènes gaan...? hij kon dan meteen den Jardin des Plantes nemen... Daar herinnerde hij zich, achter St. Séverin, een haveloos, bontgekleurd geveltje van een ververswinkel in een slobhoek van grauw en bruin... vlak bij St. Julien le Pauvre; dat wou hij ook nog wel eens weer zien; ze zeien dat 't afgebroken zou worden...
Bij het laatste bepaalde hij zich toen. Doch voor hij den Boulevard St. Germain had overgestoken, was hij alweer van plan veranderd. Nee, hij moest frischte hebben, boomen, lucht en water... het werd hem te ellendig van binnen; er zat een kropping van naarheid in zijn keel, die hij niet meer wegslikken kon...
Hij liep een eindje den Boulevard St. Germain af, en bereikte de Seine... Alsof eindelijk een gordijn, waarachter
| |
| |
een feestzaal is, vaneen-week, zóó bloeide de wijde ruimte open vol zoelen rivierwind, de hemel diep blauw met glanzendblanke, bolle wolkstukken, die in het zuiver-frissche weer vlot aandreven, hoog over de verre, geel-blakende huizen-kaden en den verheven goud-grijzen droom, die als op hooge vestingwallen midden uit den blauwig spoelenden vloed verrees, de Notre-Dame...
Recht voor hem uit werd de lange Pont de la Tournelle nog verlengd door een fijn-diep straten-verschiet, waarin aan het eind een gouden licht was.
En naar de andere zijde werd de Seine zeer breed, met breede bedrijvige ‘berges’ en wijder weg-rijende huizen...
Een oogenblik dronk Célestin met diep genot deze helderheid in; het was hier zoo koel en ruim en stil... de Seine was hoorbaar; hij boog zich over den steenen kade-muur; heel in de laagte, aan den bekeiden beneden-oever, schommelden de zonnig-blauwe golfjes als in een kom van donker-groenige, verplassende schaduw, de bruggeboog-schaduw over den stroom; en tegen den binnenkant van het gewelf speelde de zon-in-het-water een wemelend schijnsel; met kleine koele klotsjes brak de kabbeling tegen den wal...
Maar dat deinen en glijen van licht en doorzichtige vloeiende kleuren deed den weemoed wederom los-zwellen om zijn hart; 't was of het klikkende water snikte...
- ‘Jozette...!’ dacht hij nog eens. Een weeë pijn vlijmde om zijn hart.
Met een ruk trok hij zijn baret op den anderen kant van zijn kop; dan trok hij hem heelemaal af, liep een eindweegs met het gezicht òp in den koelenden bries over het water, en keek de wijde lucht in, zoo blij blauw met de groote, vrije, witte wolken, aanvarend over de hooger en hooger rijzende architectuur van de Notre-Dame.
Hij lette op, hoe onder het loopen de broze bogen der arcs-boutants verschoven voor en uit elkaar en hoe de fijne kartelige torentjes aan den buitenkant zacht voortbewogen langs het blinkend dak; de spitse flêche wandelde zoetjes weg van tusschen het vierkante toren-paar...
Dan wendde hij de oogen af en, ze even sluitend soms, hield hij zijn voorhoofd gansch aan den wind.
| |
| |
Als een slungelige pias van een straatjongen hem voor de voeten liep en met een grinnik naar zijn waaiende haren wijzend, een ‘eh! la belle perruque!’ spotte, werd Célestin plotseling verlegen. Een paar voorbijgangers hadden gelachen. Hij zette zijn baret weer op, ging voor de boekenvitrines op den borstmuur staan kijken... hij liep ze langs, zonder met kijken op te houden, las al gaande de titels die zijn oog vond, drie, vier titels in elke doos... 't werd een doffe starheid in zijn kop... hij moest blijven kijken en namen lezen...
De bruggen met hun warrel van menschen en omnibussen en rijtuigen onderbraken soms met een vage vlaag van ànders-willen zijn willoos getuur: zou hij de tram nemen naar de groote boulevards? zou hij naar de Hallen gaan? naar den Louvre? - maar hij deed 't een noch 't ander. Hij hield maar het stijgend en dalend trottoir langs den kade-muur, schuin-neer het doffe hoofd naar de boekenbakken; zijn nekspier werd pijnlijk, doch hij merkte het nauw. Soms viel wel het bizondere in zijn aandacht van een oudleeren bandje met de ronde gouden lettertjes fijn geprent in het diep-rood of bleek-groen rugge-geledinkje; hij toefde even, nam er werktuigelijk een op, maar ging gauw door als hij dacht, dat de koopman naar hem toekwam...
't Was een verluchting, als de vitrine-reeksen eindelijk ophielden, en de kade-muur, leeg, zijn grijzen hardsteen rustig lijnde langs de rimpeling van het water.
Aan de overzijde was de lange blinde Louvre-gevel tot halver hoogte verhuld door het zonne-warrelend loover der hooge boomen, die op de ‘berge’ stonden. Daar beneden, in de even doorgoudelde schaduw lieten voerlui hunne paarden baden... Door het koel-belommerde water, met een enkele licht-flits over de donker-blinkende golven vol smaragden wiegelenden weerschijn, gingen de stappende pooten te plonzen: sidderingen schrokken over de glanzende basten en zij schudden de krachtig-vrije koppen in slobber-geproest; voorzichtig plasten zij door den langzaam zich verdiependen vloed, totdat het hun klotste langs den buik; en een groot wit werkpaard, met zijn blauwig-gemarmerden romp in een glorie van groene en zilver-blanke kringen gezonken, hief hoog den stoeren smartelijken kop en lachte zijn sonoor-zingend gehinnik over 't weerklinkende water heen...
| |
| |
Wat later stevende Célestin, voorover gedrongen tegen het wervelend stof, door de brandende asphalt-woestijn van de Place de la Concorde, en kwam in de Rue St. Honoré.
Hij was doodmoe, niet van het loopen, dat kon hij uren en uren aaneen, maar van 't al maar knagend verdriet, dat hem stak in den kop; een wrangheid wrong in zijn droge keel.
In de Rue St. Honoré kende hij een klein café'; hij ging daar zitten op de stoep en dronk een grenadine... als zijn glas leeg was, bedacht hij, dat hij liever een café-au-lait had moet nemen; hij had bijna niet ontbeten, hij voelde zich hongerig...
't Was toen half elf in den morgen.
Zoo meteen, onderweg, zou hij wel een paar ‘croissants’ koopen, overlei hij dan, en een bank ergens buiten zoeken om ze op te eten... Hij tuurde boven zijn leêge glas... in het bleek-rood siroop-meertje op den bodem weerspiegelde miniatuur-klein een stukje huisgevel en een stukje purperen lucht met wit-roze wolkjes... in dit café'tje, gek, was hij nooit anders dan alleen geweest... en plots lichtten in zijn hoofd een rij van beelden: een tafeltje bij Mazarin in een volte van menschen, Jozette, een Italiaansch-strooien hoed op met groote roode rozen, haar heele gezichtje in schaduw van den hoedrand, die zacht deinde bij iedere beweging van haar hoofd; zij dronk groene chartreuse en bij elk teugje lachten haar karmijnen lippen door 't blinkende groen heen der likeur in 't glaasje;... op den Boulevard Montparnasse... ze dronken thee, want Jozette had hoofdpijn; Aristide zei: ‘Bouboule gaat nooit meer met dat juffertje van hem uit...’; Jozette schonk de kopjes vol, haar pinkje in de lucht, ze keek hem aan en vroeg ‘waarom niet?’...; een berceau in Fontenaysous-Bois, Jozette had haar hoed afgezet, en haar hoofd, tegen den groen-wand van 't prieel, was als in een lijst van fluweelig-lichtend loof...; zij dronken een gelen schuimwijn, en Jozette morste over zijn hand, toen zij klinken wou met Aristide; zij veegde het met haar zakdoekje schoon, 't was een zakdoekje met een rand van roode moesjes en dat naar een tuin vol bloemen rook...; gisteren avond, Jozette hief haar glas naar hem op, en lachte hem in de oogen: ‘op je nieuwe hoedje, Bouboule...’
| |
| |
Woest stoof Célestin overeind; hij gooide vijf sous op tafel en ging heen.
Een tijdje daarna liep hij in de Avenue Gabriel, achter het Elysée. Daar, onder het zware geboomte, was het bladstil en zoo dicht van schaduw of het geregend had. Célestin, zijn muts onder den arm, met de lavende lucht zóó aan zijn heete, opgewonden kop, liep stapje voor stapje; nauw kraakte het kiezelige zand onder zijn voetdruk. Tusschen de stammen door, links, in de tuinen voor de Ambassadeurs en 't Alcazar, kleurde even wat fleurigs van bloemen tusschen heestergroen, en rechts, bezijden de laan, lag een laag wit huis, diep onder lommer, als een houtvesterswoning in een woud...
‘Quelle fraîcheur!... c'est la campagne!’ hoorde Célestin fijn zingen in zijn hoofd: 't was Jozette's stem, en de woorden, zooals zij die gezegd had, dien middag in den tuin...
Hij schudde driftig zijn lokken achterover, alsof hij nog vele gedachten meer verjagen wou. Snel moest hij opzij gaan, want een ren-karretje, met tenger-knokig heffen en ploffen van paardepootjes en blinkend-gele wielering, kwam hem achterop gedraafd, sneed langs... een oogenblik, dan was de laan weer leeg.
Nabij de Avenue Marigny, in de bocht van het wijde gazon, dat daar tusschen de zwart-groene lanen gloeide onder den open hemel, stond, overhangen van een hoogen, teêren treurwilg, een water-bassin; een simpel bekken was het, van donker graniet, zonder versiering, maar van zeer edelen vorm, en uit welks groenig-koel water-rond fijn een kleine zilveren straal sprankelend klom en daalde; twee witte duiven zaten op den rand der schaal, nepten even aan het water, vleugelklepten, en dreven weer weg in de boomen; twee andere, grijze, vlerkten aan en zegen neer...
Aan den weg, vóór die stille fontein, stond een bank, overgoten van lommer.
En Célestin, plotseling, had een smartelijk-wild verlangen, daar te zitten, op die bank, bij dat waterbekken en die duiven, en met in zijn arm een klein, lief vrouwtje, dat van hem zou zijn, dat hij tegen zich aan zou trekken, en kussen.
Hij viel zijdelings op de bank neer, zijn armen op de leuning en begroef zijn gezicht in zijn heete handen; door de stilte van de verlaten laan hoorde hij het eigen adem- | |
| |
jagen en het kreunen, dat perste uit zijn benauwde borst.
Dan keek hij beschaamd voor zich uit.
Hij zag Aristide, lang, slank, met zijn blonde, fijne gezicht en zijn droomende, grijze oogen, hoe die hier wandelen zou op dezen weg, en Jozette, zoo aanhankelijk naast hem, aan zijn arm, haar oogen naar hem op...
‘Oui! oui! oui!’ mompelde hij. Hij wreef aandachtig den karbonkel van zijn baret glimmend, zette de muts vast op zijn dikke haren.
Hij stond op, talmde nog even, keek zoo maar eens leeg rond, sloeg dan de Avenue Marigny in, naar den Pont Alexandre heen.
Er was daar, aan het eind der laan, voorbij de wemelendlichte opening op de Champs-Elysées, een onophoudelijk gerij, een wriemeling van al maar voorbijschietende rijtuigjes tegen een warrelige wriemeling van al maar voorbijschietende andere, daarachter.
En Célestin kreeg een dollen slag door zijn kop: - als je ongelukkig was,... dan gooide je je daartusschen... dan was je eruit...
Maar dadelijk trok hij zijn massieve schouders op en hij lachte triest... ja, dat zou je kúnnen doen, maar dat deê je natuurlijk niet...
Hij wist wel, dat hij zóó ongelukkig niet was, en dat gaf hem opeens weer een nieuw en machteloos verdriet... zóó ongelukkig zou hij willen zijn... zoo ellendig willen wezen om Jozette... bah! zijn corpus was te soliede... kòn hij wel zoo ellendig zijn?
Zijn goeiig-trouwe, blauwe oogen met den kinderlijken, klaren opslag onder de wat ongevormde breede brauwen, zagen treurig en donker en als van tranen verwaasd... uit zijn jaszak puilde het gele vloei met de twee croissants, die hij in de Avenue Gabriel had willen opeten.
Célestin zag werktuigelijk-helder de drukte, die hier nu langs hem toog; het gesliffer was al bijna voorbij van een afdeeling soldaten, - hij zag de gelijkelijk loopende vaalroode slobber-broeken en de slingerende ròze handen; een officier marcheerde een eindje erachter; zijn wijde pantalon was rijker rood aan den stiller-zwaaienden bruin-glacé vuist; een fiets met een witte mand voorop scheerde tusschen den officier en de soldaten door.
| |
| |
Terzijde, onder het koele kastanje-loof, reden twee ruiters stapvoets nader.
Over den oprij van het kleine théâter aan den anderen kant, was een knerpen van twee auto's en een victoria'tje; en een vrouw reed daarvandaan, alléén in een zwart-glimmenden electrischen landauer, die, met den strakken zwart-en-goudlivreiden watchman vóór het geslepen-glazen tusschenschot, zeer zacht kwam aangegleden... een groote, bleeke vrouw met een breeden, grillig opgetoomden hoed vol waaiende violette veêren boven een bloeiend-zware pracht van ros-rood haar... dat was zoo vreemd en mooi, dat 't even Célestin opschrikte; hij bleef staan, keek haar na, tot het triller-kruivend violet-over-rood, geruischloos en snel verkleinend, verwaasde in de verte der dwarrelende laan-beweging... Dan deed hij de lippen vooruit in geringschatting; hij zag, om een kalm effen gezichtje, de glanzing van fijn-gelijnde bandeaux en een simpel matelootje daarop met een sluiertje, afhangend in den nek...
Twee zusters van St.-Vincent-de-Paul, een wieging van witte vleugel-huiven boven het klooster-koele blauw, schreden matig midden op het pad aan hem voorbij.
In een grijzen regenmantel met helroode biesjes afgezet, kwam er een scharreltje aan, streek langs hem heen, zei iets...
- ‘Donder op,’ snauwde grof Célestin. Hij had zich verbeeld, dat zij in haar loopen iets had van een andere... een branderige duizeling was hem door het lijf geslagen.
Toen stond hij bij den ‘guignol’ van de Champs-Elysées.
Klein en lief en stil-rumoerig lag het touw-omspannen ruimtetje onder de lage lindeboomen bezijden de avenue. Het rood-en-geel theatergordijntje van de poppekast was nog dicht, maar de muzikant met zijn harmonica sleepte al zijn tabouret aan, tokkelde de eerste verdwaalde neuzel-toontjes, en op de voorste vlak-bij-de-grondsche bankjes zaten al rijen van kleine kinders; heel zoet en rustig zaten die, in spanning van afwachten; 't waren wat volks-kinderen in zwarte mouw-schorten, het haarkwastje steil uit het kleurige lint-strikje boven op het hoofd, en daarnaast een paar in witte jurken, de rozig-blanke gezichtjes vol-rond binnen de geborduurde witte baby-hoeden.
De bankjes waren zóó laag, dat ze zaten met hooge knietjes, die schuin uitstonden en een schootje maakten; gedwee groeven de rustende handjes daarin een kuil, of die wapperden eensklaps
| |
| |
uit en vooruit in een lief gebaar van ongeduld en verlangen.
Daar achter, op de hoogere banken, zaten hier en daar nog een groepje kinderen en de volwassenen met wie ze uit waren; als de harmonica-man zijn aan-en-uit-zwellend deuntje begon, kwamen er nog meerdere binnen en verdichtte zich de kring van kijkers langs het touw.
Célestin, met een zachte belangstelling, stond het aan te zien; hij had zijn breed postuur geschoven tusschen een paar straatjongens in, en wachtte tot het spel begon.
Een schrijnende weemoed lag nog zwaar als een bezinksel in hem, maar zoetjes-aan vlotten zijn gedachten heen naar het lieve, dat daar nu voor zijn oogen was; hij zag de kinderprofieltjes met de vage wip-neusjes en de open mondjes, onzeker belijnd in het laag-bolle der onderwangen; hij zag de oogen, twee tintelingen van vreugde of twee blinkende dwarrelingetjes van nieuwsgierigheid, twee stille effenheden van lief zoet-willen-zijn of twee donkere dieptetjes van een ongeweten vraag; hij zag de kinderkleêren en het bewegen der lichaampjes daarin, de pijtjes der zwarte jongens-morsschorten, vermommingen van lenige blankte en spartelende speelschheid, - de korte, wijd-geplooide meisjesjurken als vlinderachtigheden om de schriele kousebeentjes daar onderuit; hij zag de haardrachtjes, het vlas-zijig blonde gekrul onder een rood-vilten hoedje uit en het platte golfje over het voorhoofd met het roode strikje aan den linkerslaap, - het borstelig kortgeknipte van zwarte jongensbollen, dicht als met een dierenvachtje behaard en met soms even aan het spiralende kruintje en boven de gele nek-holte het blauwige blank der doorschemerende hoofdhuid, - en van wat oudere meisjes, het rondom opgekamde naar het knoetje boven op het hoofd, het onderhaar wat dunnetjes sliertend in den nek, en jong groeisel, als een webbetje van teer nesthaar, in de naaktheid der voorhoofds-hoeken gevallen; hij zag de handjes en voetjes, de handjes rauw en opvallend groot soms, als ongelijkaardig aan de kleine lichamen, of fijntjes mollig-blank, met deukjes op de kneukels - en de voetjes in bewegelijkheid als onrustige beestjes her en der over den grond, of die onnoozel naast elkaar hingen aan de strak aflijnende beenen, even boven den bodem, kleine, domme dingen in het bot-lompe der schoenen; hij
| |
| |
zag ook de intense geboeidheid der kinderen, het fel-even beweeg der hoofden, het gewend en gerek der schriele halsjes, het mee-geleef van lijfjes en armpjes, de heftige gespannenheid van kijken en roepen, als de vertooning vorderde... Guignol, in zijn blauwe schooljongenskiel, bonst met zijn harden houten kop tegen de beschotten van de poppekast; hij weet van pret en dolligheid geen raad, want hij heeft de meid bedot en den gendarme om den tuin geleid, en zijn oom kreeg de stokslagen, die voor hem waren bedoeld; met zijn rug opgeschurkt van verkneutering boven zijn voorover hoofd en zijn korte armen als staken schuin-uit, rollebolt hij over den rand van het poppekasttooneel; hij kan niet uitscheiden zoo zot als hij is en de kinderen vallen tegen elkaar van het lachen. Maar op eens is het lolletje van den deugniet gedaan... de kinderen schrikken, want de bedrogen gendarme, met zijn star-puilende oogen en een hout stijf aan zijn lijf gedrukt, schiet weer toe, hij overrompelt Guignol die niet meer vluchten kan en de stokslagen kletteren op de ribbekast van den schavuit.
Uit de diepte der poppekast geult de buikstem: ‘Tu as bu le vin dans la carafe de ton oncle?’
- ‘Oui! oui! oui!’ roepen, gansch mee op in het spel, de kinderen op het voorste bankje, als huilend en met het achterom gewrongen armpje zijn zeeren rug wrijvend, Guignol niet gauw genoeg antwoorden kan.
- ‘Et tu as bu aussi le lait dont Gertrude voulait faire la soupe de ton oncle?’ buldert weer de gendarme met zijn onbewegelijke koonen-tronie.
- ‘Non! non! non!’ roepen de kleintjes, die voor de rechtvaardigheid zijn, want 't was de poes, die de melk had opgesnoept...
En dan vangt er weer een nieuw bedrijf aan van de galgenstreken van Guignol.
Een half uur later stond Célestin nog op zijn zelfde plaats achter het touw. Uit zijn klare blauwe oogen blonk dezelfde vreugde als uit de oogen der kinderen; zijn baret stond welgemoed achter op zijn haren. Hij zou nog uren zoo kunnen staan en genieten van het pleizier der kleintjes en van hun mooi...
Als even voor twaalf 't gordijntje van de poppekast neêr
| |
| |
denderde en de man met de harmonica zijn lijzig afscheidsdeuntje uithaalde, zuchtte Célestin eens, keek rond, als was de wereld gansch veranderd in dien tusschentijd, en verwonderde zich over zijn verdriet, dat hij als iets vreemds en toch zoo eigens tegelijk, terugvond op den bodem van zijn hart.
| |
IV.
Toen Vrijdags in den morgen - den eersten September - de kist met de zorgvuldig in vloei gerolde teekeningen door Célestin en Aristide eigenhandig de huisdeur was uitgesjord en op het handkarretje van den kruier getild en zij den man met z'n wagentje tot aan den hoek der eerste zijstraat hadden nageöogd, trokken zij zelf de stad in voor 't koopen van nog een paar laatste reisbenoodigdheden. Met den avondtrein van vijven zouden zij naar Roubaix gaan.
Sinds een jaar bijna waren zij nu in Parijs; zij gingen zich eens laten kijken daarginder, zoo bij gelegenheid van hun eerste werk, dat er zou worden tentoongesteld. Aristide's moeder en Célestin's oom, die vóór alles den studie-tijd der jongens wilden ontzien, hadden nog niet geklaagd over de lange afwezigheid - met Kerstmis alleen was Aristide drie dagen thuis geweest -, maar het wenschelijke der aanstaande overkomst was hun van-hooger-af te kennen gegeven, de laatste maal dat men uit Roubaix het maandelijksch bedrag hunner toelage had opgezonden.
Aristide was, den ganschen vorigen dag al, met de savantoverlegde toebereidselen voor deze reis in de weer geweest; hij had de ijdelheid, als een echt Parijsch heer te willen verschijnen voor al zijn oude bekenden in Roubaix...
Met een fijngespitsten smaak had hij samen met Jozette bij Délion op den Boulevard des Capucines twee der nieuwste créatie's van heerendassen gekozen: één, zeer bizonder-tintig, van een keverglanzig blauw-groen, dat vreemd en toch harmonisch stond bij zijn roode puntbaardje; het was een stijlvol strak-gelegde lus, die, zoo had hij berekend, in het hoogsluitend lichtgrijs van zijn beste zomerpakje een effect zou maken van juist voegzame artistieke onofficiëelheid en goeden toon. De andere was meer los en sierlijk voor de vrijere uchtend-kleedij, een soepele zijden cravate van grijze en witte
| |
| |
en zwarte ruitjes, die hij, zwierig als een jabot, in zijn linnen jasjes kon dragen, zelfs met een blooten hals.
Dan had hij zich een paar nieuwe schoenen gekocht, maar niet zonder moeite, want hij had een grooten voet en hij was in wel vijf magazijnen geweest voor hij in zijn nummer precies dat eigenaardig week bruingele van kleur en dat bizonder Engelsch-lange van vorm had gevonden, dat hij zich begeerde.
In de Belle Jardinière eindelijk was hij een hoed gaan uitzoeken; hij had daar, tot zijn groote vreugde, iets zeer buitengemeens aangetroffen: de gewone ronde, strakke artistenhoed dier jaren, een breede stijf-platte rand en een lage platte bol, maar die hoed nu van parel-grijs, fijn-vast vilt, de aangewezen dracht voor den na-zomer... Kéurig! vond Aristide. Omdat hij zoo luchtig was en zoo stevig tegelijk, was hij heel duur. Alles bij elkaar had hij veertig franken uitgegeven, juist de helft van wat zijn moeder hem maandelijks boven zijn toelage nog uitspaarde.
Die hoed, dat was de artist in hem, lei hij aan Jozette uit, zijn schoenen, dat was de dandy, en zijn keverkleurige das was het compromis van de twee. Hij was zeer voldaan en stelde zich veel voor van de bezoeken, die hij in Roubaix zou moeten afleggen.
Célestin had zich niets nieuws aangeschaft. Hij was zijn haar wat gaan laten bijknippen... hij had zijn Parijsche schildersbaret... hij had zijn pas-gekochte witte hoedje... hij had ook nog een paar gele schoenen, die hij weinig droeg omdat ze hem wat knelden op de wreef, en daar hij zijn hakken altijd scheefliep, was hij bij den schoenlapper aangegaan om die te laten bijwerken. Voor zijn oom, den koster, nam hij een photographie van de Notre-Dame mee. Dien laatsten morgen kocht Aristide toen nog zoo'n zelfde photographie voor zijn moeder en een kanten kraagje voor Jozette, waar die verrukt over was.
Om half vier, met hun drieën - Jozette bracht ze naar de tram - gingen ze uit huis; Célestin en Aristide droegen elk hun koffertje, Aristide een grijs linnen valies met geel leêren hoekjes, Célestin een vierkant zwart-bordpapieren knolletje van een onbegrijpelijke herkomst; Célestin had ook de teekeningen zelf meê willen nemen, doch dat was door
| |
| |
Aristide dadelijk geketst: nee, ze zouden als heeren in Roubaix komen; hij wou daar niet als een pakjesdrager over het perron zwoegen en zelf ‘compliment en hier waren de teekeningen’ naar het gebouw gaan.
Jozette liep wat stil tusschen ze in; zij had van te voren vaak opgezien tegen het lastig jaloersche, dat Aristide zeker zou hebben, voor hij wegging; ze zou dit niet mogen en dat niet, hij zou haar gansche dagen willen regelen, van 's morgens zus en 's avonds zoo... Hij was liever tegen haar geweest en verliefder dan ooit, maar hij had met geen vraag zelfs haar vrijheid beperkt. Ze zei zich, dat die jaloerschheid nu ook geen zin meer had, omdat zij Thierry ergens in Normandië wisten en van Lourty niets meer merkten. 't Gaf haar niettemin een onvertrouwelijk gevoel, maar dan dacht ze ook weer: haar lief jong jongetje, wat hij nu weer heelemaal in die reis opging! Toch hoopte ze nog op een verbod of een bevel.
Aristide, den arm om haar middel, genoot van haar lieve gezicht, dat hij nu in zooveel dagen niet zien zou en hij praatte luchtig: kom, ze moest niet bedrukt zijn, een week was gauw om... hij zou iederen dag een briefkaartje schrijven.
- Ja, als zij den Duitscher soms zag, zei hij even later, dan moest ze nog eens zien te vragen of hij er al over gesproken had... Maar dadelijk bedacht hij zich: nee, ze moest ook maar liever niets zeggen... 't was misschien beter dat hij het zelf behandelde.
Toen ze aan de tram kwamen, kon Jozette nog geen afscheid nemen.
- 'k Ga mee naar de de Gare du Nord!’ zei ze.
In de tram zaten ze hand in hand. Ze waren beide heel stil. Celestin was buiten-op blijven staan.
Terwijl Aristide achter de queue wachtte om kaartjes te nemen, liepen Jozette en Célestin tusschen het menschengewoel de lange, grijze stations-vestibule op en neer. Célestin zag er zeer ontdaan en verhit uit; opeens, met een bedremmelde bruuskheid begon hij gauw te praten: als hij geld in zijn zak had, dan gaf hij het altijd maar uit... hij had een beetje opgespaard... hij wou dat liever niet meenemen naar Roubaix... of Jozette voor hem bewaren kon...; en met een kleur als een boei zei hij er nog achteraan: ‘als
| |
| |
je er soms iets van noodig hebt, neem het dan, Bibi geeft het mij later wel terug...’
Daar was hij den heelen dag telkens over in zorg geweest: Aristide ging zoo op in die kwasterige dassen en schoenen van hem, zou hij háár wel geld genoeg gelaten hebben...? Hij had er niet openlijk naar durven vragen... Ook had hij wel eens vaag iets geraden van Jozette's vroeger leven en als een flitsende pijn had hem dan de angst gestoken, dat Jozette, in moeilijkheden, tot vertwijfelde dingen zou komen...
- ‘Zal je 't gebruiken als je 't noodig hebt?’ drong hij nog eens.
En in een plotselinge uitbarsting: ‘tu seras sage, hein?... tu seras sage?’ smeekte hij.
Jozette zag hem ontsteld aan; dan kleurde zij heftig, maakte een bevend handgebaar als om iets, dat hij nog zou kunnen zeggen, te verhoeden. In eenzelfden aandrang keerden zij tegelijk om en liepen weer in de richting waar Aristide zich juist bukte voor het loket. Het beursje van Célestin hield zij in de hand; zij zag hem aan, schudde zacht het hoofd, en gaf het hem met een weifelend, als om vergeving vragend lachje terug.
- ‘Bibi heeft geld gegeven,’ zei ze ‘en ik heb zelf ook nog... Mercì Bouboule!’
- ‘Je te remercie bien!’ zei ze nog eens heel hartelijk, als Célestin met een wonderlijk vertrokken gezicht het beursje weer in den zak stak.
Een uur later liep Jozette alleen op den Boulevard de Strassbourg, naar huis terug. Ze liep zacht, als wilde ze zoo lang mogelijk terugblijven, en troebel staarde ze voor zich uit; ze was wel niet angstig, ze wist ook immers dat alles best was; maar er knaagde een vreemde pijn in haar en die dieper ging dan de plotseling ingevallen leegte der eenzaamheid.
| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
De herfst was over Parijs gekomen. De helder-koele morgens en de vroeg-grijzende avonden hielden het zon-warme der middagen omvat als een zomerglans tusschen twee najaarsfrischten, en de nachten waren zacht als in Augustus.
Het stadsleven had nog zijn stilleren klop van dood seizoen; de Avenue des Champs-Elysées, in den ochtend, leek een verlaten heirweg bij een provincieplaats, en de groote boulevards, des avonds, in den tintelenden lichtstroom der café's en der draaiende diamant-étalages, hadden duistere kloven, afgestorven trottoir-hoeken onder schemerblinde gevels, waar anders, in wemelende theater-vestibulen, mondain Parijs beweegt...; langs de gesloten hôtels op den Boulevard St. Germain bloeiden in vreemd-bleeke ziekelijkheid de kastanjes voor de tweede maal, en in de leêgere alleeën en op de boompleinen van den Luxembourg, tusschen de koperig-dorre verschrompeling in der uitgeleefde andere, stond er ook zoo een enkele, als een zonderling verdwaalde onechte lente, schril helgroen van schrieler blad en dun was-blank van kleine kaarsen...
Die boomen-plateau's, waar in het voorjaar en des zomers aan den voet der stammen het vief studentenvolk met zijn lustige meisjes in groepen zat, leken nu een verlaten buiten, waar een tuinman de dorre blâren te hoop veegt en een dwalende vrouw verdwijnt in de verte eener laan. Doch daar beneden, van onder die rosse loofritseling met de enkele vreemde vleugen van lente-gespruit, lagen de diepe tuinen rond den vijver, barstend in hun rijpsten bloei van duizend barnende kleuren en woelig van 't wandelaars-gewemel in zon en schaarsche schaduw.
Daar, in de bloemen-hagen om de fulp-groene, rechthoekige gazons, stonden als hooge, dichte bosschages de dahlia-struiken, zwaar-sappig van blad en vol bol-ronde rozetten van zuiver diep granaat en blakend geel, en wit, en triumphant oranje; daartusschen, hooger nog en ijler-zwierig, de cactus-dahlia's met de tuilen puntig-gepijpte bloemen in 't onwaarschijnlijkst reebruin en koper-rood en bronzig vermiljoen. Vrijuit, in schettering van scharlaken, praalden dan weer de geraniums,
| |
| |
heester-hoog, heesters van bijna geen blad en enkel brand van bloemen. En lager, in welverzorgdheid en orde van kleurschakeering de kleinere planten, veel saffraan-geel gevlek van goudsbloemen, feller of gedekter naar de schaduw der hoogere struiken spreidde, op-glanzend fluweel van cineraria's, rijk violet, het donker-paars en karmijn der verbena's en de pittige veeltintigheid der duizendschoonen. Daarboven wuifden de bossen zacht-citroengele margarieten en bengelde het purperen geklokte der fuchsia's-op-stam. En aan den kant, hel in de zon, hel aan het gloeiend gras, ontwelden wellustig aan hun strakke zwaarden de vlammend-roode of kwijnendwitte, wulpsche gladiolussen.
Rond die langgestrekte, stralende bloemen-volten, over de breede wegen voor het paleis, en vooral aan de westzijde, in de grashelling-bochten onder de terrassen, waar schaduw lag, - was een druk en stoffig gedwarrel van menschen en roezig kinder-gestoei; maar de kleere-kleuren, die daar dooreenkluwden, verbleekten en verflensten voor de couleuren-orgie van het herfst-park; alleen het wiegen van een enkele vuurroode parasol, een vuur-rood jurkje, ergens gehurkt, de hel blauw-satijnen sleeplinten van een min, spatten op in die flets-tintige mengeling van figuren.
Langzaam, zoodat bijna haar manke gang zich verloor in de bedaardheid der schreden, wandelde madame Germaine Dutoit het zonnige pad langs de oostelijke parterres af; regelmatig en maar even tikte haar stok op de gladheid van het asphalt-pad en in de vereffenende heftigheid van het gelaat lagen, innerlijk voldaan, de kleine donkere oogen. Haar geest had zich gelescht aan de omstuimigheid der kleuren-woelende bloemenbedden; het was een samenvallen van vurigheden dat, onbewust, haar rust gaf en een ontspannende gewaarwording van evenwicht.
Iederen namiddag vóór het diner was dit haar geregelde uitgang, en van die wandelingen door de weligheden van den Luxembourg kwam zij thuis, als na een tocht door de menschenwemeling en de kleuren-veelheid der groote magazijnen, - moe van al het hartstochtelijke, dat haar in de oogen was geslagen, met een kalm geworden hoofd en bevredigde begeerten.
In het voorjaar, zoodra de tulpen-laaiing was gebluscht, liet een tijdlang de tuin haar onverschillig; de teerheid der
| |
| |
dauw-blauwe vergeet-mij-niet-bedden, het broze bloesem-gebloei in de vruchtenkweekerij en de zacht-wuivende bleeke seringen, het boeide haar oog niet; zij ging dan wel onder de roodròze meidoorns, die langs de buigende balustraden den terrassen-kring rond-rijen, maar ook de overzoete geur daarvan was haar geen verkwikking. Zij hield van sterk-kruidige of vreemdsoortige roken, als de reuk van thijm en vlier, van hooi en Oost-Indische kers.
De volle sterke walm, nu, die uit de zonne-broeiing dier nazomersche bloemenweelden opsteeg, die walm zonder bepaalden geur, een walm van groei en groen en veelbesproeide, zware aarde, met een plotselinge teug daartusschen van een fellen afrikaander of een heetgestoofde laatste heliotroop, - die steeg haar genotvol tegemoet. Zij liep en ademde daarin als in een atmospheer, die bij haar hoorde.
Zoo, rustig, drentelde zij de laatste bloemvakkingen langs, stond even stil bij een tuinjongen, die, voorzichtig stappend tusschen het lagere gebloei, uit de floxen de dorre bloemprutsjes wegplukte; zij keek nog eens om, genoot van de keurigheid van het onderhoud: in die duizende bloeisels geen verlept blaadje dat bleef hangen, alles frisch en ongeschonden, in volle zuiverheid van onverwelkte kleuren.
Dan liep zij de wijde uitgangslaan af, waar 't woelig balspel der jongens haar vermaakte, nam de Avenue de l'Observatoire. Zij liep hier vlugger. Onder de winterig-kale kastanjerijen, waarvan telkens nog een bruin-geel blad naar beneden kwam gezworven, lagen bleek-malsch de rijpe begonia-bedden uit, meer materie dan kleur, de vocht-broze bloemen dofwassig wit en geel en een weinig rood, en het harige blad, zwaar van opgezwolgen sappen, buigende aan den brossen, ròzen steel.
Zij hield niet van die ongezonde bloemen, stevende schokkend dóór, recht af op Carpeaux' fontein, zilver-ruischend van kruisende waterstortingen. Zij was dol op die steigerende stroompaarden, wier bronzen borsten, bespoten door de schildpadden óver hen in den regen-bespikkelden vijver, dropen en gudsten van glinsterend nat!
Als zij daar even had gestaan, en haar hoofd gefrischt aan den stuif-nevel, die met den wind van de kletterende stralenbruising henendreef, - stak zij het plein over naar het
| |
| |
square'tje, kocht daar, aan de kiosk, haar avondcourant, nam dan den omweg langs Ney's standbeeld... even moest zij gluren of de Gros' wel op hun bankje zaten; dat was zoo haar dagelijksch amusement.
Gros, zijn hoed naast zich, leunde achterover, den buik vooruit, de beenen daaronder vadsig vaneen puilend, de voeten gedwee weer naast elkander op het zand. Zijn ronde hoofd lag met de snor-overschaduwde, blauw-zwarte kin op zijn frontje gezonken; onder de zware brauwen glommen prettig, in gekijk naar het menschen-beweeg langs hem heen, de kleine, grijze oogen. Zij, haar bleek samengetrokken gezicht strak onder het kapothoedje, zat paalrecht naast hem; even keek zij met haar troebel banglijk blikje terzij, in herkenning en met een vaag-onrustig weten van bekeken te worden, wendde dan schichtig het hoofd weer af.
- ‘Zot volk!’ dacht madame Dutoit; ze was blij, dat zij ze daar weer betrapt had, en in haar schik kuierde zij naar huis en ging voor Herz de schoteltjes warmen, die Jeanne des morgens had klaargemaakt.
Maar den volgenden dag was die kalmte gansch en al omgeslagen.
‘Jeanne, wat is een “Vergiss-mein-nicht”?’ - ‘Jeanne weet je waar Metz ligt?’ - ‘Jeanne, wat beteekent: “aeternum vale!”?’ - zoo woelde en werkte haar rustelooze geest en luchtte zich aan het ééne weerlooze levend-wezen in haar nabijheid; zoo beschoot zij Jeanne met haar vragen van-uit de meest onverwachte geestes-kronkelwegen, waarlangs hare koortsige gedachten één vast punt omtrokken.
Ieder jaar, tegen half September, ging Herz den Rijn en den Moezel langs, om bij de groote wijnplanters zelf de Duitsche wijnen in te slaan, waarvoor hij in Parijs en daarbuiten zijn vaste afnemers had. Hij bezocht dan meteen zijn familie in Lotharingen.
Die jaarlijksche wijnreizen waren de kwelling in het leven van madame Dutoit. Jaloersch was zij niet; minstens drie van de zeven dagen der week zat Herz dan hier dan daar, en nooit had zij een seconde achterdocht over het gebruik van zijn tijd. Maar die Duitsche jodenfamilie in Lotharingen, die haatte zij als de pest; zij haatte dat Sarreguemines waar Herz vandaan kwam - Sáárgemünd, zooals hij met een
| |
| |
plotselinge aandoenlijkheid zeggen kon; en op zoo'n oogenblik, in hem, die anders zoo heelemaal een gewoon Franschman leek, even zuiver Fransch sprak als zij, en zoo bijna niets joodsch had, - op zoo'n oogenblik haatte zij in hem, wat er nog restte van den Duitscher, maar vooral van den jood. Dat ‘Sáárgemünd’, dat was haar, wanneer zij er op eenmaal aan dacht, als een stil-klef, schijndood weekdier, daar ergens in een aquariumachtige schemering; het was ver en onbewegelijk en zonder dadelijk gevaar, maar het wachtte, het loerde, geduldig, tot het ééns, op een langzaam maar zeker naderbij komenden dag, zijn vadsige grijparmen uitstrekken zou, onverwachts en onontkoombaar. En was hij er heen, naar zijn ‘Sáárgemünd’, dan werd haar die samenklittende smousentroep, die klam nu om hen heen zou ‘schmeichlen’, een ondragelijke obsessie. En waren daar ongetrouwde nichten bij, blonde, eeuwig-glimlachende jodinnen stelde zij zich voor - het was zoo maar een vaststaand gedachte-beeld, grootendeels ook de herinnering aan een plaatje naar de mode van het jaar '50, uit een ouden roman van Herz - jodinnen, zwaar in haar melk-bleek vleesch, met groote ronde blauwe oogen en dikke vlechten om het hoofd gelegd; in wijd-uitstaande, witte mousselinen jurken met veel kleine strookjes zouden die gekleed gaan, als heel jonge meisjes; en in den laag-ontblooten hals hing een medaillonhartje aan een hemelsblauw lint, dat met lange ‘suivez-moi’'s over den rug wapperde...
Zij sprak nooit over dat alles; elf maanden van 't jaar werd het haar hoe langer hoe meer een dwaze onwerkelijkheid, maar iederen herfst was het een nieuwe benauwenis: ‘met het vallen van de blâren!’ zei ze bij zichzelf, in een behoefte, er een tragischen glimp aan te geven. Want wat wás 't toch, dat al die folterende dwang-gedachten haar altijd weer aanknaagden en soms geheel vermeesterden? Zij wist nu ten slotte toch beter, en was het ook eigenlijk niet leelijk van haar tegenover dien goeien eerlijken Herz...? Zelfs midden in haar obsessies, als 't haar voor enkele minuten gelukte, tot haar koele verstand in te keeren, kwam ze tot het helderst bewustzijn, dat het alles maar een kwade waan was. Doch zij moest er weer niet te strak aan denken, van buiten af; ongemerkt verwarde het zich en de onuitroeibare angst zàt er weer, als een vast brok in haar hoofd.
| |
| |
Het kwam misschien, doordat die gevoelens te oud waren, te ingevreten in haar ziel,... van uit de eerste tijden hunner samenwoning... O, dat altijd aanwezig-gewetene toen, dat geheime heimwee, dat verglimpte in zijn oogen, dat dóórgloeide in zijn woorden, telkens weer opnieuw! Dat branden van een verlangen, niet voor haar, dat had haar voor altijd aangetast, een wonde in het diepst van haar onbewustheid, die wel nooit heelemaal heelen zou.
Nu, sinds jaren, was Herz zoo gansch veranderd, dat zij bijna nooit meer spraken over zijn land. Maar vroeger... zij had toen vaak getracht, dat heimwee te bestrijden met klem van argumenten; zij herinnerde zich haar vurige betoogen, ‘dat zijn wáre vaderland, als Lotharinger, toch Frankrijk wàs en Frankrijk blééf,’ - zij herinnerde zich haar nationalistische strijdleuzen van ‘denk om '70’ en ‘à Berlin!’, - haar spitsvondigheden... hoe zij, speculeerend op zijn afschuw van de ‘pickelhaube’ en zijn aanhankelijken aard beide, gëinsinueerd had, dat die sales Prussiens zijn diepste hartsgevoelens toch wel niet zouden hebben kunnen veranderen... Had hij 't dan niet goed in het oude trouwe Parijs, dat klaar stond om Lotharingen te wreken? voelde hij er zich niet vrij en méér thuis dan ‘là-bas, dans l'esclavage!’? -
Na zoo'n daverend betoog, dat klonk als een klok, en dat Herz maar goedig op zich liet neerkomen, zei hij dan, bescheiden, dat hij ook nooit beweerd had, van Duitschland meer te houden dan van Frankrijk, integendeel, Frankrijk was hem lief, máár - en op-zij van onder de schrijftafel had hij zijn dikke atlasje gekregen, en terwijl zij achter hem was gaan staan, over de wat smoezelige en gëoorde kaart van Lotharingen gebogen, had hij haar uitgelegd, zwaarwichtig, van de ‘taalgrens’, en kippig zoekend naar sommige plaatsjes, had hij een dwalerige lijn getrokken, iets ten oosten van dit en een beetje ten westen van dat, zóó ... nu, en daar lag Saargemünd heelemaal buiten, op 't randje van de Rijnprovincie; en dat was altijd zoo geweest, er was in Saargemünd door 't volk nooit anders dan Duitsch gesproken, Duitsch was de taal van zijn ‘pays’, ... zijn ‘patrie’, nu goed, dat was dan Frankrijk, al was 't alleen maar omdat zíj er woonde... Maar hoe was zij er bij gekomen, was altijd zijn vaste plaaggrapje geweest, zich ‘Germaine’ te laten doopen, als ze zoo'n hekel aan de Germanen had? -
| |
| |
Tegen zooveel kalmte had zij nooit opgekund; voor een oogenblik had hij haar verstand overtuigd, dat alles toch zoo heel gewoon was, maar haar weinig logisch aangelegd gevoel bleef in onvrede; die ellendige ‘Heimat’ was niet weggeredeneerd...
In de laatste tijden leek het haar wel, of Herz zich werkelijk Parijzenaar ging voelen, of dat altijd smeulend ‘sehnen’ naar zijn stadje aan de Saar gaandeweg meer een rustig-lieve herinnering werd, maar zij vertrouwde het toch niet...
Al die jaren was het goed gegaan, was hij teruggekomen, even hartelijk als voor hij ging, maar bij iedere thuiskomst had zij toch iets vreemds aan hem opgemerkt, een of ander wonderlijk aanwensel, een Duitsche zaken-term, dien hij vroeger nooit gebruikte, het fluiten van melancholieke wijsjes, die ze niet kende, een on-Parijsche snit van haar en baardje, het vragen naar een gerecht, waarvan zij nooit gehoord had, een ‘bitte’ bij 't aangeven van een etens-schaaltje, zoo afwezig gezegd, alsof hij met dat ‘bitte’ binnen in zich iets koesterde, dat daar verlaten lag... zij haatte het alles, alles wat maar rook naar het moffenland!
Ieder jaar was ze dieper overtuigd, dat Herz en zij voor 't leven aan elkander verbonden waren, - en ieder jaar als hij er henentrok, had zij weer dien fatalen steek in haar hart, of dit nu het jaar van hun ongeluk zou zijn. Eens kon het hem toch te sterk worden; een van die blonde Gretchens zou hem inpalmen, en Parijs zou hem niet weerom zien.
Ditmaal hadden de reisplannen lang gehangen. Herz zou uit de verte zijn bestellingen doen; hij was nu zóóveel jaar met die firma's in relatie geweest, ze wisten nu zóó wat hij verlangde, had hij gezegd, dat hij, bij wijze van proef, ‘de reis eens op het papier zou maken’. Toen, plotseling, was het voornemen weer veranderd. Over een week ging Herz wèl naar Duitschland...
Na twee dagen van opbruisingen en luimigheid, was Madame Dutoit in een staat van broeiende neerslachtigheid geraakt.
Jeanne hoorde geen overrompelend woord meer, en vanachter de gesloten magazijn-deur klonk vaak, bovenuit de vervaalde vrouwenstem, het zalvend praten van een abbé, die zijn hoedje paste:
- ‘N'est-ce pas, chère Madame... Monsieur Combes peut
| |
| |
bien chasser de pauvres religieux, mais.... ca?... hum,... la coiffe noire... voyons... Comme je dis, qu'on nous chasse! on ne chassera pas Dieu de...’
- ‘Deze misschien, monsieur l'abbé?’ viel, kribbig even, de vrouwenstem in, ‘zijden bourdalou... 9.50... dernière nouveauté...’
- ‘Pardon, Madame, ik prefereer de cordelière.... wordt dit vilt niet rood?’
Madame Dutoit, plichtmatig, zonder geestdrift noch overreding, prees hare artikelen: ‘kazimier, monsieur l'abbé... echt konijnehaar... geen schapenwol... dix francs cinquante ... met een satijnen voeringkapje, onze-cinquante... een bruin? een rood?... zelfde prijs...’
De pater, door die overtuiginglooze aanbevelingen niet geleid in zijn keuze, zocht en keurde lang, al oreerende en niet tegengesproken.
Met de nieuwe week kwam strak en onheilspellend, of het de uitspraak van een vonnis gold, Madame Dutoit aan Jeanne zeggen, het groote handvalies uit de bergkamer te halen. Zij liet het zich in het magazijn zetten en begon te pakken. Onder het bolderig heen en weer loopen naar de slaapkamer, hoorde Jeanne haar hardop regelen: drie paar dunne sokken... drie paar dikke sokken... twee witte vesten... Den ganschen ochtend ging, als een levende onrust, het jachtige tikkelen van den stok over de parketvloeren.
En tienmaal in den loop van den morgen kwam Herz uit de eetkamer naar het magazijn geschoten. Zijn goedigbleekbruine, bijziend-knipperende oogen vol bezorgdheid genepen onder de saamgetrokken brauwen, stond hij met kleine, bemoeizuchtige gebaren bij het pakken toe te zien... was zijn daagsche jasje niet vergeten?... zou ze om zijn twee nieuwe dassen denken?... in een hoek van 't valies tipte hij even den inhoud op, om zich te vergewissen... o, ja, zoo, lag dat daar... en hij haastte weer naar binnen, waar hij bezig was aan het regelen van zijn papieren.
Die zenuwachtige en wat beuzelige bedisseling, vreemd voor een man, die zijn halve leven tusschen de wielen zat, en die hij dan ook bij geen van zijn andere tochten aan den dag lei, overprikkelde haar en maakte haar nog ongelukkiger dan ze al was.
| |
| |
Doodmoe, het hoofd blakend van al het troebele denken, zat ze wat losstaande knoopen aan te naaien, stopte kleine slijtages bij... Herz zou tenminste met een koffertje goed, waar niets op aan te merken viel, daarginder komen... en onderwijl worstelden haar gedachten voort en wielden en wentelden maar al om die reis en het leven van Herz en haar.
Dan, langzamerhand, in den berustigenden dwang van het aandachtige werk, deinden ze wat kalmer uit, vergleden eindelijk in een stil gemijmer over veel van vroeger en thans.
Zij dacht aan de tien lange jaren, die zij nu bij elkaar waren geweest, kort eerst in de Rue Dauphine en de Rue des St. Pères, en dan hier, in de Rue Barral, - jaren, waarin zij het altijd samen hadden kunnen vinden, beter dan honderd getrouwde paren. Dat was de innerlijke gerustheid van haar leven... Maar nu, op zoo'n topzwaar oogenblik, werd dat alles zoo wankel en onwerkelijk en heel het theorieënbouwsel van haar warme hoofd, over de vrijwillige trouw en het vrije huwelijk, leek haar een ijlheid die geen houvast gaf...
Zij dacht ook aan den triesten staat, waarin zij Herz had leeren kennen .. een scharrelig makelaartje, naïef en onhandig, met een hart als een kind, voor drie kwart al verloren in den draaikolk van Parijs... en zij, acht jaar al weduwe, drijvend alleen de hoedenzaak van haar overleden ouders, een sterke vrouw van vier-en-dertig, niet mooi, maar wel knap ondanks haar been-gebrek, met een fikschen kop, die het leven aandorst en met een stel van vrije begrippen, toen al, waar ze trotsch op was. Dat Duitsche ploeteraartje met zijn zachte heimwee-achtige oogen en zijn stil vriendelijk gezicht, had eerst haar medelijden opgewekt; dan, als zij merkte, hoe hij wel scheef en onlevenswijs in het groote en vreemde Parijs stond en voor zijn beroep niet deugde, maar in den grond veel verstandiger was en bezadigder dan zij, en onderlegd in allerlei dingen waarvan zij niets afwist, toen was zij werkelijk van hem gaan houden. En hij, met de hulpbehoevendheid van zijn verbijsterde leven, had zich aan haar vastgeklampt en aan háár zich weer omhoog getrokken. Zoo waren zij altijd samen gebleven, ieder met zijn eigen kostwinning, vrij, en zoo goed voor elkaar als ze maar konden. En met de jaren was ze, diep in haar hart, meer tegen hem gaan opzien, had zich nog inniger aan hem gehecht. Hun
| |
| |
eigenaardigheden hadden zich verscherpt: in hem, zijn zwak voor verzamelen en zijn voorliefde, om in de schemerig gehouden eetkamer vol oude spullen in zijn oudste jasje te hokken; bij haar zelve, haar bazigheid en grillig bruuskdoen... ze wist het wel, maar ze wist ook, hoe dit niets dan uiterlijk krachtvertoon was; dat in 't wezen der zaak het stille beleid van Herz de vastheid was geworden, waarop zij steunde. Herz' trouw was het geloof van haar leven, Herz' ondergrondsche bestiering haar rust.
Ze was wel veranderd in die tien jaar! ze voelde plots met een ijlen schrik, dat, alleen, een verlaten vrouw, zij geen veerkracht meer zou hebben, een ontgoocheld leven te dragen.
Och, dacht ze dan, als Herz toch ooit eens had kunnen besluiten, die wijnmakelarij aan kant te zetten... als hun kameraadschap eens zoover was gegaan, dat ze samen één zaak waren gaan drijven. Wat haar dat een getob zou hebben bespaard! Zij had zich altijd voorgenomen, als Herz nog ooit eens van trouwen ging praten, dan zou ze vierkant verklaren, dat het onzin was... maar wat zij verlangde, dat was een compagnieschap... zoo van: dát heb ik en dát heb jij, en dan in een mooi vertrouwen de heele boel bij elkaar doen en samen optornen tegen het groot Parijs.
En wat dat ook veel beter was geweest! Herz was knap en een schrander zakenman... maar hij was geen verkooper; een jood... maar met zoo weinig joodsch; die wijn-affaires van hem - één en al stiptheid en betrouwbaarheid, dat klopte allemaal als een bus; z'n oude klanten, zooals hij die langzamerhand, en vooral door recommandatie, bijeen had gekregen, die waren dan ook allemaal muur-vast; maar om bij de menschen aan te komen, gemakkelijk, soepel, ze met een gladde behendigheid en een vloed van woorden te overreden, dat kon hij niet; hij had geen voorkomen, geen aplomb, hij was te bescheiden... Terwijl zij, zij wist zich zoo gewikst en kordaat, zij voelde zooveel onverbruikte energie in zich, die haar doodbrandde van binnen; ze was dat obscure verkoopen van een paar dozijn hoeden per week aan de zwartrokken soms zoo beu... Zij verspilden hun goede jaren... háár stuwkracht en pootigheid, en de zakenkennis en voorzichtigheid van Herz, en dan een groote zaak beginnen ergens op een mooien boulevard, op een eerste étage...
| |
| |
Met een schok waren haar weggedwaalde gedachten weer bij de werkelijkheid terug... Ja... zoo kòn het... en als het nu eens te laat was...!
En in een plotselinge uitbarsting: ‘Jeanne, mijnheer gaat naar “die Heimat!” weet je wat dat is?’ - en als Jeanne, met een schrikje, maar goedig dadelijk, omdat zij de andere ongelukkig voelde, van niet-begrijpen knikte, Madame Dutoit, heftiger weer en schijnbaar zich vroolijk makend: ‘“das Vaterland! das Vaterland!” versta je dat dan niet?’
Dien avond zaten Herz en zij in hun eetkamer onder de lamp. Zij had een soort zeer zoete abrikozen-beignets met kirsch voor hem gebakken, waar hij veel van hield, en met een opgestapeld bordje naast zich, pikte hij daar snoepsgewijs telkens eentje van aan de vork.
Hij keek bedrukt en verscheidene malen draaide hij halfweg om op zijn stoel en bleef even bladeren in de papieren op zijn schrijftafel achter zich. Dan was zijn afgewend gelaat, schuin over de wang van lamplicht beschenen, oudachtig ingevallen en met iets armelijks van dunne plukjes haar in den nek. Zij zag het met zorg en met vreugde tegelijk.
Zij had zich verkleed voor dien avond, droeg een glanzig wijnrood zijden lijf met smalle witte kantjes versierd, dat haar jong maakte. Dan stond zij op, ging aan het buffet nog een glas wijn halen voor Herz, om te drinken bij het zoete gebak, en verzachtend haar manier van spreken, gaf zij hem, vol drang, goeden raad voor op reis.
Hij knikte en keek haar nadenkend aan; er was een verzwegen gedachte in zijn hoofd.
Toen at hij zijn laatste beignets; ze waren bizonder lekker, prees hij, en hij lachte haar toe.
| |
II.
Als den volgenden morgen Herz vertrokken was, ging Madame Dutoit dadelijk, in een jacht van bedrijvigheid, aan het uitpakken van de nieuwe bezendingen hoeden, die sinds een dag of wat in groote vrachten waren aangekomen. Daar zorgde zij altijd voor: wanneer Herz op zijn noodlottige najaarsreis ging, dan moesten de nouveauté's binnen wezen; dat gaf, twee, drie dagen een overstelping van werk, die voor tobben geen tijd liet. Ontpakken, keuren, sorteeren,
| |
| |
etiquetten aannaaien, vergelijken met de nota's en zelf noteeren... en de ‘stock’ ook diende opnieuw geregeld, uitgezocht de stukken, die, al te ontsierd door het eindelooze oppassen of overmodisch geworden, naar de marchande du Temple gingen... maar ze moest op haar tellen letten: zooveel stuks houden van die soort en zooveel van deze, voor de paar oude patertjes, die altijd weer om hun lijfstukken kwamen; zij moest ook rekenen op de arme seminaristen, die hun hoedjes droegen tot ze groen zagen van de kaalheid en die altijd nog blij waren, in een fatsoenlijk magazijn een koopje te doen aan wat zij ‘onfrisch’ noemde...
Met kracht van wil dwong zij haar oproerige gedachten tot rustig overleg bij het werk... haar hoofd nu bij elkaar houden! goed acht geven!... anders wist ze straks geen raad van de verwarring!
In den versten hoek van het vertrek hoogden de nog onaangebroken blokken van doozen, twaalf in dubbele rij tezaamgesjord met de kruiselingsche windingen van het paktouw tot bouwselen van blinkend karton. Daarvoor, als een warrelige stad aan den voet van een Dom, lag de vloer volgesleept met de in overijling half ontpakte bezendingen, naast heel den uitgehaalden rommel van het vorig jaar, een kris-kras van leêge doozen, doozen met opgespalkte deksels, rijen van hoeden, torens van hoeden, de een op den ander gebold; - tusschen vlossige fronsels van zijdepapier was soms even een geheimzinnige opkleuring, groen en violet en goud, van prelaten-hoofdsier.
Op het portaal bolderde schemerig de hoop weggedane ropperige kartons, vergeeld of grauwig, met uitgesleten hoeken, en bodems die gingen kieren; en boven-op de kast lag omgewaggeld tegen den muur een stapel onachtzaam over elkaar gedeukte afdankers.
Jeanne werd binnengecommandeerd, en beladen met hoeden, die zij dan wegdroeg naar het bergkamertje, tuimel-gevaarten, òp van haar handen laag voor haar buik tot boven de kin... Het waren de ‘bicornes’ van merinos-overtrokken stroo, veel luchtiger dan vilt, voor 's zomers in de stad, en de canotiers van zwart palmstroo, zooals ze die droegen op 't land en op reis; dat alles moest achter uit den weg gezet tot de voorjaars-schoonmaak weer kwam.
| |
| |
Binnen begon er nu, na een poos leertje-op, leertje-af gestrompel, wat orde in de zaken te komen; de nog deugdelijk bevonden voorraad was geborgen langs de wanden; de nieuwe toevoer, in een voorbarige vergewissing of alles er wel was holderdebolder overhoop gehaald, werd regelmatig bij soorten uit elkaar gezet.
Madame Dutoit, in een kortgerokte roode peignoir met groote zwarte noppen, stroopte voor de zooveelste maal haar mouwen als een arbeider op tot over de ellebogen en streek zich de warrende haren uit het gezicht; zij toog weer aan den slag.
Eerst ging zij nu de drie groote hoeden-afdeelingen, waarin hoofdzakelijk haar handel bestond, in volgorde scharen. Achter het lessenaartje, tegen het penant, rangschikte zij de duurste, die van hazenhaar, de zwart-satijnig glimmende, week-dikke vilthoeden, nog altijd 't meest gekleed, doch weinig meer gevraagd; zij verkocht er een enkele aan ouderwetsche dorpspastoors, die er jaren mee deden, of ook wel aan den een of anderen deftigen kapittelheer van Notre-Dame.
Bij de balcondeuren taste zij den dubbel zoo grooten stapel op der kort-geschorene slappe, de ‘kazimieren’; in de paar vooraanstaande open doozen doken diep de dof-glanzende bicornes, opgetoomd met hun twee koordlusjes weerszijden;... in één school 'n buitenmodel, nog maar door twee of drie verstokte stijfhoofden onder haar klanten gedragen: dezelfde hoed, door zes ‘tirettes’ saamgehouden tot een steek!
Midden in de winkelkamer eindelijk, bij lange zes-hooge reeken bovenop hun gemeenschappelijke vierkante spanen kistjes, kwamen de kort-geschorene stijve te staan, ‘le feutre ras rigide dit imper,’ die men het meest droeg tegenwoordig, want zij verloren hun vorm niet en waren stevig in de hand bij het groeten. Zij had er maar een regiment van ingeslagen; het vorig jaar waren er tot tweemaal toe moeten nakomen.
Een sterk geur van nieuwe stoffen en versch karton dreef door de benauwend droge lucht van het magazijn; zij gooide het raam open, want de balcondeuren waren versperd. Een koele morgen-herfstlucht, vol instroomend, tintelde haar om het hoofd... dan, de ijle scherpte maakte haar denken te klaar en wrang, de pijnlijke gedachten kwamen weer in haar opgeslopen... een oogenblik bleef ze staan tegen haar lessenaar,
| |
| |
starend naar den overkant... Maar ze moest nu voort, niet gesuft! er viel nog zooveel te doen!
Achter de toonbank wachtte de bezending harde, grof kastoren steken van kemelshaar en wol, het voorgeschreven hoofddeksel der Frères des Ecoles chrétiennes; als een witgeringde toren van Pisa helde tegen den zijkant van het toogje een stapel omvloeide missionaris-flambardjes, bolletje van vloei over bolletje van vilt; en op het toonbankblad, als zeldzaamheden, pronkten de drie bisschopshoeden die ze ieder jaar weer bijbestelde, de kostbare hoeden van het fijnstzijige kastoor met hun violet-satijnen voering en rond den bol hun koord en afhangende kwasten van groene zijde en goud.
Dan was nog niet uitgepakt heel het doozenbouwsel in den hoek bij den schoorsteen, de civiele dopjes en sequahhoeden... voor als de heeren 't er eens van namen; ze kochten die dan ook bij voorkeur niet in een gewonen winkel...
En naast den pas-spiegel verdrongen zich de doozen met kruinkapjes en koormutsen; de kleine tonsuurtjes van laken of zijde of fluweel, al naar den smaak; en de vierkante ‘barettes’ van merinos of zijde-over-karton, platgevouwen en zoo bij twee stijve rijen saamgedrongen in een doos, de reeks glanzend-peluchen pluimen op uit de boogjes-reeksen der kammen; ze waren alle met vier kammen; die met drie sloeg ze niet meer in, want niemand maalde er om: de eerste de beste seminarist of kerkzanger kwam zijn ‘barette à quatre cornes’ koopen, of hij dokter was in de theologie; dat scheen te mogen. Uit een afzonderlijk kistje achter tegen den muur gloeide even het scharlaken laken van de kleine baretten en kruinkapjes der koorknapen.
Op den schoorsteenmantel eindelijk, als in een étalage-pyramide op elkaar gezet, prijkten de kanunnikenmutsen, zwart met roode boordsels en rooden pluim; daarnaast, voorzichtig op vloeipapier gelegd, het zestal bisschops-Soli-Deo's, violet met karmozijnen biesjes en met wit glacé gevoerd, en de zes bisschopsbarettes van paarse gewaterde zijde, die 10 franken kosten!
Na 't haastig déjeuner sorteerde zij vluchtig, op de tafel in de slaapkamer, haar kleiner goed; zenuw-moe, met een pijnlijken rug, steunde zij haar eene hand op de tafel, terwijl de andere met kribbige bewegingen los-schudde, om-woelde, opzij schoof... Ceintuurs, bourdalous, beffen; de ripsen
| |
| |
en cachemiren ceinturen, de zwart-wollen gordelkoorden der monniken-orden, de zijden en ripsen hoedelinten en de beffen van zwart katoen-over-karton, van zwart satijn met wit gezoomd, en, die niet vuil werden, van lasting met parelen randjes. Even doorbladerde zij nog het aparte bundeltje witte befjes voor de Frères des Ecoles chrétiennes en het pakje blauwe voor de Frères de la Sainte Famille.... Ook diende ze de chachenez' en de foulards voor den winter nog uit de bergplaats te halen....
Maar die prutsen zou ze morgen verder wel zien; ze kon hier niet langer in die slaapkamer hokken... alles was present, op de kalotjes voor de kanunniken na.... waar záten die dingen nu? of misschien wáren ze er ook niet; met die firma Lamiot hadt je altijd wat.... Zij moest nu maar eerst eens gaan zorgen, dat die stijve kastoren uit den weg kwamen.... die verstopten het heele magazijn....
En uren lang, in haar roode peignoir, stapte Madame Dutoit tusschen en over dat alles, sjorde touwen los, stapelde doozen vaneen, stapelde doozen weer op elkaar, telde, betastte, hield tegen het licht, stevende telkens naar het groote boek en de paperassen op haar lessenaar, vulde in, rekende na, streepte door wat zij gehadad had.... Zij liep schokkerig mank van vermoeienis en haastigheid.
Als zij laat op den middag tot aan de gangdeur haar stapels had uitgebouwd, kwamen twee jonge kapelaantjes zich aanmelden bij Jeanne.
- ‘Entrez! entrez!’ riep Madame Dutoit, die hun stemmen had gehoord. Met een paar kortberaden armzwaaien als van een werkman, maakte zij een plek ruimte, sleepte de deur open.... Bedeesd stonden de kapelaantjes op den drempel; de voorste zei, dat ze een reishoedje wou'en koopen...
- ‘Pássez messieurs!’ noodde weer madame Dutoit, die voor den spiegel den rommel aan het wegsjouwen was.
Blozend beurden de kapelaantjes hun lange soutanes op en stapten met de dikke kousen-kuiten en de lage zilvergegespte schoenen over de doozen-stapels tot in het eilandje voor den spiegel, waar zij verbouwereerd dan de oogen neersloegen voor hun eigen beeld.
Den avond van den tweeden dag was alles geördend, de
| |
| |
magazijnwanden waren smetteloos en glommen van den glans der vele splinternieuwe doozen, en al het afgedankte goedje was in de rommelkamer geborgen, waar de loopjongen van de marchande du Temple het bij een paar karrevrachtjes vandaan kon halen. In haar keurig magasin, waar niets meer te doen viel, dwaalde madame Dutoit als een rustelooze rond bij het tergend getikkel van haar driftig neerkomenden stok.
Zij zag Herz, met zorgvuldig gladgestreken haren en zijn nieuwe blauwe das aan, in een groot vertrek vol vreemdsoortige meubelen nadenkend op en neer gaan; en er was eene vrouw bij hem, een blonde vrouw in een witte japon, die op hem afkwam....
Zij zag weer Herz, met een geïllustreerd Duitsch blaadje voor zich, in een priëel, een ‘gartenlaube’; hij had zijn witte ruitjes-vest aan en zat in zijn hemdsmouwen, zooals hij dat op mooie dagen graag deed.... hij was daar heel thuis, en er was weer een vrouw bij hem, een jong meisje nog met een lange blonde vlecht op haar rug; die reikte hem een glaasje over en met zijn vriendelijke lichtbruine oogen keek hij op....
Madame Dutoit schudde heftig het hoofd, als om de opgeroepen tooverbeelden te verjagen. Goddank, dacht ze, dat dien avond Madame Bertin kwam. Ze zou het alleen niet kunnen uithouden! Ze vroeg, of Jeanne wou blijven om haar avondeten te maken; ze was zoo moe, zei ze; zij riep haar in de kamer om de eieren te roeren voor haar omelet, deed onderwijl een fantastisch verhaal over een clairvoyante, die plotseling tegen een kennis had gezegd: op dit oogenblik wordt uw zuster verleid, wat dan later, door allerlei romantische verwikkelingen heen, was uitgekomen waar te zijn geweest.... Jeanne luisterde met een gespannenheid van aandacht, die aan devotie grensde.
En tegen achten kwam Madame Bertin; Madame Dutoit nam het staande lampje, waarbij zij had gezeten, van de eetkamer-tafel en droeg het naar het toogje in het magasin.
Een eigenaardigheid van den omgang der twee vrouwen was, dat Madame Bertin altijd bij Madame Dutoit kwam en maar hoogst zelden Madame Dutoit bij Madame Bertin, en daar Madame Bertin de overvolle en stofferige eetkamer van Madame Dutoit schuwde als een kweekhol van bacteriën,
| |
| |
zaten zij trouw in het magasin, weerszij het toonbankje bij de deur; tusschen hen in stond de kleine wit-porceleinen lamp met zijn laag het licht onderscheppenden, rood-en-goud kartonnen kap. Daar, de lange avonden door, gingen hun heftige, leerstellige twistgesprekken, vurig-overredend van de eene, taai-volhoudend van de andere, ontaardend vaak in felle oneenigheden, die zij een volgenden avond dan weer uitvochten en in de beste verstandhouding bijleien. Zij noemden elkaar altijd Madame Bertin en Madame Dutoit en zij zochten elkander enkel om dat partnerschap in het redetwisten. Zij hadden niets gemeen dan hun anticlericale gebetenheid, en een flauwe toenadering naar verwant gebied in den nog onbestemden vegetarischen hang der eene, en de nevelig theosophisch-spiritistische neiging der andere.
Doch verder dan een vage sympathie ging dat niet en hun anticlericaalheid was van zoo verschillenden aard, dat er ruimte was voor hakken en zetten naar believen.
Bij Madame Dutoit was het een joyeus ongeloof, een zot vinden van den eeredienst, een scheef-praten van de dogma's, een kip-ik-heb-je tegenstrijdigheden betrappen in het bijbelverhaal. Haar pastoortjes en patertjes en kapelaantjes vond zij ergerlijk bekrompen, iet wat zielig, en ridicuul; overigens waren 't prachtige prooien voor haar spitsvondige overrompelingen. Zij waren eigenlijk het vermaak van haar dagen; en zij betaalden nog bovendien.
Madame Bertin daarentegen lieten eeredienst, dogma en geloof vrijwel onverschillig; zij had een verstandelijken, regelrechten haat tegen alles wat ‘het priesterdom en de nonnenklieken’ betrof. Men moest den smadelijken klank van haar stem hooren als zij het had over ‘la calotte’. De ‘soutane’ was voor haar de verpersoonlijking van intrige en geheime ontucht, de ‘zwàrte non’ van schijnheiligheid en geniepige wreedheden. Kwam zij 's avonds bij Madame Dutoit en zweemde daar nog iets als een wierookluchtje van druk middagbezoek, dan snoof ze hatelijk zonder iets te zeggen, of ze spotte: ‘ik zal nog vroom worden, zooveel als ik in de kerk kom!’
Madame Dutoit van haar kant beweerde vaak lachend, dat der andere papenhaat niets was dan jalouzie; de zieken, die liever door de ‘bonnes soeurs’ werden opgepast, dan door een leeken-verpleegster-met-diploma-en-al, die waren ook niet
| |
| |
weinige! En goed, zij verdiende haar brood aan de zwartrokken, maar de Bon Marché, waar Monsieur Bertin het zijne haalde, was niet minder van 't houtje...
Ook in de quaestie der nonnenvervolging waren de twee ‘vrijdenksters’ het even dikwijls niet eens dan wel.
Madame Dutoit, natuurlijk, vond den strijd tegen de clandestiene kloosterscholen, die de jeugd onder den domper zetten, uitstekend; doch, onlogisch als zij altijd was, ieder apart geval leverde bizonderheden op, zooals de couranten die meldden, een afscheid aan de Gare St. Lazare, een treffend woord van een mère supérieure, die haar plotseling ontroerden en haar meewarigheid gaande maakte. - Madame Bertin las gretig en met een koel hoofd elk nieuw bericht van de doortastendheid der regeering. Iedere non minder in Frankrijk was haar als een persoonlijke verluchting. Zij was strijdlustig als Jules Coutant en Girault-Richard zelve. Alleen, zij was jammerlijk zeker, dat het alles toch tot niets leiden zou.
Dezen avond kwam Madame Bertin met een nieuwtje; zij had, in een groot magazijn van de Rue du 4 Septembre, een laatste vinding van gezondheidsmatras gezien, gegalvaniseerde ijzer-spiralen met een laag zeegras daarop, en dat leek haar bizonder geschikt.
- ‘Dwaasheid,’ verklaarde dadelijk Madame Dutoit, er was niets onzindelijker dan zeegras; het verpulverde en gaf een zwart stof, dat door het beste tijk heenzeefde... je hadt er nog geen jaar op geslapen, of je schoone lakens waren den tweeden dag al grauw.
- Dat kon wel zijn, vond Madame Bertin, maar de koelte van het zeegras, daar ging niets boven... en zij weidde uit over den verslappenden en zenuw-ontredderenden invloed van het slapen op kapok.
- Als je maar stevige linnen lakens nam, dan was kapok niet warm, verweerde zich Madame Dutoit, en de zenuwziekten waren trouwens pas begonnen, sinds de menschen niet langer een halven meter diep in hun veeren bedden wegzakten.
Madame Bertin kwam met een uitspraak van le docteur Dufour en Madame Dutoit met de ervaringen van al haar familieleden; dan verzeilde het geprek op de geheele slaapkamer-inrichtingen en bizonderijk op het rood-fluweelen troonhemeltje, dat Madame Dutoit boven haar bed had.
| |
| |
Madame Bertin zat recht-op tegen den stoelrug geleund, haar bedaarde, ovale gezicht van egaal vaal-roze vleesch in de schaduw, de rechter-elleboog in de linkerhand en de spitse kin zachtjes gesteund in de nadenkend heen en weer wrijvende wijsvinger en duim; - achter het toogje, laag den massieven blakenden kop in 't volle lamplicht, boog Madame Dutoit vooruit, de beide armen stevig op het toonbank-blad, de felbruine blinkende oogen onafgewend op de afgewende zacht grijs-blauwe der andere. Maar soms had zij wel een moment van afgetrokkenheid, keek dan even met een vreemde somberte in haar plotseling diep geworden blikken, vaag ver weg, als naar een verontrustend vizioen, dat voor haar opdeinde...
Als eindelijk het onderwerp van de slaapkamers was afgehandeld, kwam Madame Bertin nog met een andere quaestie; ze had het nu zelf in een medisch blad gelezen, die kwakzalverij van de dragées Ferronnet...
Maar Madame Dutoit, al naar het later werd, was niet zoo strijdvaardig van replieken meer als gewoonlijk; het opgeworpen geschil verliep goedmoedig in wat getrek over en weer, zonder veel animo.
- ‘Al die speciale medicijnen moesten eigenlijk bij de wet verboden worden... of ten minste je moest ze alleen op medisch voorschrift kunnen krijgen,’ doceerde Madame Bertin nog in een opleving van deskundige zelfgenoegzaamheid: ‘iederen dag komen er nieuwe... de couranten worden er rijk van... en de menschen vliegen erin... de doktersvisite uitsparen, naar den apotheker loopen... geef u mij eens wat voor dit, geef u mij eens wat voor dat - voor de maag... voor de zenuwen... honderden ruïneeren hun gezondheid ermee...’
‘Ja...’ aarzelde Madame Dutoit, ‘ja... maar die Sirop Vial heeft toch laatst in een paar dagen Herz van zijn catarrh genezen...’ Toen bracht zij de hand aan de oogen of zij slaap had of hoofdpijn en werd weer zeer stil.
Vóór half tien was Madame Bertin vertrokken...
Den volgenden middag, toen Madame Dutoit, voor een wandeling naar den Luxembourg, de loge passeerde, schoot Madame Carpentier opeens haar glazen deur uit. Die was juist bezig geweest zich te verkleeden, knoopte haastig nog de laatste parelmoertjes van haar blouse dicht.
| |
| |
- ‘Non... pas de lettres,’ zei ze, op een nadrukkelijk tegensprekenden toon en met een meewarig hoofdgebaar, alsof het een uitgemaakte zaak was, dat de andere dáarnaar in zelfbeklag vernemen kwam.
- ‘Non, rien...’ zei ze nog eens.
Madame Dutoit, eerst verwonderd over die ongerijmde toespreking, trok plotseling bleek om den neus; zij had de vijandige bedoeling begrepen... zij verwachtte wel geen brief, - op een nietszeggend ‘ansicht'je’ na, schreef Herz zelden als hij van huis was -, doch het arglistige in den toon van Madame Carpentier's stem had met een plotselinge hevigheid heel den drang van haar fatale angsten weer omhoog gedreven.
Maar zij beheerschte zich - wat had dat wijf met Herz en haar te maken? - en zij wou koel doorgaan, toen juist, stemmig in een donker blousje gekleed, Jozette de straatdeur binnenkwam, en zij wel even stilstaan moest om die door te laten.
Een boosaardig flikkeringetje versprong in de hardblauwe oogen van de conciergevrouw; als Madame Dutoit, met haar wat voorzichtigen stap over den drempel, dan heenging, schoof zij haar gauw na in de open deur, zoo van gezellig mee buiten even een luchtje scheppen, en met een hoofdwijzing over haar schouder naar de gang, waar zij Jozette zachtjes de trap hoorde opgaan, zei ze:
- ‘Die ziet er ook niet vroolijk uit... geen wonder... een ongetrouwde meid... en 'r mijnheer is er van door...’
En met een geveinsde vriendelijkheid wou ze dan nog iets anders gaan vertellen: ‘l'autre jour...’
- ‘Au revoir...’ zei verward Madame Dutoit en draaide zich af.
Zij liep recht door en den hoek om, ging niet naar den Luxembourg; zij liep den heelen Boulevard du Montparnasse af tot de Rue de Sèvres, en langs denzelfden weg weer terug. Haar heup was moe van 't mank gaan; haar rechtervingers nepen krampachtig rond het ivoren handvat van haar stok.
... Als zij nu zóó eens moest loopen, al de jaren, die zij nog voor de boeg had, een bespotte en verbitterde verlaten vrouw... Het wàs toch ook vreemd, dat Herz er nooit van gerept had, van trouwen, al kon hij wel denken, dat zij bij haar principe zou blijven. Had hij 't maar eens één keer
| |
| |
opgeworpen, tegen al haar stellingen in... waarom had hij 't nooit gedaan? pijnigde zij zich. Zij wist, dat hij volstrekt niet zulke besliste begrippen had daaromtrent als zij; waarom had hij dan nooit eens getracht, haar tot een meer normale levens-verhouding over te halen... te meer, waar hij toch dikwijls genoeg had kunnen merken, hoe zij door sommig soort menschen werd aangekeken op hun ongetrouwde samenwoning...? Háár liet het koud, maar waarom had het hèm nooit eens gekwetst?
Dan dacht ze aan Herz, hoe bedrukt hij er dien laatsten avond had uitgezien; zij voelde de armelijke plukjes van het haar in zijn hals... en plots was er een meêlij en een warmte in haar, sterker dan haar weifelingen.
Aan den hoek van hun straat zag zij het huis, blank tusschen de valere nevengebouwen, een room-gelen benedengevel en de hooge witte pui daarboven met al zijn versch geschilderde witte jalouzieën tot aan het bloem-kleurend dak-terras. Links van de voordeur lonkte vreemd de groote koperplak van haar naambord... en midden op de vlakke façade stak één alleenig balconnetje uit.... daar waren die drie kamers van Herz en haar... Het huis stond daar zoo vriendelijk in de middag-klare straat, maar het was haar op eenmaal of zij er door-heen zag: van binnen voos, twee stapels platte doozen vol onzuivere luchten, en ruzie en leed, vol eenzame levens en in onbespiede eenzaamheid ontstellende menschengelaten...
Met een afschrik ging zij binnen.
En nauwelijks klikte het slot weer dicht, of Carpentier verscheen in de logedeur. Hij had zijn starre gezicht van onaangenaam te willen, en achter hem dreigde het zware postuur der vrouw.
‘Ze is heelemaal beteuterd!’ had Hortense gezegd, toen haar man thuiskwam, - ‘nou kun je ze te pakken nemen!’
Met zijn gekleede jas, gauw aangeschoten, had hij zitten wachten.
Zijn stuurlooze ooglid moeilijk opgetrokken boven de glaziggrauwe en wittig-blinde bol, zei hij met een verkennings-blik van heimelijke beduchtheid nog, dan in een doorbrekend plezier:
- ‘Ik mag niet toestaan, Madame, al is u ook duizendmaal Madame Dutoit, dat de orde in het huis door u wordt
| |
| |
verstoord. Als die jongen van den Temple weer ná twaalven komt, om uw afval naar beneden te halen, zullen wij zoo vrij zijn hem terug te zenden. Een lorrenjood met vuile doozen 's middags op de trap... daarvoor moet u in een ander soort huis gaan wonen.’
Madame Dutoit zocht naar een woord... zij leunde zwaar op haar stok, had dan een zenuwachtig-woedenden hoofdknik van beleedigde machteloosheid en ging plotseling door.
Carpentier kwam triumphant in zijn loge terug.
Madame Dutoit liep boven driftig van het magazijn naar de eetkamer en van de eetkamer weer naar het magazijn; dan, zonder doel, ging zij bruusk de doozen regelen op een plank, waar zij wat scheef stonden.
Zij was helsch op zichzelf: die knecht kòn immers alleen 's middags komen... 's morgens moest hij op de markt helpen, had de marchande gëantwoord, toen zij hem vóór twaalven bestelde..., dat had ze toch kunnen zeggen!... ze had zich als een kind de les laten lezen.
Den volgenden ochtend was zij er nog vol van:
- ‘Die Carpentiers... die Carpentiers...’ barstte zij tegen Jeanne los.
- ‘Ja... daar weet ik alles van!’ zei Jeanne, die pas van haar Madame Lourty weer nieuwe tergerijen had gehoord.
En die oogenblikkelijke verstandhouding kalmeerde wat de verwoedheid van Madame Dutoit.
Met een bizondere toewijding diende Jeanne dien middag het eten op; er was iets van meelij hebben en troosten willen in de omzichtigheid harer gebaren en in de toegeneigdheid van haar heele wezen, wanneer zij een schaal neerzette of een gebruikt bord wegnam...
Maar Madame Dutoit lette het niet op.
's Middags, zooals zij wel gedacht had, kwam de jongen niet.
Alleen, in de stilte van haar appartement, vocht zij met zichzelf over wat ze doen zou. Ze wist heel goed wat ze doen moèst! Ze moest naar beneden gaan, vragen of hij er geweest was of niet, en naar gelang van 't antwoord aan de marchande schrijven... Zij kòn niet naar de loge... Ze haatte zichzelf. Ze had nog nooit tegen iemand niet durven zeggen wat er te zeggen viel. Maar die vuig argwanende blikken kwelden haar als onheilsteekenen; het booze oog van Carpentier, de
| |
| |
brutale fel-blauwe oogen der vrouw beleedigden Herz in haar gevoel, en toch, tegelijk, was 't haar iedere maal, dat deze booswilligheid haar beroerde, of die werd aangestookt door een geheime en onafwendbare macht.
Dan schold ze zóó zichzelf voor laf, dat ze toch naar beneden ging; - maar bij de loge liep ze door, wandelde in heftigen tweestrijd naar den Luxembourg. Toen zij daar op een stil paadje Jozette tegenkwam, had zij die graag aangesproken, maar ze deed het niet; ze groette alleen vriendelijk: ‘bonjour mademoiselle’ en stapte voorbij.
's Morgens daarop stuurde zij Jeanne naar beneden.
- ‘Is Madame Dutoit bang voor ons, dat ze zelf niet komt?’ vroeg Hortense, impertinent.
- ‘Madame Dutoit hoeft voor u niet bang te zijn,’ beet Jeanne terug, ‘Madame is ziek van morgen.’
- ‘En wanneer komt Monsieur Herz terug?’ informeerde de conciergevrouw zoetsappig.
Jeanne gaf daarop geen antwoord, herhaalde alleen de vraag, die zij over te brengen had... Nee, de jongen was er niet geweest.
- ‘Emile,’ zei madame Carpentier, toen ze een uurtje later te eten zaten: ‘Emile, tu verras...’
Ze hadden gewed samen: ‘Herz komt terug,’ had Carpentier gezegd; en zij: ‘Herz komt niet terug.’ - ‘En 't vorig jaar dan? toen had ze ook wonder wat gedacht...!’ - ‘'t Vorig jaar, dee zij héél anders,’ was Hortense blijven volhouden, ‘en wat had hij een week vooruit te komen zeggen, dat Dutoit zijn brieven niet hebben mocht... nee, hij laat 'r zitten,... ze heeft nog geen taal of teeken van hem gehad...’
- ‘En nou ben ik er zéker van,’ zei de conciergevrouw, ‘hij komt nièt terug.’ En zij vertelde van de boodschap van Jeanne. Carpentier zat met zijn onderlip lekkerbekkig over zijn borstelig snorretje te likken; zijn zieke oog knipperde van opgetogenheid: zoover hadden ze haar dan toch klein gekregen, dat manke karkas...
- ‘Ah ca!’ zei hij op een toon die beduidde: wie zou er ook voor ons op 't eind niet bukken!
En Hortense overlei al de practische kleinigheden. Wat zou zij doen? zou zij haar zaak aanhouden? Van wie was die zaak eigenlijk? Van hem of van haar?
| |
| |
Carpentier trok met een groote geringschatting zijn schouders op. Wat kon hem dat alles schelen! Hij sloeg met zijn vuist op tafel:
- ‘Il faut qu'elle parte!’ zei hij woest. Hoe? Waarom? daar dacht hij niet aan: ‘Il faut qu'elle parte!’
Zij spraken er zelfs over met Gabrielle Leguënne, en met Louis, aan het avondeten.
Maar twee dagen later, opeens, was Herz terug. Wat moe van zijn reis, goedig zijn valies zelf zeulend, kwam hij langs de loge gestapt, groette zoo stilletjes-vrindelijk naar binnen als hij dat altijd deed.
- ‘Nom de nom!’ vloekte Hortense.
Twee uur later was madame Dutoit beneden. Resoluut stonden haar klare, sterke oogen in 't sterk-klaar gezicht.
- ‘Mag men iemand willekeurig in de uitoefening van zijn beroep benadeelen?’ vroeg ze, met de zekerheid, die het onontkomelijke van een goed voorbereid en sluitend betoog op den achtergrond doet raden.
- ‘C'est à dire... c'est à dire...’ hakkelde Carpentier.
- ‘Er staat toch in het huur-contract, dat de boodschappen...’ probeerde Hortense te zeggen.
- ‘Dat de leveranciers...’ verbeterde madame Dutoit.
- ‘Dat de leveranciers voor twaalven...’ aarzelde Hortense weer.
- ‘En is een leverancier en een afnemer hetzelfde?’ vroeg zegevierend madame Dutoit. Zij keek beurtelings Carpentier en zijn vrouw aan.
Hortense, die niets meer te zeggen wist, trok de schouders op. Carpentiers oog lag dicht te bibberen boven de zenuwachtig optrekkende wang...
- ‘Voilà!’ besloot madame Dutoit het dispuut.
En met het minzame der onbetwiste overwinning voegde zij er aan toe:
- ‘Ik zal dus laten weten, dat de jongen morgenmiddag vrij komen kan.’
Toen zij de logedeur kalm had dichtgedaan en weer naar boven toog, ging op de gangsteenen en het trappenhout prettig-zacht het getik van haar stok.
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt voortgezet.) |
|