De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |||||||||
Van Koetsveld en de pastorie van Mastland.1. Bibliografie.De juiste titel van het boek is: Schetsen uit de Pastorij te Mastland, Ernst en Luim uit het Leven van den Nederlandschen Dorpsleeraar. En van de Schrijver: Cornelis Eliza van Koetsveld. Dominee Cornelis Eliza werd geboren de 24e Mei 1807. En zijn boek in 1843. Tot herinnering enkele jaartallen: In 1837 verscheen De Gids. In 1839 de Camera Obscura. In 1840, Waarheid en Droomen. In 1841, Studenten-Typen. In 1847, Het Leesgezelschap te Diepenbeek. In 1860, Max Havelaar. In 1821 en '22, Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg. En in 1782 was verschenen Sara Burgerhart. Al deze boeken kwamen in mijn herinnering bij 't herlezen der Pastorie van Mastland, door overeenkomst en door tegenstelling. In 1902 verscheen de dertiende uitgave. Dit feit alleen maakt het boek reeds belangrijk als nationale bezitting. Immers, al zouden b.v. de verzen van Cats of Tollens in zichzelf niet de minste waarde hebben, dan bleven ze toch het bestuderen overwaard, omdat ons volk ze zo heeft liefgehad. We lezen zulke werken met historiese belangstelling, met meer aandacht voor de lezers die ze hebben genoten, dan voor de auteur die ze schreef. En kijken we | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
daarbij de auteur toch ook goed aan, dan gebeurt dat om in hem de Natie te zien. Het zwijgend oordeel van het publiek zit in dat getal: dertien. Maar er zijn ook woordvoerders geweest van de openbare mening. Potgieter beloofde de schrijver sukses, in De Gids van 1844. Zijn voorspelling is uitgekomen. Hij vond het boek zo echt Hollands, ‘met een Hollandsch hoofd gedacht, met een Hollandsch hart gevoeld.’ ‘Er is veel gezond verstand, er is veel vrolijk vernuft in deze bladzijden,’ schreef hij. ‘Er schuilt meer leven- en liefdewekkends in dan in honderd Kerkbodes!’ ‘Hildebrand's beroemd boek zag voor hem niet te vergeefs het licht.’ En twintig jaar later, in 1864, zei Huet, dat hij in gedachte de hoed afnam voor de auteur. ‘Evenals Hildebrand's coup d'essai is ook die van den heer Van Koetsveld een coup de maître geweest.’ En ongeveer weer twintig jaar later vond Ten Brink ‘den classieken eenvoud van stijl’ van het boek ‘bewonderenswaardig.’ Van Koetsveld was ‘realist’, zei hij. Sommige toneeltjes herinneren hem zelfs aan Betje Wolff en Aagje Deken. En inderdaad citeert hij een tiental regels, die in Sara Burgerhart geen kwaad figuur hadden gemaakt, hetgeen bewijst dat het letterkundig oordeel van de veelgesmade Ten Brink toch ook wel zijn heldere ogenblikken had. Toen kwam de Nieuwe-Gidstijd met zijn nieuwe idealen, zijn nieuwe auteurs en nieuwe lezers. Maar het oude burgerpubliek bleef het oude burgerboek met vlijt lezen, want na de achtste druk van 1884, kwam de negende in 1891, de tiende in 1897, de twaalfde in 1899 en de dertiende in 1902.Ga naar voetnoot1) Indien een boek zekere leeftijd krijgt, zodat er al veel over is gepraat en geschreven, dan ontstaat er langzamerhand een vast, algemeen oordeel. De letterkundige geschiedschrijver | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
registreert dat in zijn boek, met de citaten erbij, die de uitspraken bewijzen en verklaren, zoals in een wiskundig leerboek de stellingen ook gevolgd worden door de bewijzen, soms twee, drie, voor één stelling. Dat is gemakkelik voor allen die beroepshalve de letterkunde bestuderen of onderwijzen. Zij leren het oordeel over een schrijver vanbuiten, met de bewijzen erbij. De Pastorie van Mastland is reeds oud genoeg, dat het algemeen oordeel erover niet meer wankelt. Het signalement dat het publiek van de Schrijver opmaakte, luidt als volgt:
Ik zal aan dat oordeel niet veel te veranderen hebben, maar toch hoop ik in deze nieuwe karakteristiek, nu ruim twintig jaar na Jan ten Brink, nog wel een nieuw woordje te zeggen over de veelgeprezen auteur. Ik vier daarmee, al is het toevallig, het eeuwfeest zijner geboorte. | |||||||||
2. Zijn talent.Onder de talentloze mensen is hij een talent. Hij is kundig, zonder een geleerde te wezen. Kan wel schrijven, maar is geen stilist. Is wel eens aardig, maar heeft toch geen geest. Kent de mensen, maar is geen wijsgeer. Van alles wat de Talenten hebben, heeft hij ook iets, maar o! zo weinig. Hij is een blok grauw erts, met hier en daar een blinkend adertje en stipje. Hij heeft wel gevoel voor godsdienst, maar is niet mystiek. Is wel eens ondeugend, maar nooit brutaal. Hij durft wel vrij denken, maar is geen vrijdenker. Hij kan keuvelen en is toch niet gezellig. Hij heeft gevoel, maar mist tederheid. Hij ziet de zwakheden zijner kollega's, maar heeft ze zelf ook, ofschoon wat minder dan zij. Hij is pedant, maar toch te bescheiden om hoogmoedig te wezen. Ziet uit de hoogte neer op een schoolmeester, maar kijkt op tegen een geleerde ambtgenoot. Hij is voorzichtig en berekenend, maar heeft toch wel hart. Wantrouwt de mensen zonder pessimisme. | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
Hij is de schakel tussen de knappe en hoogstbekwame lieden, waarvan de wereld vol is, en de Talenten. Als men hem tussen de knappe mensen zet, dan is hij een talent, en als men hem tussen de talenten zet, dan is hij maar een knap man. Alle beweringen die men over hem uitspreekt, gunstige en ongunstige, zal men direkt moeten matigen, door op uitzonderingen te wijzen. Is hij niet gezellig? En hier dan? En daar? O ja, zegt ge; hij kan wel gezellig zijn, maar meestal is hij toch vervelend. En dat hij een vervelend man is, durf ik ook al niet hardop zeggen. want... En zo gaat het door. | |||||||||
3. Bezadigd Burger.Hij is een gematigd, verstandig man. Dat is hoge lof in de burgerlike samenleving in het algemeen, en in Nederland in het bizonder. Maar in de literatuur hebben deze woorden op zichzelf geen betekenis. Het klinkt zo ongeveer, alsof men ter beoordeling van een wiskundige zegt, dat hij zijn natje en zijn droogje wel lust. Van Koetsveld is een toonbeeld van een voortreffelik burger en een voortreffelik dominee. Hij is gematigd in de strijd. Na de twist met de orthodoxe kleermaker die zich wil afscheiden van de kerk, vermijdt hij de man, en tracht hem te winnen door een vriendelike groet, en door wat werk voor de naald, en door hem te bezoeken, als er ziekte in huis is of-zo. En als er catechisanten boos wegblijven van zijn lessen, omdat zij nog niet aangenomen konden worden, en zij later met hangende pootjes terugkeren, dan doet hij, of hij niets gemerkt heeft van hun boosheid en hun wegblijven. De diakenen zeggen van hem, dat hij bazig is, en ik wil dat ook gaarne geloven: in sommige ernstige gevallen, vooral als hij denkt, dat de anderen wel zullen wijken, maar anders, dan wil hij zelf wel een beetje opzij gaan. Hij wil uit zijn preken wel sommige dingen weglaten, die een enkele zouden ergeren en hem uit de kerk zouden jagen. Hij streeft er ernstig naar om zijn preken op de ouderwetse manier in te richten om daardoor meer stichting | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
te geven aan vrome lieden, zooals de brave smid, die voor het goede zijn. Och, vormen en formules en uiterlikheden, hij weet wel wat zij in zichzelf betekenen in de godsdienst, maar hij weet ook hoe véél zij waard zijn voor zijn zwakke gemeenteleden, en hij schikt zich naar hun zwakheid. Hij is een diplomaat in het leven en in het domineesambt, die altijd vraagt, wat voor het ogenblik het nuttigst is. Geestdrift en idealisme vindt hij heel mooi, maar hij weet dat ze vaak het verstand verduisteren. Wij, Hollanders, hebben niet veel last van bruisende aandoening en hoge aspiraties, en daarom blijft ons natuurlik verstand zo nuchter en helder. Van Koetsveld waarschuwt met nadruk dat men zich niet te veel vrijheid moet geven in het maken van idealen, want, zegt hij, de sentimenteele menschenvriend verbergt in zich den toekomstigen menschenhater. Na de ontnuchtering valt men van het ene uiterste in het andere. Er zijn middelkleuren tusschen zwart en wit; en tusschen licht en duisternis ligt de schemering. Gelijk heeft hij natuurlik, omdat hij spreekt als burger en een burgerlik boek maakt, dat gerust een grijsgrauwe kleur mag hebben. Dat is zelfs een geliefd tintje bij de Hollandse burgerij, die zo gewoon is aan de schemering van onze bewolkte namiddagen. De kunstenaar en de denker houden van felheid, omdat ze dingen isoleren van de duizend andere dingen, waarmee ze samengroeien en waarin ze geleidelik vervloeien. Maar het prakties burgerlik leven moet nuchterheid en gematigdheid eisen tot handhaving van zijn bestaan. Van Koetsveld treedt niet op als denker of dichter, maar als een burger-talent, en daarom eer ik zijn Hollandse bezadigdheid. De bemoeizucht op het dorp heeft vele aanmerkingen te maken op zijn aannemen van lidmaten. Dat is niet pleizierig, maar hij kan dat toch wel hebben. Och, zegt hij gemoedelik, ligt er niet iets goeds ten grondslag aan die algemeene bemoeizucht? De mensen zijn ten minste niet geheel onverschillig. De jonge dominee, pas van de Akademie, vindt dat er vele dingen verbeterd moesten worden in het kerkelik leven op zijn dorp; maar hij haast zich niet; hij begint met zich te | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
schikken. Ik zou de begrafenis bij ons, protestanten, in vele opzigten anders wenschen, zegt hij b.v., maar voeg mij naar de bestaande gebruiken. En dat is wel echt burgerlik, want tegen niemand is de bourgeoisie feller dan tegen hem, die oude dingen wil afschaffen en nieuwe invoeren. Ze vreest dat al het goede, wat er bestaat, verloren zal gaan, indien men ook maar het minste verandert aan de oude gebruiken en instellingen. Als bij instinkt voelt Cornelis Eliza, dat het zo is. Hij verontschuldigt zich, als hij op de onvolmaaktheid wijst in de opleiding der godsdienstleraars, met de vergoelikende woorden: maar gebreken moeten opgemerkt en aangewezen worden, om op verbetering te kunnen hopen. Die nuchterheid komt aan een predikant vaak te pas; want de godsdienst brengt de mensen dikwijls tot mooie woorden en mooie gebaren, waar ze niets van menen. De menschen zijn immers menschen, evenzeer in heilige, als in aardsche dingen, zegt hij. Deze leraar laat zich echter niet bedotten. Hij weet wel, dat twee vijanden zich vaak verzoenen met elkaar, omdat ze mekaar niet kunnen missen, terwijl toch de wrok in hun hart blijft gloeien; hij weet wel, dat die strenge vroomheid vaak niets dan hoogmoed is; en als een zondaar op zijn sterfbed ligt te kreunen bij het besef zijner zonden, dan begrijpt hij wel dat er niet altijd een geestelike oorzaak achter zit; ja, zegt hij, dat gaat zo met alle zwakke, zinnelijk-hartstochtelijke menschen, vooral als hunne zenuwen door den drank nog prikkelbaarder zijn geworden. Soms brengt hem die nuchterheid tot op de grens van het cyniese, waar hij bijvoorbeeld opmerkt dat het wel aardig is om oude, getrouwe bedienden te hebben, maar dat men daarentegen heel veel geduld moet gebruiken met ze; of nog meer, waar hij zegt, dat er bij een wellustige vrouw de meeste kans op bekering bestaat, als haar bloeitijd voorbij is. Die nuchterheid verklaart ook zijn wantrouwende omzichtigheid. Goede, hartelike mensen ontvangen hem vriendelik, maar hij houdt zich nog wat terug; hij moet ze eerst beter leren kennen, want men kan nooit weten: de menschen naderen ons steeds met de beste zijde naar ons toe. De slotsom van al zijn denken en ervaren is dan ook, | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
dat hij niet ligt meer een brave onbepaald vertrouwt, noch een slechte onbepaald veroordeelt. Zijn voorzichtigheid maakt hem weifelend. Zal hij wel iets nieuws beginnen? Zou hij het wel kunnen? Zon het niet verkeerd aflopen? Ik vrees altijd, misschien wel eens te veel, dat ik beginnen zal, wat ik niet volbrengen kan. Al schrijvende, begin ik zelf enigszins te vergeten, of ik 't heb over de hele Hollandse natie, of over Van Koetsveld alleen. Ik voel dat ik over mezelf spreek, en over mijn vrienden en kollega's en buren. Ja, ja, die bezadigde, nuchtere Van Koetsveld, met zijn gezond verstand en zijn prozaïese geest, dat ben ik, dat zijt gij, dat is hij, dat zijn wij. Hij heeft goede vrienden in de stad. Die willen graag hem eens bezoeken, ze hebben hem in zo lange tijd niet gezien. Hm, hm, zegt hij, een beetje smadelik lachend-snuivend door zijn neus: de belangstelling van onze goede stadsvrienden schijnt le klimmen en te dalen met het klimmen van den zomergloed en het dalen van de winterzon. 's Winters merk-je nooit iets van hun vriendschaps-begeerte om je te zien. En die zelfde brave vrienden hebben wel eens behoefte om te schrijven. Erg welkom, zou men denken, zo'n stadsbrief in het stille dorpsleven. Maar onze Hollandse dominee, die het trouwens niet breed heeft, kijkt met schuin hoofd en schuine blik naar het adres, als een wantrouwende haan. Weer vergeten! bromt hij. Wat? Het aangename woord franko op het adres. Alweer vijf stuivers. De post brengt hem een andere keer een grote brief, een hele grote. Zijn vrouw is zenuwachtig. ‘Haastig wat! 't Is zeker een beroep, Willem!’ Maar hij kijkt tergend langzaam cachetten en postmerken na (iets dat ik nog nooit, bij mijn weten, heb nagelaten) en bromt weer in zichzelf: Voor twaalf stuivers port. Zo iemand merkte het natuurlik ook op, dat tante die met haar hele gezin op bezoek was, het beste vleesch van het paterstuk afsneed en (hun) de beenen overliet. Och, die sentjes, voor een Hollandse kruieniersziel. O, Cats! O, Hooft! O, Huygens! O, Van Effen! en Beets en Tollens! O, alle Hollandse Heiligen, erkent uw zoon en broeder in deze negentiende-eeuwse dominee-auteur. Maar spotten wij niet te erg met onszelf. Die nuchterheid | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
heeft ook haar degelike kant: Hij is ergens beroepen, hij zou wel willen aannemen, maar hij begreep dat (hij) de algemeen begeerde man der roepende gemeente niet was, en hij bedankte. Nu geloof ik wel, dat de voordelen niet heel groot zullen geweest zijn, maar toch, hij bedankte met die degelike overweging. En er is toch hartelikheid onder die stille koelheid verborgen. Alleen, wij uiten ze niet; als dominee beroepen wordt, de geliefde dominee, die men zo gaarne behield, dan zeggen de meeste dorpelingen niets. Ze kijken zwijgend toe. Ja, dominee moet zijn eigen voordeel kennen, maar zij hopen zo, dat hij blijft. Dominee is gekwetst door die schijnbare onverschilligheid. Maar als hij besloten is om te blijven, dan tonen allen zich hartelik verblijd, en de leraar verheugt zich in hun vriendschap en begrijpt dat velen zich niet hadden durven aanmatigen om hem te bezoeken. En ze houden nu nog meer van elkaar, de leraar en zijn gemeente. Dat is wel echt Hollands, die stille genegenheid die zich niet uit. Ja, er is ook veel liefs en goeds te zeggen van ons volk. Maar het Talent is niet gematigd, noch bezadigd. Het is buitensporig en verregaand. Het loopt niet in de pas. Het kent geen utiliteit. Werkend voor het algemeen, verwaarloost het zijn eigen belang. Het botst links en rechts, en maakt zich vijanden. De Burgerij en de Artiest houden niet van elkaar, al kunnen ze mekaar niet missen. Elk kunstenaar is min of meer zigeuner. Zodra een Talent zich dan ook gaat schikken, in leven en werken, naar de wil der Bourgeoisie; als hij wil gaan doen, wat de Fransen noemen: se ranger, dan daalt zijn kunst heel merkelik. Als hij veel geld wil verdienen, veel lof wil krijgen, een hoger ambt wil verwerven, dan is het uit met de gunst der Muze. De kunstenaar moet wezen: naïef, een flapuit, een enfant terrible. Omzichtigheid en vrees om gevoeligheden te kwetsen, bederven zijn werk. Beets is daar een duidelik voorbeeld van. Hij wou een grote schare die hem eerde als predikant en theoloog. Hij heeft ze gehad. Maar de kostelike leukerd, die de beste stukken der Camera schreef, moest daarbij in 't hoekje raken. | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
De dominee zette later een gezicht, alsof hij niet veel meer met die knaap te maken had, en om zijn vrome achtbaarheid niet te blameren, zei hij met een vergoelikend lachje, dat dit boek maar een spel was uit zijn jeugd. We zijn toch allen jong geweest, nietwaar? Ik heb de gematigdheid wel lief - in het leven. Als ik voor mijn zoon een meester zocht in de levenskunst, dan zou ik zeggen: Ite ad Cornelis Eliza; Ga tot Van Koetsveld, mijn zoon. Maar het burgerlik geluk is iets anders dan het levensdoel van de dichter of denker. | |||||||||
4. De Dominee.De dominee, die het Evangelie verkondigt, werkt des Zondags 't hardst, tegen het bevel van datzelfde Evangelium in. De Zondag is de dag van godsdienst en van ontspanning. Wat zou het op een dorp vreeselik vervelend zijn, als er dan geen ochtendpreek en geen namiddagpreek was. De buitenaf wonende vrouwen en meiskes wandelen naar de kom van het dorp, ontmoeten elkaar na kerktijd bij de winkelier, die ze een kopje koffie presenteert, en ze hebben een hele gezelligheid, onder degelike gesprekken over de dominee en zijn preek en andere merkwaardigheden. 't Is een heel uitgangetje. Dominee zorgt dus des Zondags voor 't heil en 't plezier zijner gemeente. Maar 's Maandags, dan slaapt hij uit en neemt het er van. Hij is een maandaghouder. Dan gaat hij kijken, of de sla al opschiet in de broeibak, en of de mol al in de klem zit, en hij inspecteert zijn appelenvoorraad op zolder, en hij steekt een kinnetje bier op in de kelder, kortom, hij is een mens die leeft midden in de wereld, zoals de vromen zouden zeggen. Maar de brave man weet, dat hij hoog genoeg staat om zich met zulke kleine dingen te mogen bezighouden. De dorpelingen deden hun best, van de eerste dag af, om zijn meegebrachte akademiese pedanterie te kweken tot het pauselijk zelfbewustzijn (zoals Huet het noemde), dat hem steeds meer vervult. Bij zijn intocht begon het al: palmtakken en bloemen op straat; jonge meisjes aan 't hek; de veldwachter in opgewonden dienstijver; de schoolmeester met een vers; een ere- | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
wacht; geweerschoten; hoezee, hoezee! Daar is de dorpskoning. (Ook van Huet). De autoriteiten naderen en buigen. Kortom, deze dag was één dier dagen, waarop ons leven gelijkt naar een' prachtigen schouwburg, zegt dominee later in zalige herinnering. Maar de apotheose komt 's Zondags daarna, bij de bevestiging. En dan dat onvergetelijk oogenblik, waarop de oudere broeders de hand over den nieuweling uitstrekten, de hartelijke bevestiger de zijne met tranen besproeide, en de gemeente zong:
Dat's Heeren geest den Leeraar sterk'!
Ach! zucht dominee later: er zijn tijdstippen in het menschelijk leven - Ach! waarom zijn ze zoo kort?... Ja, dominee! Ach, ach! Een apotheose moet kort zijn. Zo'n dag was er maar één in uw leven. Doch wie eenmaal zo'n Zondag gekend heeft, mag vrijelik vele Maandagen in de kelder nederdalen om er kinnetjes bier open te steken. Hij blijft toch op zijn hoogte. Maar na de Maandag komt de Dinsdag, en die brengt alweer de zorg mee voor de nieuwe preek. Eerst de tekst vinden. De Bijbel heeft vele teksten; daar is het de Bijbel voor. Maar onder die vele er eentje te vinden, die juist voor de Gemeente..., en juist voor Dominee..., en juist voor deze omstandigheden..., kortom: eentje, waarover de Leraar kans ziet, een mooie preek te maken! het valt niet mee! De tekst is het ei, en daaruit moet de preek gebroeid worden. Nu zit hij op zijn kamer voor de grote tafel, wachtend op gelukkige gedachten. En soms, net als er een komen zou, dan doet vrouwlief de deur open, en wèg! is de gedachte. Geen wonder, dat er eene kleine wond in (zijn) humeur ontstaat. Vindt ze maar terug, zo'n gelukkige gedachte, die ongelukkig op de loop is. Daarom, tot bewaring van zijn goed humeur en zijn gelukkige gedachten, vermijdt de juffrouw van de Dominee, alias mijne lieve Cornelia, zoveel mogelik 't Heiligdom, waar hij zit te broeden, en als ze er toch wezen mòet, als het niet anders kan, dan tikt ze eerst bescheiden op de deur, voor zij binnentreedt, opdat manlief een gelukkige gedachte nog net bij de staart zou kunnen grijpen, voor die er weer vandoor ging. Zo vertelt de dorpspredikant ons alle intieme bizonderheden van zijn ambt. We gaan met hem op huisbezoek en nodigen | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
de gemeenteleden tot het avondmaal. Met schrik komt hij bij de lieden die voor het goede zijn en die zich niet zo onderdanig tonen als de schoolmeester, welke stilzwijgend zijn meerderheid erkent. Neen, zegt Baas Perkers, de kleermaker, ik mag niet naderen, waar een priester van Baäl, een prediker van eigen gerechtigheid, het altaar bedient. Vermeng u niet met dezulken, staat er geschreven. En zijn vrouw roept met schelle stem: Daar zeg ik Amen op. De kleermaker-theoloog wil niet horen preken, dat alle menschen Gods kinderen zijn en dat Christus voor allen gestorven is. Hij wil zich verenigen met dat gedeelte van Gods arm en ellendig volk dat al van uw kerkgenootschap is afgescheiden. Moeilik ogenblik voor de jonge dominee die zo gaarne de zachte waardigheid behoudt in het spreken, maar nu geprikkeld wordt tot toorn door 't hooghartig medelijden van de dorpeling. En hij had vroeger nog wel gezegd: Op ons dorp zijn wij in zeker opzigt gelijk aan den koning, die ook eenig in zijne soort is. Dat bleek nu dan toch onjuist. Baas Perkers was een theoloog, zo wel als hij. Trouwens het is tegen de geest van het protestantisme: dat zich voelen als de man die het weet en die de wijsheid der ware leer in pacht heeft. Van Limburg Brouwer, in zijn Leesgezelschap te Diepenbeek, weet dat beter. Toen de leden van dat gezelschap niet meer alle dogma's zonder onderzoek aanvaardden, maar ieder zijn eigen mening begon te krijgen, zei hij: velen der tot heden zoo volgzame broeders waren echte Protestanten geworden. Van Koetsveld spot wel met zijn Oom Jan: Hij neemt de Hervormde godsdienstleer met hart en ziel, als de eenige ware, aan; en hetgeen waar is, zegt hij, behoeft men niet opnieuw te onderzoeken, of het waar is; maar in de praktijk heeft de jonge dominee zulke gemeenteleden toch het liefst. Het is niets dan snoeverij, als hij zegt, dat in de Roomsche kerk de hoofdles der kinderen een blind geloof is, maar dat de Protestantsche kerk ze opvoedt tot zelfdenkende wezens, tot vrijwillig geloovige Christenen. Waarom dan die naïeve vrees voor die weinigen onder zijn gemeenteleden, die een eigen opvatting hebben? Luister eens naar zijn scheppingsverhaal op de cathechisatie: De groote God, vertelde hij, was eens alleen, geheel alleen, | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
en toen dacht Hij: - want Hij kon toch alles doen, wat Hij wilde; - toen dacht Hij: ‘Ik zal een schoonen hemel maken met engelen er in, en dan een groote wereld met menschen er op; en die menschen en engelen zal Ik veel goeds geven, en dan zullen ze Mij zeker wel aanbidden.’ Heel geschikt om zelfdenkende wezens te vormen. Geen der leerlingen stak de vinger op, om te vragen of God dan zo'n behoefte had aan aanbidding en of Hij zich verveelde in Zijn eenzaamheid. En dominee wacht zich wel om de kinderen te prikkelen tot die vraag, hetgeen anders toch de manier is om zelfdenkende wezens te kweken. Alles vertelt Van Koetsveld ons. Overal mogen we meegaan. We tellen de senten mee die in de zakjes zijn, na afloop van de dienst, en eens, als hij 't verkorven heeft bij de gemeente, wijst hij er ons op, dat er geen wit geld bij is, zelfs niet eens het gewone nieuwe vijfje van den burgemeester. En we vergezellen hem naar een sterfbed, terwijl hij peinzend langs de velden voortloopt en geen aandacht heeft voor de blauwe vlasbloempjes, noch voor de zware korenhalmen, noch voor de juichende leeuwrik, hoog in de lucht. Bij dat sterfbed vindt hij, helaas! reeds een andere trooster, natuurlik een, die voor het goede was. Hoe grievend alweer voor de dominee, die zich eenig in zijne soort verklaarde. Soms is zoo'n sterfbed een openbare vertoning op het dorp. Als er een bekende vrome naar de eeuwigheid reist, dan lopen de dorpelingen in en uit, om zich te stichten en nog een enkel woord van hem op te vangen, dat zij heel hun leven zullen bewaren; of zij, die in den reuk van heiligheid staan, komen (dominee's) woorden op de goudschaal der regtzinnigheid wegen, als oude en beproefde krankbezoekers, die juist weten, waar men troosten mag en hoe men sterven moet! Soms is er zoveel publiek, dat dominee nauweliks de nodige ruimte vindt, om tot het bed te naderen. Wie, zegt de voortreffelike Van Koetsveld terecht, wie, die van zijn gewichtig en heerlijk ambt geen ijdele kwakzalverij maken wil; wie, die eenig gevoel heeft van hetgeen er in die beslissende laatste ure tusschen den mensch en zijnen Schepper omgaat; wie kan onder zulke omstandigheden ongedwongen vermanen, troosten, sterken, enkel naar de inspraak zijns harten? En deze dominee hééft een hart, en het spréékt hem wat | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
in, bij voorname gelegenheden. Dat blijkt ook bij het afscheid van zijne gemeente. Geheimzinnige vreemdelingen zijn hem eerst komen horen. Heel 't dorp is er vol van. Men wil de voerman uithoren, maar die is gesloten als een pot. De heren zelf houden zich leuk. En zo weet niemand, vanwaar ze komen. Maar dàt weet men wel, dat ze van een stad komen. En met een veelbetekenend gezicht wordt dat verder gefluisterd, dat dominee een beroep zal krijgen naar een stad. Naar een stad? Ja, een stad! En zo gebeurt het. En de brave man moet zijn hart losscheuren van zijn gemeente. Als de verhuizingsdrukte hem niet zo had voortgestuwd en gesleept, de dag van afscheid zou (hem) uitgeput en uitgeweend gevonden hebben, krank naar ligchaam en geest. Alle plekjes in huis zegt hij goe'n-dag; talloze herinneringen uit zijn huiselik en ambtelik leven schenken hem het weemoedig genot der herinnering. Nu de tuin in. De treurwilg reikte (hem) zijne dunne takken, bevochtigd door den morgendauw. De rozenstruiken zouden voor (hem) niet meer bloeijen. Van de vruchtboomen had (hij) den laatsten oogst ingezameld. En dan nog eene heilige bedevaart naar het kerkhof. Vaart wel, geliefde dooden! Ook van uw stof word ik gescheiden. Wij zullen te zamen niet rusten. Maar waar ook mijne rustplaats zijn zal, de zelfde Heer waakt over onze graven, en zal ons stof opwekken ten uitersten dage. Vooruit nu! weg! de brave dominee is àl te bedroefd. Zijn hoofd zinkt een ogenblik in zijn handen. Vrouwen snikken, mannen hebben tranen in de ogen. En zelfs baas Perkers zegt: De man was toch niet kwaad. Waarop een vrome antwoordt: Ja, ‘burgerlijk’ zeker niet, maar de Heere verwekke nu een ‘geestelijk’ goeden herder over zijne arme kudde. En zo rolt het rijtuig voort, terwijl de schooljeugd nog in de verte haar gejoel laat horen. Dat is het geslacht, peinst de filozofiese leraar, dat mij vergeten zal en eens weer om anderen zal weenen.
5. Zijn Gevoeligheid. In dat laatste hoofdstuk, Onverwacht Besluit, zit zowat de hele mens Van Koetsveld. Trouwens, dit is bijna altijd zo: | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
Als een typiese persoonlikheid één bladzijde schrijft, dan hèb je'm, helemaal. Van Koetsveld tekent zich in dat Afscheid met zijn dichterlike gevoeligheid, zijn pastorale filozofie, zijn Hollandse leukheid en omzichtigheid, als het type van een Hollander-Dominee of een Dominee-Hollander. Tranen behoren bij de uitoefening van het leraars-ambt. Tranen van vreugde of weemoed; tranen van geestdrift of ontroering. Hij waarschuwt wel, dat de jonge predikant zich niet moet laten verleiden door de tranen van weeke, vrome zielen, tot een verkeerde manier van preken, maar... toch... is het zijn ideaal niet, de gemoederen te vertederen, en door de harde wereldse korst van eerzucht en winzucht heen te breken? En moet hij om anderen te kunnen ontroeren, niet eerst zelf geroerd wezen? Van Koetsveld met al zijn nuchtere verstandigheid, is toch heel gevoelig. Hij kweekt dat zelfs stelselmatig in zich, zoals blijkt uit zijn afscheidsbezoek aan het kerkhof. Hij gaat ook door zijn venster zo lang staren naar het graf dat gedolven wordt voor een zondaar, dat zijn vriend die de studeerkamer binnentreedt, hem vindt met twee grote tranen op de wangen. Ik heb, zegt hij op een andere plaats, nooit de tranen uit het oog eener moeder, eener weduwe kunnen zien vloeijen, zonder insgelijks naar den zakdoek te tasten. En als de schoolmeester hem is komen ‘bidden’ voor een begrafenis, dan staart hij hem zo lang na, dat zijn ogen vochtig worden. Hij weent bij het aannemen van lidmaten, en die tranen waren (hem) een onuitsprekelijk genot. Zulke gekweekte gevoeligheid wordt natuurlik wat ziekelijk. Dit blijkt ook, als hij voor het eerst een lijk ziet. Ik ontroerde tot in het binnenste mijner ziel. Hoe roerloos was dit ligchaam, in het helder witte laken gespeld en in de enge kist uitgestrekt! Hoe mager, en strak, en bleek dat gelaat!... Neen, niet bleek meer, maar geel, versteend. Ik raakte het met eene bevende hand aan: het was glad en kil, als marmer... Op dit oogenblik had ik een gezigt, een' wakenden droom, snel als een bliksemstraal. Alles werd lijkkist rondom mij. Daar lagen vader en moeder, en vrouw en vriend, alle met het gele waas des doods overtogen, en in het midden, vóór mij, stond | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
eene ledige kist: - de mijne! - En ik gevoelde eene kille hand, die mij aangreep, en een ijskouden adem, die mij over de wangen ging... Juist zou ik zijn neêr gezegen, toen ik naast mij een zacht fluisteren hoorde. - ‘Een mooije doode!’ sprak een zachte stem; en als eene echo van de andere zijde der kist werd geantwoord: ‘En dat in de hondsdagen!’ Die nuchterheid der omstanders brengt hem met een schok tot zichzelf en houdt hem op de been. Dat neerzijgen bij een lijkkist en dat onuitsprekelijk genot bij het weenen heeft hij gemeen met de mensen van Feith, Helmers en Tollens, die ook allemaal slap in de benen zijn en gauw waggelen. Potgieter heeft ze uit onze literatuur gejaagd. Dat herinnert aan zijn jeugd, toen de tijd der sentimenteele literatuur nog niet geheel vergeten was. De kleine bibliotheek van (zijn) vader bewaarde dien tijd nog in beeldtenis voor (hem). Hij had toen ook geweend bij de beschrijving der twee bedelaars in Bellamy's ‘Proeven’. Het publiek heeft gaarne zoo'n gevoelige dominee; maar het nuchtere Hollanderselement in hem is toch veel sterker. ‘Een mooije doode!’ ‘En dat in de hondsdagen!’ Zulke trekjes van leukheid zijn er nog al te vinden in het boek.
6. Hollandse Leukheid. Het woordje leuk is een der meest speciaal-Hollandse woorden, die er zijn. Ik denk niet dat het in enige taal ter wereld is te vertalen. In de stoffelike betekenis wordt het nog wel gebruikt in sommige streken: men zegt daar, dat het water leuk is, namelijk lauw, nog verre van de kook.Ga naar voetnoot1) In de Pastorie wordt gezegd: De menschen zijn hier wel koel. Dat is geheel onze landaard, en onze klei vooral is koud. Maar koud is wat overdreven; lauw, dat is beter. Ik wil daar geen kwaad van zeggen; het is goed, dat er ook kalme individuen en volkeren zijn. En de echte Hollandse leukheid is mij bizonder lief. Waar ik ze zie en hoor, in het Leven en in de Literatuur, daar heb ik een intiem plezier, net alsof ik bij neven en nichtjes een aardige familietrek vind in 't karakter of in 't gezicht, die mij herinnert aan mijn vader | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
en moeder die dood zijn, en aan mijn grootvader en aan gestorven ooms en tantes, kortom, waar ik mezelf in zie en voel. Zie een Hollandse boer op de markt. Hij wil een paard kopen. Hij heeft er eentje op 't oog, dat hem bizonder bevalt. Hij vlamt van begeerte, aan de binnenkant namelik, om 't te hebben. Maar de verkoper mag er niets van merken. Zie dat boertje met onverschillig gezicht staan kijken naar het paard. ‘Nee, nee; 't is eigelik niks voor hem.’ Hij keert het de rug toe, en loopt verder. Maar hij houdt het in 't oog, uit de verte, en, kalm slenterend, keert hij terug, want hij moet het hebben, en hij meent, dat die andere boer daar, er ook zin in heeft. Dat is leukheid in een meer bekende betekenis. Het is nu: rustigheid, getemperdheid. En als wij dit begrip nu toepassen op spot en scherts, dan krijgen we het woord, zoals het gewoonlik gebruikt wordt.Ga naar voetnoot1) De Hollandse scherts is van een bizondere soort; zij vlamt niet op, ze schittert niet als een zonneflikkering op een gladde bajonet; zij is stil verborgen, als gloed onder de as in een ouderwetse turfhaard. Wie ze niet kent, meent dat er niets is; maar wie 't weet, die ziet wel dat zachte rode en gele daaronder, en kent dat als het smeulend vuur der verborgen vrolikheid en van de stille spot, die o! zoo'n pret heeft met zichzelf, buiten het weten der andere mensen om. Een leuke Hollander zegt kalmpjes scherpe, spottende dingen, met een klein glimpje in zijn oog en een plooitje om zijn mond, en dan gaat hij weg, en om een hoekje, daar begint hij te grinniken in zijn ééntje. Die leukheid is in onze literatuur: in de middeleeuwse Reinaert, in Huygens, in Hooft, in Van Effen, in Wolff en Deken, in Hildebrand vooral. Ze is echt nationaal; ieder Hollander heeft er wat van; en Van Koetsveld een goede portie. Dat ineenzijgen bij de lijkkist is maar komedie, maar zijn | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
innig plezier bij die woorden: ‘Wat een mooije doode,’ ‘En dat in de Hondsdagen’, dat plezier is echt. Hij houdt zich, of hij verontwaardigd is over zoveel koudheid en grofheid; maar dat doet-ie voor z'n dominees-fatsoen; veel meer dan dominee, is hij Hollander; en toch was hij helemaal dominee, bij wijze van spreken gezegd; maar nog veel meer: Hollander. Hij heeft pret in zulke tegenstellingen, al lacht hij niet mee met de lezer. Want telkens en telkens geeft hij ze. Van die pret is hij, misschien, zichzelf onbewust, maar hij heeft ze, beslist, evengoed als Reinaert, wanneer hij biecht. Een oude, arme man op het dorp wilde zich laten aannemen, of eigenlik verlangde zijn vrouw dat hij 't deed, want de diakonie, vond ze, zat er goed in. Met Paschen werd hij aangenomen, en met November - bedeeld. En toen hij twee jaren later voor rekening der diakonie begraven werd, zeide zijne vrouw bij zich zelve: ‘Het doet mij toch goed, dat ik Jakob heb laten te leeren gaan: want het zijn dan al heele gemeene kisten van de algemeene armen; en zie nu eens, wat een nette bruine kist.’ Hoort ge de stem van Hildebrand? Bij zijn huisbezoek komt hij ergens, waar enige dikke sneden koek en de koffiekan hem wachten. Zodra de gewone aanspraak was geëindigd, scheen ieder wel tevreden, dat de Goede God nu het zijne had gehad, en verder was het een gewoon bezoek en gunden zij zich het hunne. Op een andere keer komt hij bij een vrouwtje, wier zoon Ary niet was aangenomen. En hij kent toch altijd zijn vragen zo goed, beweert ze; waarop dominee haar met kracht van redenen en bijbelsche voorbeelden wil aantonen, dat de belijdenis een zaak van de overtuiging en van het hart is, en niet van 't geheugen. Toen zag de goede vrouw met gevouwen handen vóór zich, en zat even eerbiedig, en verstond even weinig, als des Zondags in de kerk. Later is hij op een begrafenismaal, waar men eet en rookt en drinkt. Dominee wil wat ernst en verheffing in de gesprekken brengen en begint over den hoogen en heiligen troost, dien het evangelie aanbiedt. Ieder zette zich schrap, en de vrouwen vouwden de handen, als in de kerk, maar niemand antwoordde. De Leraar ergert zich over dat komieke vouwen van de | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
handen, waarmee de mensen zeggen willen: ‘Nu ja, dominee, nu zijt gij in uw ambt; ga uw gang; wij zullen wachten tot gij klaar zijt.’ Dat gaat net zo onderworpen als het opsteken van de paraplu, wanneer 't begint te regenen. Meester Maarten Vroeg zei in zoo'n stemming, toen hij 't had over de Aprilswispelturigheid van 't humeur zijner vrouw en van 't Hollandse weer: Ik ben het met mijzelven eens geworden, mij zoo gelaten nat te laten regenen als een perenboom, al hopende, dat de zon met den tijd door zal breken. Ook een Hollander, die Maarten. Van Koetsveld ergert zich over zulke dingen, voor z'n fatsoen, maar als hij ze vertelt, is er nog meer plezier dan ergernis bij. Dat is zijn Hollandse leukheid.
7. Het boek als Kunstschepping. Van Koetsveld zou kunnen zeggen, dat het niet correct is om zijn boek te bespreken als kunstwerk, daar hij 't niet als zodanig heeft aangeboden. Hij zei immers: Romanschrijver ben ik niet, noch dichter, noch schilder; eenvoudig predikant, meer niet. Ik zou hem dan antwoorden, dat de kriticus niets te maken heeft met de zelfbeoordeeling van een schrijver. Deze kan zich wel een schaap noemen, en toch een leeuw blijken. De kriticus analyseert en definiëert op eigen gelegenheid. Hij is als de scheikundige, die zelf de reacties waarneemt en geen etiketten van anderen gelooft, als het er op aan komt. En dit doende, heb ik ervaren dat De Pastorie van Mastland maar voor een klein gedeelte een literair werk is; voornamelik blijkt het boek maatschappelik. De twee gedachten die na de lezing boven drijven bij me, zijn:
Men ziet: dat zijn twee burgerlike gedachten, die niets met de literatuur te maken hebben; en Busken Huet had beslist ongelijk, toen hij de schrijver niet wilde geloven, waar deze zei, dat hem de titel van romanschrijver of dichter of schilder niet toekwam. Absolute uitspraken zijn gewoonlijk wat onjuist. De waar- | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
heid is het best te benaderen met getemperde meningen (men ziet dat de gematigdheid ook mij beheerst). Van Koetsvelds definiëring van zichzelf was niet heel correct, en Huets antwoord evenmin, toen hij zei: Er steekt in dezen predikant juist datgene, waarvoor hij niet wil aangezien worden: een dichter, een schilder, een romanschrijver. Maar het grootste ongelijk is aan de kant van de kriticus. Ja, er steekt iets van de kunstenaar in die dominee, maar het is diep gestoken, verstoken. Het was beter gezegd: er schuilt iets van de kunstschrijver in hem. Meestal is dat verborgen; zo nu en dan komt het eventjes aan den dag. Zijn boek is een mengsel van banaal domineesgeredeneer, van gezellig gekeuvel en een klein beetje artistieke schepping. Maar literair kunstwerk is zo zeldzaam, dat elk boek voor de toekomst behouden is, als het er maar een beetje van bevat. Het is zo leerzaam om zo'n boek te lezen. Door te zien en te voelen al wat het mist, begrijpt men eerst goed, wat de goede boeken toch hebben, en wat het toch betekent om een goed schrijver te zijn. Van Koetsveld heeft geen beeldend vermogen. Zijn mensen hebben geen reliëf. Ze zijn vlak en vaag en flauwbelijnd. Ze bewegen niet en doen niet. Als er hier en daar een plekje komt, waar dit wel het geval is, dan beseft men eerst goed, dat het in den regel niet zo is. Vooral treft het, dat zijn mensen niet praten. Hijzelf praat aldoor over zijn mensen. Daardoor denkt men altijd aan hem, nog meer vaak dan aan het object. Objectief is de man niet. En om door subjectiviteit te interesseren, daarvoor is hij te min. Er ligt over die dorpswereld een vage, grauwe tint. Dat is de gemoedstint van de schrijver. Waar is die heerlike levensglans, die àlles heeft ter wereld, klein en groot, bekend en onbekend, mooi en lelik, als een goed schrijver het schept in zijn boek. Schepper, levensmaker, dat is de goede auteur. Maar 't is scheppen op een bezondere manier: niet zoals Onzelieveheer 't deed, maar zoals de kinderen het doen die een klomp stopverf hebben en daarvan mannekes kneden. De schepping van Onzelieveheer nog eens na maken, dat doet de kunstenaar. De Schepper heeft de bomen gemaakt, de mensen, de | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
dieren, en daaraan leven geschonken. Hij blies het leven in Adam, toen die klaar was, gemaakt van klei. En de Schrijver maakt ook bomen en dieren, en blaast er leven in. Dit laatste is het echte scheppen. Want hoe meer leven er in een schepping is, des te meer is zij volschapen. Dat de goede bladzijden uit de Camera Obscura beter zijn dan de goede bladzijden uit de Pastorie van Mastland of uit Waarheid en Droomen, dat komt, omdat er meer leven in zit. 't Is of die paraplu leeft, wordt er gezegd op de avond van het koekvergulden in De Zoete Inval. En dat is de goede formule voor de kriticus. Als een schrijver me een paraplu laat zien, dan moet hij een ziel geven aan die paraplu, zodat er een glans op ligt van objectieve echtheid, waardoor elk lezer wordt bekoord en verbaasd. Stijn Streuvels heeft in onze dagen direkt het publiek gepakt door het sterke leven van zijn stukken. Het lijkt of zijn kop zich volgezogen heeft van Vlaams leven, als een volle zware spons, waar hij maar in te knijpen heeft om dat leven er uit te laten druppelen op het papier. Een ander heeft nog eens 'n inleiding nodig om zijn lezer langzaam in het onderwerp te brengen; maar hij zet twee volzinnen op het papier, en daar zit direkt het Leven in. Dàt is dus het bizondere van de kop van Stijn Streuvels, dat die zo erg gevoelig is voor het Leven in de Vlaamsche schepping; en het bizondere van zijn schrijfkunst is, dat hij dat Leven zo netjes uit zijn kop op het papier weet te brengen, zonder iets anders erbij. Fantazeert hij 'n enkele keer en wil hij romanties worden, dan loopt het deerlik mis met z'n schrijverij. Neen, neen, zuiverlik op het papier zetten, wat zijn hoofd ontvangen heeft, dàt moet hij, en zichzelf verder wegcijferen. Geen mooi-doenerijtjes daarbij, en niet op eigen houtje de lezer nog eens bizonder willen treffen door iets heel ergs. En daar zorgt hij ook meestal voor. Dat hoofd van Stijn Streuvels is een leven-scheppend ding. Maar Van Koetsveld begint te praten, te babbelen, te redeneren, tastend over de buitenkant der dingen, zonder indringingsvermogen, en àl dóórpratend komt hij er wel eens ìn, gaat dan eventjes aan 't schetsen en treft hier en daar een gelukkig momentje, dat hij even een tipje blootlegt van de ziel zijner mensen en dingen. | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
Elk hoofdstuk begint met grijs-grauw dominees-gepraat; ik bedoel dat woord niet vijandig, maar ik wil zeggen: gewone woorden, honderdmaal gehoord; heel waar en heel verstandig en heel mooi zelfs in ethiese zin; maar grijs-grauw van banaliteit; honderdmaal teruggekaatst licht van een Nederlandse November-namiddag; van zulke dingen die goed zijn om te zeggen, in een preek of wanneer ook de leraar spreekt in de uitoefening van zijn ambt, maar die men niet schrijft in een boek. Goed, ge leest, en denkt: begin je weer, vervelende sinjeur? en ge hebt zin om het boek weg te leggen, maar ge herinnert u vorige hoofdstukken die ook zo begonnen, en die ge doorlaast, en die toen toch hun moment kregen, dat ze uw aandacht boeiden, of u even, gemoedelik maar toch hartelik, deden lachen, of zelfs, in de diepte, u eventjes ontroerden, zodat ge gingt denken: Wat is dat domineesambt toch voornaam en mooi! En wat was die Koetsveld toch een voortreffelik man in de maatschappij, zo wijs en toch zo gewoon, met zoo'n gevoelig hart en toch zoo'n nuchter verstand. En in plaats van een literaire waardering van het Boek, komt er dan waarachtig alweer een burgerlike waardering van de Man. Hij schreef de hoofdstukken van zijn boek, zoals een knaap zijn opstellen voor school, of zoals een theologies student een preek in mekaar zet. Eerst een inleiding. Dat hoort zo, heeft hij geleerd op het schetsen-college. Hij begint zijn hoofdstuk over Armenzaken aldus: Armenzaken: wat sluit dat eene woord niet al in zich! En hij zal u niet gaan vertellen, dat hij ergens beroepen is, zonder u eerst zó voor te bereiden: Tot de belangrijkste epoques in het eenvoudig en eenvormig leven van den dorpspredikant, behoort zeker een beroep. Dat kan men niet noemen: met de deur in huis vallen. Dat wil hij ook niet. Hij klopt zachtjes aan, en h'mt eens buiten de deur, opdat ge zoudt weten, dat hij er is. En dan nog eens kloppen, en zachtjes binnenkomen met kalm gezicht, en waardig op zijn stoel gaan zitten, en dan geleidelik langs een omweg op de zaakjes komen, die hij vertellen wou. Raad eens, hoe hij zijn opstel begint over Het Sterfbed! Durft ge niet? Toe, raad maar! | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
Gij zijt stof, en tot stof zult gij wederkeeren? Presies. Geraden. Zo begint hij. En als hij gaat vertellen, dat een vriend, aanstaand-dominee, hem komt bezoeken, dan heeft hij... welke inleiding? Raad nog eens! Neen, nu kunt ge het niet raden. En toch ligt het voor de hand. Zó begint hij dan: Ieder schepsel, dat de Heere God gemaakt heeft, ziet gaarne zijns gelijken. Ziet u, dat is een algemene waarheid, waaruit is af te leiden, dat een student-theoloog gaarne zijn vriend, de jonge dominee, eens wil zien en spreken. Het is waar, de een is al dominee en de ander nog niet; ze zijn dus niet helemaal elkaars gelijken, maar het zijn toch beiden theologen. Dus, van die kant bekeken, zijn ze toch wel elkaars gelijken. En zo behoeft ge er toch niet al te verwonderd over te zijn, dat de vrienden Van Koetsveld en Altorf mekaar wel eens willen zien. En die inleiding is dus presies op haar plaats. Maar het opstel over zijn Studeervertrek maakt een uitzondering. Daar valt hij met de deur in huis. Zó: O, mijne kamer! waarbij zal ik u vergelijken? Wel wat exclamatories, maar toch echt aangrijpend. Dit is trouwens het begin van het éérste hoofdstuk, en het is heel wel overlegd om dàn niet zachtjes, zoetjes te beginnen, zó b.v.: Ieder schepsel, dat de Heere God gemaakt heeft, heeft een plekje op den ruimen aardbol die daar zweeft in het onmetelijke heelal, waar hij het liefst vertoeft en de zoetste uren zijns levens doorbrengt in stillen arbeid; neen neen; veel beter is het om zo heel in 't begin van een boek de lezer ineens in de borst te grijpen: O, mijne kamer! waarbij zal ik u vergelijken? Boem! Daar heb je de lezer te pakken en je laat hem niet meer los. Wat de stijl betreft, Van Koetsveld doet in het algemeen niet zijn best om mooi te schrijven. Nu, dat hoeft ook niet. Als hij 't wèl doet, dan lapt hij enige verweerde brokken van beelden aan mekaar, en kijkt dan met voldoening rond, denkend: 't Is niet mis, hoor! Gelukkig dus, dat hij veel rustig doorpent, zonder zucht naar mooischrijverij. Dat bedoelde ik ook niet. Ik wou zeggen: hij schrijft zonder dat zijn geest gespannen is; en dat hoeft wel. De goede schrijver kijkt met gespannen aandacht naar zijn | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
eigen gedachten en aandoeningen, en tracht die simpel en correct op het papier te brengen. Hij fixeert zichzelf, zoals de schilder zijn model. Maar de pastor van Mastland praat gemoedelik door met slappe geest. Jan ten Brink gelieft dat te noemen: classieken eenvoud van stijl. En die pratende eenvoud is ook wel prijzenswaardig, vooral als men hem vergelijkt met de stijl der tijdgenoten. Men gebruikte rondom 1840 een onaangename zinsbouw, ingewikkeld, met onheldere dooreenvlechting van allerlei brokken zinnen, zodat het geheel doet denken aan algebraïese formules met kleine haakjes en grote haakjes en accoladen. Zelfs de Camera is daar niet vrij van. Maar de kunsteloze eenvoud der Pastorie is toch iets anders dan de kunstvolle natuurlikheid die de zinsbouw der laatste twintig jaren kenmerkt, en de verheven naïefheid van de Max Havelaar. Waar Cornelis Eliza zijn best doet om mooi te schrijven, daar spreekt hij van de takken der vruchtboomen, waarvan de smeltende sneeuw afdruipt als tranen van afscheid, die de winter weent. Of diezelfde sneeuw is als... gij weet het vantevoren... natuurlik: als een helder laken, waarmede de weiden en akkers zijn bekleed. Eén mooi plekje van zoo'n soort weet ik in 't boek: Het is herfst. Dominee wandelt in de tuin. De oude, trouwe knecht is bezig met opruimen voor de winter; hij bergt bonestaken op, enzovoorts. Zoo nu en dan schudde hij een dorrend blad van het grijze hoofd. Dat is mooi. Maar Van Koetsveld kan niet nalaten, dit moois te bederven door zijn gefilozofeer over de weemoedig-heid en de aandoenlik-heid van de vergankelikheid. Soms wil hij ook de gesprekken mooi maken. Dan zegt hij bijv. tegen zijn vrouw: Ja, lieve Kee! Toen ik van de Academie kwam, de oefenschool der edelste vermogens van onzen geest, en hier buiten de menschen zoo zag zwoegen en slaven, dacht ik wel eens, enz. Of hij zegt tot zijn vriend Altorf: Meerdere onafhankelijkheid en ruimer middelen hebben u, meer dan mij, boeken en tijd, die magtige hefboomen der geleerdheid, ter beschikking gegeven, en gij zijt mij nu ver vooruit. Slechts hier en daar, bij enkele korte zinnetjes, laat hij de mensen spreken zoals zij spreken. Maar als iemand wat langer | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
achter mekaar moet praten, dan krijgt hij Van Koetsvelds taal, en reciteert een opstel, dat de schrijver knapjes voor hem gemaakt heeft. De auteur weet dat zelf wel, want hij zegt bijv. na het verhaal van de vrome smid: Zoo ongeveer sprekende, - want zeker heeft mijne pen een en ander woord veranderd of eenige boersche uitdrukking beschaafd - zoo sprekende, enz. En in zijn hoofdstuk Armenzorg vertelt hij van een arme vrouw, aan wie ondersteuning geweigerd wordt en die toornig haar rechten gaat verdedigen. En nu, zegt hij, sta vast! Ik heb geen' lust om dien vloed van woorden op te teekenen; ieder kan ze zich zoo wat verbeelden. Juist. Dat is de font. Die afwezigheid van lust om de vrouw in zoo'n moment te boetseren. Hij kan het niet. En hij voelt dat. Gebrek aan beeldend vermogen. Het boek is niet geschreven, in de zin van geschapen. Het is bijeengepraat, het is een volgepraat boek. Soms zakt hij tot de kletstoon, als hij bijv. zegt: Lezers! ik heb altijd de waarheid bemind, nooit ze geschroomd of vermeden, of: Altijd is mij de kinderlijk eenvoudige geest van het evangelie lief geweest, of: Ik heb altijd een kinderlijk ontzag gehad voor grijze haren, enz. In dat praten, zit de deugd en de zwakheid van het boek. Dat wat geschreven is, met poging om te stileren, telt eenvoudig niet mee. Het boek heeft waarde als historiese reportage. Als ik in een spoortrein een tooneelspeler ontmoette, die onvermoeid keuvelaar was en die al maar vertelde van zijn leven en zijn omgeving, dan zou ik met belangstelling luisteren. Op die manier zit ik tegenover Van Koetsvelds boek. Met een grage blik in een vreemde wereld. Maar ook hij, die het dorpsleven en de domineeswereld kent, kan met plezier luisteren en kijken naar al dat bekende, ondertussen vertrouwelik lachend en knikkend: Ja, ja! Zo is het! Is de belangstelling voor het onderwerp evenwel weg, dan schiet er van het boek niets meer over. Dit blijkt, als men zelfs de goede stukken er uit voor de derde keer leest. Ergerlik van verveling. De vordering van onze nationale ontwikkeling in de laatste kwarteeuw bestaat juist daarin, dat mannen als Van Koetsveld buiten de Literatuur zijn gedrongen. Zij mogen schrijven | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
over geschiedenis, over godsdienst, sociologie, over welk vak ook, zelfs over Letterkunde, mits die maar als vak wordt behandeld, maar de Levende Literatuur, daar staan ze buiten, niet alleen als scheppend auteur, maar ook als kriticus. Huet voelde de juiste waarde van deze auteur niet. Potgieter wel. Deze zei, dat het boek meer waarde had, dan honderd Kerkbodes. Ik geloof niet, dat de Oude Heer het zo bedoeld heeft, maar die vergelijking is op zichzelf reeds een fijne kritiek. En wat was de deugd der Pastorie, zei hij? Ze was leven- en liefdewekkend. Presies. En daarmee zette hij het boek ook buiten de Literatuur.
8. Dat oude Dorp. Vier en zestig jaar geleden werd dat boek gedrukt. Alles is erg veranderd sinds die tijd, zo al niet in wezen, dan toch in uiterlik of in naam. De vrouw van de dominee heette toen nog juffrouw, die van de onderwijzer of het hoofd der school: maitres, de leden van de raad waren schepenen en de wethouders assessoren. De dorpsdokter heette meester, en de arme mensen raakten toen hun spaarpenningen kwijt met meesteren, zoals tans met dokteren. Er waren dus drie meesters op het dorp, de burgervader meegerekend. Schoolmeester was toen geen schimpend woord, maar een eerzame vaknaam. Meester Herman Baljon, die Van Koetsveld beschrijft, was toen al ouderwets. