| |
| |
| |
Een laatste bezoek aan de verzameling Rodolphe Kann.
Er bestaan collecties meer uitgebreid of die enkele schilderijen van hoogere waarde bevatten dan de nu weldra verstrooide verzameling Rodolphe Kann - en ik denk o.a. aan de Wallace-collectie en de zuster-verzameling Maurice Kann - maar als afgerond geheel werd deze Parijsche verzameling door geen enkele overtroffen; was de qualiteit der schilderijen afzonderlijk buitengewoon, waarlijk eenig was het zeldzaam harmonische ensemble dat ze vormden.
Reeds bij het intreden van het aan de avenue d'Iéna gelegen paleis kwam over den bezoeker de indruk van iets volmaakts, van iets nimmer te voren bereikts. Gebouwd in een sober gehouden stijl Louis XV, juist elegant genoeg om leegte en dorheid te voorkomen, was het geheel berekend op de te herbergen kunstschatten. Het trappenhuis vooral, in blanke steen uitgevoerd, leek een meesterwerk van architectonische vinding; de heerlijke beelden der Lemoine's, vader en zoon, die het versierden, schenen geschapen met het oog op deze ruimte. Evenzoo had men den indruk dat de gobelins van Boucher expresselijk geweven waren voor de zaal die ze bevatte.
Een groot, somber, met rood bekleed studeervertrek omsloot eenige kunstvoorwerpen; warm-glanzig duitsch houtsnijwerk, bleeke fransche ivoren uit verschillende perioden, enkele italiaansche bronzen met hun felle schamplichten. De meubels vielen weinig op: een schrijftafel, diepe met leer overtrokken zetels en een
| |
| |
vitrine met verluchte manuscripten, waaronder de interessante Vlaamsche kroniek, afkomstig uit de bibliotheek van lord Ashburnham. De weinige schilderijen droegen bijna uitsluitend een decoratief karakter: zoo het haast dreigend imposante portret eener patricische, duitsch uit den aanvang der zestiende eeuw, geflankeerd door de beide groote Bernhard Strigel's, tafereelen uit Jezus' kindsheid, klaarblijkelijk aangebracht terwille van hun glimmenden goudgrond; verder de grisailles van Gerard David en een in 't donker gehangen Boerenbruiloft naar den ouden Bruegel. Het belangrijkste schilderij in dit vertrek was een dieptonige Quinten Matsijs, een Adoratie der Magiërs, van een vastgesloten compositie, vol allerlei aandoenlijk detail; voor het vroolijk verwonderde kind boog de oudste koning zijn bleeken karakterkop, terwijl uit zijn kleine, omrimpelde oogen een bijna kinderlijke verrukking straalde.
Noemen we, van de reeks prachtvolle zalen, gelijkvloers met het studeervertrek gelegen, een slaapkamer gedecoreerd met laat Venetiaansche schilderijen: stadsgezichten van Guardi en Canaletto, twee schetsen van Tiepolo en, van diens zoon Domenico, een drietal in fijnen ambertoon gehouden rabbijnen, bleeke boosaardige magiërs, uitlokkend tot een vergelijking met Rembrandt. Een kleine eetzaal bevatte, tusschen italiaansche mininaturen, een zevental teekeningen van Rembrandt waaronder een gelokt jongenskopje dat sterk aan Titus herinnerde, en een pikant, donker uit de oogen ziend zelfportretje.
De beste fransche achttiende-eeuwers, portrettisten en genreschilders, vormden het décor der overige zalen, nauw aansluitend bij het kostelijke meubilair, waaronder stukken uit het bezit der marquise de Pompadour. Een opsomming zou te ver voeren, maar twee schilderijen dringen zich krachtig aan de herinnering op: Goya's portret van een toreador, gekleed in zwart en violet, bleekrood en zilvergrijs, een koele expressie op zijn gladgeschoren, olijfkleurig gelaat - en bovenal een buitengewone Fragonard, thans in het bezit der comtesse de Béarn, een geheimzinnig park vol vijvers en cascaden, dat met zijn blauwig-groene loovermassa's den hemel buitensloot, feeëriek verlevendigd door de roze toiletten der vrouwen en de marmeren statuen der amoretten, die bleekgroen uitkwamen in deze atmospheer van zon-doorgloord diep aquamarijn.
| |
| |
Toch waren de schilderijen in de benedenzalen hoofdzakelijk aanwezig terwille van het décor. Eerst na de kostelijke trap te zijn opgegaan, bereikte men het eigenlijke museum, dat een 130-tal schilderijen bevatte, een ware keurcollectie van hoofdzakelijk Nederlandsche kunst. Kunsthistorici van naam, Bode, Bredius, Lippmann, Hofstede de Groot, adviseerden den verzamelaar bij zijn aankoopen. Deel uitgemaakt te hebben van de collectie Rodolphe Kann zal voor deze schilderijen een eeretitel blijven en hun waarde aanmerkelijk verhoogen.
Het museum bestond uit twee ongeveer even groote zalen met bovenlicht, stomphoekig naar elkaar toeloopend en verbonden door een kleiner vertrek dat het licht ter zijde ontving. Gelambrizeerd met bruin hout en de wanden dofrood bekleed, zonder overbodig versiersel, verschilden de beide zalen op den eersten blik in niets van gewone museumzalen; toch troffen weldra de zeer harmonische afmetingen en het milde, kalme licht; een donkerroode divan vulde het midden en in de hoeken stond een met rood overtrokken tafeltje waarop rookgerei, een catalogus, kijkers en een zelfregistreerende thermometer.
Reeds de eerste zaal voerde den verbluften bezoeker in medias res. Hier praalden de grootste en kostbaarste stukken, het dertiental Rembrandts, werken uit zijn lateren tijd, de eigenlijke kern der verzameling. En het was niet zoozeer het aantal van zijn schilderijen als wel de uitstraling van zijn persoonlijkheid, waardoor al het overige slechts een cortège leek, dat de grootheid van dien Eene des te sterker deed uitkomen.
Daar waren dan, om eerst de werken te noemen welke het meest menschelijk ontroerden: een jonge, weemoedige Joodsche Geleerde, voorts een portret van de vroeg oud geworden Hendrickje Stoffels en de luisterrijke beeltenis van die droeve, reeds eenigzins welke vrouw, waarin men, naar het schijnt terecht, Rembrandts schoondochter, Magdalena van Loo, meent te herkennen. Deze schilderij is door erflating overgegaan in de collectie van wijlen Maurice Kann, waar het pendant reeds aanwezig was.
Van dit drietal was het laatste in alle opzichten het betooverendst, het portret van Hendrickje vooral aandoenlijk vanwege de persoonlijkheid en het diepst ontroerend de Joodsche Geleerde, met zijn schuwen, maar toch zacht doordringenden
| |
| |
blik, zijn trekken vol resignatie. Door de fijne beschaving die uit zijn wezen sprak, wellicht ook door het halfronde kalotje dat zijn weelderig, rossig donker haar bedekte, werd de voorstelling levendig van een soort joodschen abbé, een eenzamen bescheiden geleerde, wel onderlegd in kwesties van tekstverklaring of talmudische metaphysiek. Niet het minste detail kenmerkte zijn gewaad, diepbruin bij zwart af, zoodat dit joodsche portret niet beperkt was tot de 17e eeuw, maar van alle tijden scheen. Opvallend was het dat in de beide verzamelingen Kann nog vier voorstellingen van Christus voorkwamen, alle meer of minder aan dit type verwant. Voelden deze collectionneurs welk een eeretitel voor het Joodsche ras de afbeelding van dit fijne, nobele karakter behelsde?
Het portret van Hendrickje was geheel vervuld van die zorgelijke, bijna moederlijke goedheid die haar zoo bij uitstek eigen is. Een vrouw moe en gebogen, als na een ziekte ternauwernood doorstaan, gehuld in een bruinig onderkleed en een eenigszins blauwig-groenigen mantel. De bleeke vleeschtint kwam heerlijk uit tegen die weinig geprononceerde, moeilijk te definieeren kleuren.
Na dit drietal vroeg vooral de veertienjarige Titus de aandacht, een zachte, princelijke verschijning, een blankgeveerde baret op zijn dichte krullen, parels in de ooren, meer meisje dan knaap en meer droom dan werkelijkheid, een teedere verheerlijking van het geliefde kind.
Vier kleine paneeltjes, bij den ingang der zaal, gaven een bijna compleet overzicht van Rembrandts technisch kunnen. Een witgebaarde rabbijn van 1643, met fijn puntig penseel uitgevoerd, opende de rij. Schielijker geschilderd was een oud vrouwtje’ uitgeteerd, bijna stervend, in bruinzwart en ivoorwit, levendig herinnerend aan het biddende vrouwtje van Dr. Bredius in 't Mauritshuis. Vlot en vaardig in de lijst gezet was een studie naar een jongen jood voor een Christus, in bruinig violet gewaad. Maar het meest trof de studie voor den Mattheus van 1661, een onbeschrijfelijk breede, kleurige pochade, eigenaardig in tegenstelling met de wel wat vermoeide uitvoering van het definitieve schilderij.
Dan werd het oog getrokken naar het midden derzelfde wand,
| |
| |
naar het van boven afgeronde paneeltje van Christus en de Samaritaansche. Men kent de suggestieve voorstellingen van den orientalist Decamps, maar heeft hij ooit een lucht geschilderd die zoo vlamde als deze blauwe lucht van Rembrandt? De Samaritaansche van den Rev. Sheepshanks, van de Leidsche tentoonstelling bekend, was veel dieper doordacht; in het stukje der Kann-collectie echter is de schroeiende gloed van het Oosten ons zinnelijk nader gebracht; en wat stijgt, op den voorgrond, de koele adem der bron waarneembaar uit de diepte op!
Naar gezegd wordt heeft het Berlijnsche museum, steeds ruim aankoopend, de hand gelegd op de kleine studie naar den Christus en ook op dit precieuse paneeltje.
Ten slotte trad men, met een zekeren schroom, voor de drie grootste stukken van den meester. Eerst de ontzachlijke, michelangeleske Vrouw die zich de nagels snijdt, een studie bijna meer dan levensgroot en waarin bovenal de weergalooze virtuoos zich heeft laten gelden, met het breed en sober opgedragen en korrelig uitgestreken, bleek geel, rossig bruin en zilverig grauw, kleur en licht te gelijk.
In de Geleerde met een Homerus-buste, kwam vooral de mijmeraar Rembrandt tot uiting. Dit was wellicht het eenige schilderij, dat in het bovenlicht niet tot zijn recht kwam. Toch miste het zijn werking niet. Tallooze malen heeft Rembrandt - en wie verstond het als hij - het ‘zien met het geestesoog’, den droomenden, verdiepten mensch geschilderd; nergens echter met meer nadruk dan in dit schaduwrijke doek. Men peinsde mee met dien minnaar der oudheid, zeldzaam gekleed in diepzwart fluweel, waarover glinsterende ketens liepen. Homerus doemde voor hem op, zooals hij ook aan Rembrandt zelven verscheen, levende en met z'n ruischenden verzenvloed op de lippen en de juiste betiteling dezer evocatie zou zijn ‘Een hulde aan Homerus’, daar de ware hoofdpersoon de grijze zanger der Grieken was.
Een groot tafereel, dat als een pendant van de David en Saul aandoet, Pilatus die zich de handen wascht, openbaarde den zeldzamen tragischen kunstenaar die in den lateren Rembrandt stak. Wie heeft het ooit aangedurfd, onwaardigen als Haman of zwakkelingen als Pilatus uitsluitend als hoofdpersoon te kiezen? Rembrandt voerst zijn Pilatus op, een zinneloozen glimlach om den
| |
| |
mond, onder de schaduw van zijn hoed een onvaste, dwalende blik. We herkennen den karakterlooze die zich het air van den scepticus geeft en dien zijn vrouw met droomen schrikt. De gouden staatsie van den landvoogd wijst op zijn onafschuifbare verantwoordelijkheid en doet zijn inconsequentie des te zwaarder wegen. Een page met schaal en schenkkan voltrekt de nuttelooze vertooning. Op den achtergrond, tegen een grijzen hemel, zijn Romeinen en Nubiërs aangeduid, maar, met fijnen tact, heeft Rembrandt den Heiland zelven aan het oog onttrokken. Achter Pilatus' zetel, als een druïde met z'n zilvergrijs haar en in dofgulden gewaad, toeft een rabbijn, vertegenwoordiger wellicht van het pharizeeërdom en influisteraar van deze vooze ceremonie. Maar, treffende tegenstelling met Pilatus, hij beseft het gewicht der gebeurtenis. Hij is een dier peinzenden, vol innerlijke reflectie, zooals de Asnath op Jacobs Zegen in Cassel, een dier wetenden, zooals de intendant op het schilderij van den Verloren Zoon in Petersburg, een ziende die de gevoelens der toeschouwers weerspiegelt en die een rol vervult gelijkstaande met het koor der grieksche tragedie.
Hiermede hebben we Rembrandts scheppingen der collectie Kann ongeveer aangeduid en waarlijk, de bewering ging niet te ver, dat naast hem de overige schilderijen slechts een cortège leeken, maar welk een luisterrijk cortège dan ook!
Wie het voorrecht heeft Bode's catalogus der collectie te kunnen doorbladeren, kan zich van de kwaliteit der overige stukken een begrip vormen. Een indruk van het geheel heeft men echter in de verste verte niet. De catalogus reproduceert stuk na stuk, alle op dezelfde wijze gerepresenteerd, alle als op denzelfden rang. Het was echter juist de weloverwogen verdeeling over de wanden, die van deze schilderijen-menigte een bijna organisch ensemble maakte. De groote, meer decoratieve doeken van Hondekoeter, Snijders, Fijt, Adriaan van Utrecht, vulden de wanden omhoog, evenzoo Rubens' Atalanta, afkomstig uit Blenheim Palace en bekend door de Casselsche atelier-copie, benevens de portretten van of toegeschreven aan Van Dyck. Het voortreffelijkste echter was door de plaatsing nog eens onderstreept. Zoo bijvoorbeeld de twee delicate kleine stillevens van Jan Fijt, de een opvallend door zijn verrukkelijken kreeft van een bleek, vochtig, lak-rood, de ander bijna
| |
| |
aandoenlijk met z'n doode patrijsjes tegen het zuivere napelsche geel van een wrattigen meloen.
In deze puikcollectie van Nederlandsche schilderijen waren slechts heel enkele vreemdelingen gedrongen. Zoo een Greco, de meermalen door hem geconterfeite prelaat Nino de Guevara, die in deze omgeving slechts een middelmatigen indruk maakte, maar door zijn plaatsing weinig opviel en - curieus hoe het zich thuis voelde midden tusschen onze Hollanders - een meisjeskopje van Velazquez; de gelig-groene, uitgewischte tint van kleeding en achtergrond sloot kostelijk aan bij de teere huidskleur en het dichte zwarte haar.
Enkele italiaansche quattrocentisten hadden een passende plaats gekregen in den kring van nederlandsche vijftiende-eeuwers, ondergebracht in het kleine vertrek tusschen de beide museumzalen dat, in tegenstelling met deze, in een kostbaren schrijn omgetooverd was. Overvloedig licht viel door helder gekleurde ruiten, afkomstig uit een florentijnsche kerk en voorstellend Maria en de Engel der Annonciatie, naar cartons van Lorenzo di Credi. Een renaissance schoorsteenmantel, waarboven een atelier-werk der Della Robbia's was aangebracht, haast iets te zwaar voor deze kleine omgeving, verdeelde den langsten wand in tweeën. Het bovendeel der wanden bevatte Bernardino Luini's fresco's der villa Pelucca, indertijd met muur en al uit Italië overgebracht. De bleekgroene tint der landschappen, de wazige omtrekken der figuren dezer nog onverklaarde voorstellingen, waren van uitmuntend decoratieve werking. Het benedendeel der wanden was met groene zijde gedrapeerd, waartegen de smaakvol omlijste primitieven met hun open kleuren frisch uitkwamen.
Daar hingen dan, om met de Italianen te beginnen, een mansportret van Bellini, een karakterkop vlak van voren gezien en eigenaardig om Dürers invloed die er luide uit sprak. Voorts het meesterstuk van Ghirlandaio, het onbeschrijflijk edele profielportret van Giovanna Tornabuoni, vroeger tentoongesteld in de National Gallery. Aan Italianen waren er nog: een archaïstische Calvarie van Bellini, het norsche jongelingsportret, toegeschreven aan Andrea del Castagno en een minder beduidend predella-fragment van Benozzo Gozzoli.
