De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
Bibliographie.Briefwisseling tusschen Multatuli en S.E.W. Roorda van Eysinga. Uitgegeven door M. Douwes Dekker, geb. Hamminck Schepel. Amsterdam, W. Versluys. 1907.De ingenieur - oorspronkelijk genie officier - Roorda van Eysinga, die in 1864 uit Indië was verbannen, officieel wegens een ‘staatsgefährlich’ artikel over de Vorstenlanden, maar naar algemeen geloofd werd wegens zijn Vloekzang, heeft van December 1870 tot Augustus 1886, dus tot een half jaar vóór Multatuli's dood, met dezen brieven gewisseld, die thans door mevrouw de weduwe Douwes Dekker zijn uitgegeven. Wat deze publicatie van die van de vroeger verzamelde brieven onderscheidt is, dat men hier het antwoord van den geadresseerde of den brief, die Multatuli tot zijn schrijven aanleiding gaf, er bij afgedrukt vindt. Is daardoor de lezing op zichzelf belangwekkender, daartegenover staat dat het meeste van hetgeen Multatuli zijn vriend Roorda meedeelt ons reeds uit de Ideën en de vroeger gepubliceerde brieven bekend is. De over en over bekende grieven tegen stelsels en personen krijgen wij hier nog eens te lezen. Van de uitvallen tegen de Multatuli-commissie heeft de uitgeefster terecht een groot deel geschrapt, met de verstandige opmerking: ‘de zaak is niet belangrijk genoeg om, na wat daarover reeds gezegd werd, al de ontboezemingen daaromtrent nog verder op te nemen.’ Evenzoo zou er, zonder eenige schade, nog veel hebben kunnen zijn weggelaten. Hetgeen deze briefwisseling minder aantrekkelijk maakt is, dat Roorda en Douwes Dekker er elkander over en weer in opwinden. Het wordt soms een wedren van... stokpaardjes, wie het hardst tekeer zal gaan tegen de mannen die aan het bewind zijn of wier namen op het gebied van wetenschap of letterkunde met eere genoemd plegen te worden. Allard Pierson, Prof. Veth, Busken Huet moeten het elk op zijn beurt ontgelden. In den regel wint Multatuli het van Roorda. Bij den eerste staan ook de groote namen uit de wereldletterkunde niet hoog aangeschreven. Uitdrukkingen als: ‘Ik durf niet zeggen hoe ik denk over Shakespeare, over Göthe, en de rest!’ spreken boekdeelen. Op sommige uitvallen van Multatuli volgt nu en dan een wat meer gematigde repliek, een flauwer echo. Zoo, wanneer Dekker over Indië schrijvend zegt: ‘Ik erken slechts één goede weg: de Hollanders er uit’, antwoordt Roorda: ‘'t Zou zeker verdiend zijn, als wij weggejaagd werden uit de Oost. Maar wie zou in de plaats komen? Ik heb Indië te lief om 't engelsch of duitsch te willen zien.’ | |
[pagina 382]
| |
Daarnaast vindt men in deze 107 brieven natuurlijk dingen van meer beteekenis te lezen. Aardig zijn de opmerkingen over Vorstenschool, vóórdat er nog van een opvoering sprake is De ontknooping, het 5e bedrijf, heeft Multatuli veel moeite gekost: die ontknooping moet door koningin Louise geschieden; door haar geest, uitkomende boven Spiridio's geestigheid, moeten de intriges ontmaskerd, moet de koning gereleveerd worden. Louise moet, zooals de Walbourg zegt, in 't rijk gemoed
Het middel vinden om te doen verstaan
Ook wat niet rein genoeg is voor haar lippen.
Roorda wilde dat Multatuli een drama zou schrijven, waarin onze Oostersche staatkunde werd gebrandmerkt en hij zou dit alvast in een of andere courant willen aankondigen. Maar Multatuli antwoordt: ‘...of ik werkelijk zoo'n drama maken zou? Ik denk het niet! Ik zou niet gaarne den waren Havelaar compromitteeren. Men heeft dat boek gesmoord door de verzekering dat het een roman was. Mag ik nu, door dezelfde zaak te dramatiseeren dien laster in de hand werken? Dat zou dom zijn... Wat ik over de Hollanders te zeggen heb is te nuchter gemeend om 't aan te kleeden. Ik mag 't niet anders inkleeden dan in 'n oorlogsverklaring. Ziedaar m'n program. Al wat ik anders voortbreng is... 't brillen slijpen van Spinoza.’ Merkwaardig is, in een brief van 20 Nov. 1879, hetgeen Multatuli schrijft over Bilderdijk, die hem antipathiek is. In een studie, waaruit weinig sympathie voor Multatuli spreekt en waarin de schrijver zelfs heeft durven beweren, dat Multatuli ‘zijn vrienden en vereerders grootendeels onder het bierhuis schuim moest zoeken’ - allervleiendst voor die talrijke vrienden en vereerders, wier namen uit de aan hen gerichte brieven bekend zijn! - noemt Dr. Jan te Winkel Bilderdijk een lotgenoot van Multatuli en stipt de punten van overeenkomst tusschen beide mannen aan.Ga naar voetnoot1) Maar nu schrijft Multatuli aan Roorda, dat hij, Bilderdijk lezende, herhaaldelijk punten van overeenkomst opmerkt tusschen B. en zichzelf. Daartoe behooren: Bilderdijk's afkeer van schrijven, zijn angst bij het verzenden van een pakje of een brief. ‘Zijn memorieloosheid (in zekere dingen namelijk; er blijkt telkens dat z'n geheugen in andere opzichten goed was) heb ik ook’, schrijft hij. En verder, naar aanleiding van het boek van Van der Linden over Gutenberg: ‘Dat L. Koster de Boekdrukkunst niet heeft uitgevonden, is ook daarom waarheid wijl die “kunst” nooit uitgevonden is. Dezelfde kleine bedenking is tegen 't door v.d.L. voor Gutenberg gevindiceerd uitvinderschap in te brengen. En...komiek is de samenloop, ook juist in dit punt zijn Bilderdyk en ik oordeelverwanten.’ Tusschen veel bekends en langdradigs, tusschen veel waaruit Multatuli's gebreken, zijn ijdelheid en hoogheidsgevoel hinderlijk naar voren treden, vindt men in deze verzameling ook menige uiting, die van zijn teer gemoed getuigt, menigen passus die stemt tot medelijden met den man, die zoo moe was: ‘moê van geredekavel, moê van scherpte, moê van vruchtelooze inspanning, moê van ergernis, moê van teleurstelling’, en die twintig jaar na de verschijning van Max Havelaar schrijven moest: ‘Ik beweer den steen die vallen moet, los te hebben gemaakt, maar ben niet geslaagd in 't richten van z'n loop.’ | |
[pagina 383]
| |
Brieven van Frederik van Eeden. Fragmenten eener briefwisseling uit de jaren 1889-1899. Amsterdam/Leipzig, Maas en Van Suchtelen. 1907.Een briefwisseling, of beter gezegd: fragmenten uit een reeks brieven van geheel anderen aard, geschreven door Frederik van Eeden, heeft de vrouw, tot wie zij gericht werden, uitgegeven als ‘belangrijk ter karakteriseering van den zooveel en zoo verschillend beoordeelden schrijver’. Zij omvatten tien jaren, een tijdperk waarin, naar de bijgevoegde portretten te oordeelen, Van Eeden van een net gekleeden jongen man met een vriendelijk, intelligent, eenigszins ondeugend spottend gelaat veranderd is in den man, niet enkel gekleed in het bombazijnen pak van den werkman, met absentie van zichtbaar linnen, maar bij wien ook de groeven en rimpels in het verweerd gelaat van harden lichamelijken en geestelijken arbeid spreken; een, wiens blik niet meer als vroeger vroolijk spot, maar somber staart, ernstig vermaant, misschien bitter verwijt. (Dat op dit laatste portret boven het hoofd ter linkerzijde, rechterzijde van den waarnemer, iets te zien is als het begin van een stralenkrans, zal wel toeval wezen). Wanneer men niets van Frederik van Eeden weet, geen onaangename dingen van hem heeft ondervonden, of alles wat men van hem weet en van hem ondervonden heeft uit zijn gedachten kan zetten, dan moet men bij de lezing van deze fragmenten den indruk krijgen, met een man te doen te hebben, die veel met zich zelf te stellen d.i. te worstelen heeft, die zich van zijn eigen zwakheden, zoowel als van zijn talenten bewust is, en die, zoo goed als Multatuli, met wien hij veel karaktertrekken gemeen heeft (al heeft hij gelijk, dat zijn verzen, quâ verzen, beter zijn dan die van Vorstenschool), aanspraak mag maken op ons mede-lijden. Waarom zou men hem niet gelooven wanneer hij schrijft: ‘Wel heb ik soms te kampen met geniepige opwellingen van eerzucht. Van anderen hun onverdienden roem niet gunnen, van plannen om al mijn krachten te gaan gebruiken tot het veroveren van een hooge positie (artistiek en intellectueel natuurlijk). Ik voel dan dat ik het daarmee een eindver zou kunnen brengen. Maar ik weet wel dat de toeleg moet zijn innerlijke en niet uiterlijke hoogheid en positie. Word ik moe, dan komt ook de ambitie, de bitterheid, de afgunst, de lust anderen te overtreffen en te overwinnen. Voor velen waren deze neigingen hun enkele motieven en daarmee zijn ze groote mannen geworden omdat ze sterk waren. Maar ik weet goddank beter.’ En waarom zou ook het volgende niet te goeder trouw neergeschreven zijn? ‘Als ik, zooals in den laatsten tijd, zooveel kwaad van mezelf hoor en mezelf zoo zie in den caricatuur-spiegel, met al mijn zwakheden monsterlijk vergroot en mijn goed tot nul gebracht, dan denk ik onder den indruk daarvan, want dat is niet te vermijden, het volgende: Ja, mijn zwakheden zijn er, en daar kom ik zoo gauw niet af. Daar moet ik mee optrekken en mee worstelen. Is het nu mogelijk, dat ik met die bende om me, van zwakheden, al worstelend nog zooveel van mezelf terecht breng, dat mijn bestaan de moeite waard is? Dat is de kwestie.’ Elders leest men: ‘Oprecht zijn is niet iets dat iedereen terstond kan als hij maar wil. Ieder is drie menschen: de mensch die hij toont te zijn, de mensch die hij meent te zijn, de mensch die hij werkelijk is. Die laatste is voor altijd onbekend, voor hem zelf en iedereen. De twee eerste menschen zijn ook onbestemd, afhankelijk van het | |
[pagina 384]
| |
begrip der omstanders en van het begrip van den mensch zelf. Wie nu de grootste harmonie weet te brengen in hetgeen hij meent te zijn en toont te zijn - dat is de oprechtste mensch. En dat is een heele kunst!’ - Ook met dergelijke uitspraken moet rekening gehouden worden bij de beoordeeling van deze fragmenten. Wil men van dergelijke verklaringen, van een biecht, als wij boven aanhaalden, niets weten, heeft men zijn oordeel over het karakter van Frederik van Eeden reeds kant en klaar, dan valt er toch uit dit boek nog veel te genieten, vooral waar de natuurvriend, de natuurkenner aan het woord is. Wat hij in Engeland genoten heeft op de kasteelen waar hij gast was van Lady C., dochter van the Duke of Ruthland, of van Lady W. op Denton Manor, of van een andere Lady W. op Grantham Manor, de paradijsweelde van bloemen die hij daar smaakte; in drie brieven van Juli 1897 de beschrijving van wat hij in Noorwegen zag; zijn fietstochten door het eigen land en wat hij daarop geniet, en dan, in een brief van 25 September 1892, dat mooie klaaglied over den dood van een ros-gouden herfstdag - dat alles moet, met hetgeen Van Eeden hier en daar schrijft over het werk waaraan hij bezig is, (Lioba, De Gebroeders, Johannes Viator enz.), kunnen gewaardeerd worden ook door hen, voor wie de persoon van den briefschrijver niet sympathiek is. Wie gehoopt hadden hier te gast te kunnen gaan op bijzonderheden omtrent wat er alzoo van het privaatleven van den dichter van De kleine Johannes verhaald wordt, of wie dachten, door de lezing van deze brieven het karakter van Frederik van Eeden tot op zijn diepsten grond te kunnen peilen, zullen hun weetgierigheid eerst bevredigd kunnen zien wanneer zij het dagboek-excerpt, waarvan op blz. 135 gesproken wordt, onder de oogen krijgen. En ook dàn nog!?.... In afwachting daarvan raad ik hen, van deze bladzijden te nippen (= ‘met kleine teugen behendig drinken.’ Van Dale.) wat er goeds uit te nippen valt en daarmee hun voordeel te doen. | |
Uit de Verspreide Geschriften van Allard Pierson verschenen in 1852-1865. Derde Reeks I en II. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1907.‘Wij zullen niet meer over hem uitgepraat raken en hoe verder wij komen hoe meer er te zeggen zal zijn. Het uitvoerig schrijven over iemand wanneer hij overleden is, komt zoo dikwijls voort uit de behoefte met hem af te rekenen. Wij rekenen niet met hem af, maar blijven diep in de schuld’ Zoo schreef in De Kroniek van 7 Juni 1896 de heer A. de Graaf na den dood van Allard Pierson. En Van Hamel in De Gids van Juli van datzelfde jaar: ‘Het leven en werken van Allard Pierson zal eerst langzaam en door de samenwerking van velen kunnen beschreven worden. Zijne biografie zal eerst volledig zijn, wanneer ze zal zijn saamgeweven met een merkwaardig stuk geschiedenis onzer kerk, onzer wetenschap, van ons hooger onderwijs, van de velerlei openbaringsvormen onzer vaderlandsche kunst’. Hij die misschien het best tot het samenstellen van zulk een biografie in staat zou geweest zijn, Van Hamel zelf, behoort ook niet meer tot de levenden, en zoo wordt het hoe langer hoe minder waarschijnlijk dat ooit het boek geschreven zal worden, waarin wij dien man met wonderrijke gaven, dien onvermoeiden werker, dien veelzijdigen geleerde, dien fijnen en scherpzinnigen denker, dien ongeëvenaarden kunstenaar van | |
[pagina 385]
| |
de pen en van het woord - gelijk Van Hamel Pierson noem de - ten voeten uit zullen zien afgebeeld. Intusschen blijft Pierson tot ons spreken ook uit deze verzameling Verspreide Geschriften, waarvan in 1907 de derde serie in twee dikke deelen verschenen is. De verschillende zijden van zijn rijken geest komen in deze stukken beurtelings naar voren en in alle kunnen wij den uitnemenden stilist bewonderen, wiens ‘stijl is als het welbereden paard, dat de ruiter geheel en altijd in de hand heeft’, gelijk hij zelf van Goethe's stijl zeide.
v.H. | |
Godsonteering, roman uit de christelijke wereld, door Daan van der Zee. - Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.Het is, hoop ik, niet al te zondig, dat ik den schrijver van dezen roman uit de christelijke wereld graag eens meenemen zou naar een tingeltangel. Er moest een zeer bemind mensch optreden. Iemand, populair als Speenhoff. Te Parijs hadden indertijd Paulus en zelfs ‘la’ Bloch, de enòrme Mlle Bloch kunnen dienen. De kijk-op-menschen van zulke artiesten is scherp. Zij zijn toe aan het doen door laten. Zij weten, dat daarmee de roem begint, daarin de macht ligt over velen. Na eenigen tijd gezongen te hebben, glimlachen zij of kijken veelbeteekenend, en beginnen aan een regel. Meer dan beginnen doen zij niet. Want nu, ja nu is de zang aan de zaal, nu mag de zaal, nu doet de zaal - - en nooit, nooit heeft de zaal den of de Beminde liever, nooit bewondert zij vaster, gretiger, geestdriftiger zijn of haar zang, dan nu zijn of haar mond geen klank meer uitstoot. De heer Van der Zee, die tingeltangels waarschijnlijk verfoeit, wat ik gaarne met hem meedoe, al houd ik veel van den leuken Speenhoff, is toch zeker wèl eens uit rijden geweest met een jan-plezier. Heeft hij toen op den bok mogen zitten? Gepopeld, toen pa den koetsier een sigaar gaf? En... eindelijk zweep en leidsels gekregen? Wìe was toen groot? nu ja, hij ook - maar reus, maar wonder, was de koetsier! De fout van Daan van der Zee, romanschrijver, is, dat hij zijn lezers zweep noch leidsels een oogenblik gunt. Alles moet hij doen, hij alleen. Het begint al bij den titel. Godsonteering, maar, waarde heer, als gij uw boek neutraal hadt getiteld: Nico van Weening te Langelo, desnoods De Vroomheid te Langelo, en wij hadden dan, na den laatsten regel op pagina 248 te hebben gelezen, uitgeroepen: - ‘Wat een Godsonteering toch!’ dan was het immers veel mooier geweest? Prettiger voor ons en voor u? 't Is het gróóte gevaar van menu's. Ik heb eens een diner meegemaakt, waar bij de kook vrouw, expres gehuurd, een eerste kracht van vijf gulden den middag, vergat na de soep de kroketjes te sturen. Al het andere eten was best. Maar het menu vermeldde kroketjes. En de kookvrouw vergàt de kroketjes. Bleek als het tafellaken de gastvrouw, purper haar man, en wij, gasten, ja kijk, al het andere was wel lèkker, maar die kroketjes...vreemd! die kroketjes...daar ze toch stonden op het menu ... Zoùden den heer Van der Zee zulke kroketjes emoties misschien niettemin bekènd zijn? Waarlijk, het hééft den schijn, dat hij weldra bevreesd is geworden, een gaarne grappig-doenden oom of een ander onhebbelijk tafelgast-type te hooren roepen: - ‘Nou, waar blijft je Godsonteering?’ Hij komt er dadelijk na de soep mee: in het tweede hoofdstuk al! Alles is mogelijk - waarom dit niet? - zéker is het wel eens ge- | |
[pagina 386]
| |
beurd, dat een jong predikant, na als student te Utrecht ‘vroolijk’ te hebben geleefd, dat wil zeggen op een manier, waar zijn gemeente niet van mag weten, bij de ontmoeting met een nog-studeerenden vriend aan het station te Utrecht, zóó onvoorzichtig èn onstichtelijk zich uitlaat als de onbekende, wiens gesprek Nico van Weening, de hoofdfiguur uit dezen roman, op pagina 25 blijkt af te luisteren. En de ervaringen van Niek's medereiziger met den vromen, maar bedroglievenden boer zijn evenmin onmogelijk als het klagen daarover in den trein. Maar desalniettemin maken die ervaringen samen met de stoutigheid van den dominee daar in dat tweede hoofdstuk den indruk, dat de bedoeling van den schrijver niet is, ons te vertellen, hoe Nico van Weening naar Langelo reisde, maar welke schijnheiligheid een mensch zoo in zijn leven of desnoods op zulk een reisje al kan tegenkomen. Toch staan er nog wel andere dingen in dat hoofdstuk, maar deze beide springen er uit. Om deze beide is het te doen. En om soortgelijke is het in den vervolge aldoor te doen. Nico is afdeelings-chef op de gemeente-secretarie van Langelo geworden. Heel veel heeft hij er niet te werken. Maar het lijkt, of het zijn taak is, een register van Godsonteering te houden. Want de heer Van der Zee heeft het eene te veel, te gestadig, met te duidelijken opzet gedaan - en het andere te weinig. Natuurlijk staat het eene gebrek in zijn wijze van werken met het andere in onmiddellijk verband. Was in dat tweede hoofdstuk de beschrijving van reis en aankomst tot een sterker werkelijkheidsbeeld geworden, de twee ervaringen van schijnvroomheid hadden er ingelascht kunnen zijn, zonder als tendentieus ons te hinderen. En wellicht zou de schrijver ze wat versoberd, verkort, of misschien een van beide weggelaten hebben, als schadelijk aan het totaaleffect, indien het beschrijven van Niek's leven, althans onder het maken van zijn boek, bij het uitwerken van zijn gegevens, hem hoofdzaak ware geweest. Het gansche verhaal door zien wij het doel van den schrijver: had bij gepoogd het weg te stoppen, hij zou, om het te kunnen verbergen, van zelf een steviger vertelgrond gelegd, en meer en beter daarop gebouwd hebben. Zoo bevestigt Godsonteering, dat tendenz - altijd geoorloofd - slechts dan niet in een kunstwerk schaadt, indien - o, eenvoud der logika - de taak van den kunstenaar er geene schade onder lijdt. Een Fransch kwakzalver heeft indertijd het goede voorbeeld gegeven. Hij had een weekblad gesticht voor zijn waar. Deze moest in het blad geprezen. Dat was zijn tendenz. Hij meende het daarmee even ernstig als Van der Zee met het sympathieke verzet tegen huichelarij. Hij besteedde veel geld en stipuleerde: primo, dat er mooie teekeningen in het blad moesten staan, secundo, dat de vast elke week te herhalen reclame voor zijn pastilles uiterst sober en voorzichtig, bijna onzichtbaar moest worden aangebracht, in slechts één van de vele teekeningen. Hij is rijk met zijn doosjes geworden en zijn teekenaars beroemd. Daar de heele Nico van Weening ons weinig kan schelen, zullen wij er maar niet op wijzen, dat de Hamletterigheid in dezen ontdekker van anderer fouten, schoon de inleiding er op voorbereidt, in het verhaal ietwat onverwacht aan het slot blijkt, wanneer hij op zijn beurt gaat liegen, om uit Langelo weg te komen en een betrekking te krijgen, waardoor zijn huwelijk mogelijk wordt. Maar nog een kleinigheid over de taal. Er is - reeds lang - een Nieuwe-Gids-rethoriek. En die is even onverdragelijk als nagedaan schilder-impressionisme. Akademisme kan men eerder nadoen; maar een taal | |
[pagina 387]
| |
die uitsluitend, onmiddellijk gevoel wil uiten, eischt....dirèct gevoel of ze is een onding. Een enkel voorbeeld om aan te toonen, dat deze, ongetwijfeld wel begaafde, schrijver zich in acht moet nemen tegen zulke rethoriek. Nico heeft te Langelo een kamer boven een sigarenwinkel. Op een achterkamer woont een andere heer. Nico is, naar men weet, werkzaam ter secretarie, de huisgenoot is hoofd van een christelijke school. Deze komt kennismaken. De situatie is dus: het stille Langelo, een eenvoudige ‘verhuurde kamer’, twee eenvoudige mannen. De taak van den schrijver is, ons in de stemming van deze situatie te brengen. We moeten kamer en mannen zien. Twee christenen, twee kalvinisten, op een verhuurde kamer van veertig gulden per maand met kost. Ziehier, hoe de heer Van der Zee deze taak op pagina 46 vervult: ik zal hier en daar iets onderstrepen. ‘Even zwijgend zaten ze nu over elkaar, zacht-gazen rook-lijnen opademend naar de lamp. Flauw schaduwde de zwak-rose kap, waaronder het fel-witte gloei-kousje uitstraalde zoet-vloeiende zangen van licht, over het rossige gezicht van den gast, en Niek zag stil naar de stugge, hoekige vorming door scherp-uitspringende kort geknipte haren van hoofd en baard. Verderop in de kamer was 'n wijder-wegtintende licht-tempering, doorzoeld met zachte warmte-uittrilling van nikkel-gekopte zwart-oprondende vulkachel met lofwerk-glansjes. In sprookjes-geheimenis hing ze heen om de oude donker-bruine meubelen....’ Als de Wed. K. de Haan, Niek's hospita, van die geheimenis over d'er meubels leest, stormt ze zonder kloppen de kamer in met een ragebol en stoot wellicht van louter zenuwen met dien lastigen stok het zangen uitstralende kousje stuk. Maar de meester van de school met den bijbel zal waarschijnlijk van hooger hand order krijgen om kamers met dergelijke wereldsche geheimenissen voortaan te mijden. | |
Marcel Réja, L'Art chez les Fous. Paris, Société du Mercure de France.Overal hoort men van gekkenwerk. Thaw's leven hangt af van de vraag, of hij, althans tijdelijk, niet bij zijn positieve kan zijn geweest; toen er in het proces tegen Harden vrees bestond, dat deze gelijk zou krijgen, werd het diskrediet der door hem beschuldigde hooge heeren aan verregaande neurasthenie geweten; daarentegen is Wilde niet anders dan een slechtaard genoemd en vergeet men ook in Duitschland gaarne, dat Richard Strauss' genie aan de hulp van dien Wilde voor zijn verbijsterendste succes toch de eerste bezieling heeft te danken gehad. In Zwitserland viert men den schilder Hodler en weet alleen niet algemeen zeker, of hij niet krankzinnig geweest is; Duitschland en Frankrijk concurreeren in vereering van Vincent van Gogh, die in het bewustzijn van krankzinnigheidsaanleg den dood heeft verkozen, schoon tevens beseffend, wat hij voor de kunst vermocht. Royaards' voordrachten en de gierenijver van wedijverende uitgevers schenken aan Multatuli's geestelijke nalatenschap een verbreiding, grooter dan ooit te voren, en toch zijn er nog altijd menschen, die meenen dat Dekker's neef Abrahamsz het verstand in de familie heeft hooggehouden. Daarentegen heeft nu, als allernieuwste, de Bilderdijk-kenner Kollewijn, met citaten uit de brieven van Joost Halbertsma, over de vroomheids aureool, door kalvinistischen vereeringsijver boven des ouden stroeve trekken gehouden, een schimp van valsch licht laten schieten, en daarmee slechts het | |
[pagina 388]
| |
nog altijd niet overbodige bewijs geleverd, dat Bilderdijk, als Douwes Dekker, als Vincent èn Hodler èn Oscar Wilde, een kranige geest geweest kan zijn, en tevens niet volkomen betrouwbaar: voor zichzelf zoo min als voor and'ren. Wat de nornen doen en de norm wil, stemt wel meer slecht overeen, maar dat niet enkel op een schoorsteen een gek al draaiend den rook kan verdrijven, heeft men reeds lang geleden nog in andere hooge sferen geweten, want niet slechts overlaadden vorsten hun Perkeo's en Triboulet's met gunstbewijzen, als thans slechts òf een buigende Bülow òf een Cléo die dansen láát ontvangen; maar prinsen, edelen van den lande kwamen openlijk op voor momus; stichtten gekken-vereenigingen, gelijk nu een Jockeyof Auto-club, louter om imitatie der narren! Toen reeds is men terecht gaan begrijpen, dat een artiest ook wel gek mag zijn. Rivieren worden genormaliseerd, maar als er in een kunstenaar de vurigheid van een bergstroom bruist, mag ie met kronkels voort blijven bruisen. Ook de ethiek heeft ‘normaalgewicht’, maar bij kunstenaars moet men wegen noch wikken, want bèweging is daar alles. Desnóóds weer zeer akademische kunst, na impressionisme, subjectivisme; maar een kunst-normaalschool niet! In ‘standen’, in wat niet al normaliseerend, rake de hoop aan ‘normaalkleeding’ toe; maar artiesten behouden de haren, dossen zich uit als don Quichot, spélen den dwaas zoo zij niet gek zíjn - vreezend maar één ding, dat is het banale, en, indien - o saltimbank van een genie Louis Bouwmeester! - ook het abnormale vulgair kan gaan lijken, het normale blijft, der Voorzienigheid zij dank, hoe de ‘zenuw’-gestichten toenemen in aantal, voldoende norma in de groote samenleving, om den stempel der banaliteit als een Kaïnsmerk te houden... Waarom zouden kunstenaars dan nu toornen over dit L'Art chez les Fous? Zijn dat vèrre verwanten, het ìs familie! Zoo riskeert een ster der Koninklijke Vereeniging, wanneer er ergens op kermis gespeeld wordt, door den eigenaar van een vlooienschouwburg kameraadschappelijk te worden gegroet; de leider van een Kamergroep, pas genoemd als aanstaand minister, loopt kans in een druk bezochte vergadering op het podium behanddrukt te worden door zijn collegapoliticus, den schunnigen verkiezingsagent. Aan alle dingen zijn zijden en keerzijden, in alle families ups and downs; wanneer de koning der dieren voorbij het dierentuinhok, dat hij juist een troonzaal gedroomd heeft, het gore lijk van een bij het verliefd dwalen overreden poes ziet dragen, doet hij verstandig een kruis te slaan, daar elk dat van zijn familie moet hebben: - de vrijheid tot zwerven had de poes vóór; en zoo kunnen de teekenaar en de dichter, die zien en lezen wat Réja hun voorhoudt, slechts devotelijk denken en wenschen: zij de muze mij genadig! moge niet, omdat daar een gek een kunstenaar heeft kunnen lijken, ik kunstenaar eenmaal krankzinnig blijken. Droevig is het, maar troostrijk ook. Droevig, dat bij zooveel begaafdheid een enkele kronkel alles deed misgaan; troostrijk, daar het toch genot was, als alle procreatie een lust, om deze, wel van hevige geestesfoltering soms getuigende, dingen vol kiemen van schoonheid te maken. Met de helderestelselmatigheid en de stelselmatige klaarheid, waarin de Franschen meesters zijn, heeft de schrijver zijn stof geordend. Aan het rijke overzicht van bevindingen gaat een inleiding vooraf en met ‘conclusions générales’ wordt het werk besloten. Onder de illustraties zijn afbeeldingen van uiterst merkwaardige werken, enkele waarlijk belangwekkend.
J.d.M. |
|