Van de Vlaamsche primitieven zullen ongetwijfeld Memlinc's
| |
| |
beide altaarvleugels, die Bellini's portret flankeerden, het langst in herinnering blijven. Twee donateurs, man en vrouw, elk met zijn schutsheilige in een landschap, welks wijde stilte zeldzaam samenging met de uiterst sobere kleeding der voorgestelden, diep ernstige menschen.
Van denzelfden meester was het portret van een zachtmoedigen bleeken man, op donker blauw-groenen grond, een roode anjelier tusschen de vingers, een der laatste en gelukkigste aankoopen van Rodolphe Kann, bij gelegenheid der tentoonstelling der Fransche Primitieven, waar deze karakteristieke Memlinc figureerde als product der Ecole de la Loire.
Een geheele wand werd ingenomen door de vrijstaande Annunciatie met levensgroote figuren, uit een Engelsche collectie aangekocht en waarvan de stijl zweefde tusschen Memlinc en Rogier van der Weyden; een uitnemend atelier-werk van omstreeks 1460 en waarin het heldere blauw en rood kostelijk tegen elkaar opwogen.
De overige primitieven waren van bescheidener afmeting, naast elkaar gehangen en waaronder vooral opvielen een Dirck Bouts, een zeer fraai staal van den Meester van Maria's Dood, een in fijn grijzen toon gehouden Gerard David: een rust op de vlucht naar Egypte, waarin vooral het kostelijke ezeltje bekoorde, terwijl de rij sloot met een fantastisch rotslandschapje van Joachim Patinier.
Van uit dit precieuse schatkamertje betrad men de laatste zaal, waar de bloem der zeventiende-eeuwsche hollandsche kunst aan de wanden blonk. Met een reeks van hun beste landschappen streden Hobbema en Ruisdael er om den voorrang, omgeven door Aert van der Neer, Jan van Goyen, Isack van Ostade, Philips Wouwerman, met een winterlandschapje, een in warmen toon gehouden Paulus Potter en Aelbert Cuyp, merkwaardig compleet met vier prachtstukken.
Een donkere en rijke Pieter de Hoogh trok onmiddellijk aan, vol goudlicht en transparante schaduwen, doorkijkjes en ruitjes en diepten, uit den aanvang van zijn lateren tijd. Adriaen van Ostade was uitmuntend vertegenwoordigd, maar vooral Jan Steen met het oolijke vrouwtje dat, op den bedrand gezeten, haar kousen aantrekt, bekend door een uitvoeriger herhaling in Buckingham Palace.
Een andere zijde van Steen's kunst kwam op zijn voordeeligst uit in een stuk met levensgroote figuren, de Val van Haman, waar
| |
| |
Ahasverus opspringt en de bedienden terugdeinzen voor zijn gramschap en zijn dreigende vuist. De consternatie van het feestmaal is levendig geschilderd: daar valt, met schaal en pluimen en al, de pauwenpastei tegen den vloer, terwijl het Chineesche porcelein reeds in scherven ligt. Esther, wraakgierig, beschuldigt met uitgestoken arm, Haman duikt bevende weg en op den achtergrond loert de oude Mordechaï naar binnen. Het geheel is gezouten door het tikje frische vulgariteit dat Steen zoo aantrekkelijk maakt.
Een kalmer genot schonken de kleine gloeiende Maes, het appelschillende vrouwtje met het wonderlijk rijk tafelkleed van lakrood en oud goud, en Terborch's Interieur, merkwaardig door de combinatie van een teeder geel keurs en de bordeau-kleurige zijden rok der hoofdpersoon.
Lang bleef men toeven voor het meesterstuk van Metsu, de kraamvisite, bewonderenswaardig om de fijne karakteristiek der personen en om het statige interieur van een XVIIe eeuwsche patriciërswoning.
Tegenover vijf Brouwer's slechts één Teniers! Hieruit sprak de fijne persoonlijke smaak van den verzamelaar. De vijf kostelijke stukjes hingen te saam aan het eind der zaal en behoorden tot het pakkendste werk van den genialen Vlaming.
De vier Halsen dateerden alle van 1640 tot 1650, de beste tijd van den meester. Buitengewoon vooral was het portret van den 26jarigen Koeymanszoon, met zijn fijn besneden, lichtelijk melancoliek gelaat, elegant van kleeding, een harmonie van dofrood, goud, bruin en grauw. Het kleine pittige mansportretje van 1643 stond wellicht nog hooger als scherpe weergave der persoonlijkheid.
Deze zaal was rijk aan prachtige stillevens, te veel om op te sommen. De grandiose, kranig geschilderde Abraham van Beyeren mag echter niet ongenoemd worden voorbijgegaan.
Maar hoe ook betooverd door dit ongeëvenaard ensemble, toch dwaalde men onwillekeurig weer af naar de zaal waar de Rembrandts hingen. En eindelijk, na ze opnieuw genoten te hebben, had men ook oog voor de schilderijen waardig om 's meesters onmiddellijke omgeving te vormen.
Van Rubens praalden er het zoogenaamde portret van keizer Matthias, eigenaardig om de zachte, vloeiende techniek; vervolgens de magistrale, bruisende schets voor de Martelie van Sint Lieven,
| |
| |
in 't Brusselsche Museum, en de treffende beeltenis van een jonge premonstratenser monnik, met milden, gevoelvollen blik omziend naar den toeschouwer. Deze drie stukken toonden den grootmeester van zeer buitengewone zijden.
Een Heilige Familie vertegenwoordigde het religieuze deel der kunst van Van Dyck, en boeide voornamelijk door het subliem geschilderde slapende kind; Maria echter en Jozef vooral waren wel wat al te zeer modellen gebleven. Van Dyck's portretkunst kwam uitnemend tot haar recht door de forsche Alexander Triest van 1620 en de tot in de vingertoppen gedistingeerde markiezin Durazzo, uit zijn genueeschen tijd. Het beeld van dezen kunstenaar werd afgerond door twee kleurige schetsjes, een Beweening van Christus en een ontwerp voor den Hieronymus in Stockholm.
Laten we echter bekennen dat we na Rembrandt ons het meest getrokken gevoelden tot den meester, die bijna zijn volstrekte tegenstelling vormt, tot Jan Vermeer van Delft, den eclectischen, drupsgewijs produceerenden kunstenaar, hier aanwezig met een groot werk, naar het schijnt van omstreeks 1660, het Slapende Meisje.
De bovenste helft der voorstelling is als gesluierd door een zwarte doorzichtige schaduw. Een zilverig licht drenkt op den voorgrond een Perzisch tafeltapijt, een mengeling van rood en beige en dof blauw, streelt zwakjes de blanke wanden van het sobere vertrek en zet zich in glanzende lijnen af op de stijlen van een deur, welke een doorkijkje opent naar een lichter vertrek. Bij het tapijt sluit de rossig bruine zijde van het keurs der jonge vrouw warm aan. Slaapt ze werkelijk of houdt ze van moeheid slechts de oogen dicht? Op haar houding afgaand zou men denken aan het laatste. Haar wangen zijn overtogen met een koortsig rood. Wat beduiden die achteloos neergeworpen serviette, met mes en vork, de omgevallen roemer, het opgeslagen tapijt, de scheef teruggeschoven stoel, dit blijkbaar in haast verlaten collation? Zooals meerdere malen bij Vermeer bevat een schilderij, aangebracht op den achtergrond, min of meer verborgen toespelingen op de voorgestelde persoon: men meent een amor te onderscheiden, een gevallen duif en een tragisch masker.
Hiermede is in losse trekken het geheel dezer model-collectie weergegeven, wier bestaan, ondanks de bedoelingen van den eigenaar, slechts kortstondig is geweest. Naar gezegd wordt, zullen,
| |
| |
vóór de definitieve verstrooiing - waarbij vooral Amerika profiteeren zal - eenige der meest markante stukken in Londen tentoongesteld worden.
Welk een diep verschil vertoont deze collectie, die zoo zuiver den smaak van het einde der XIXe eeuw weerspiegelt, met de beroemde verzamelingen van vroeger! Waar zijn hier de Carracci's, de Pompeo Battoni's, de Carlo Dolci's der XVIIIe eeuw? Waar de Murillo's, onontbeerlijk omstreeks 1840? Een nieuwe hoofdpersoon is op den voorgrond getreden, meer en meer beschouwd als de kunstenaar bij uitnemendheid: Rembrandt van Rijn.
F. Schmidt-Degener. |
|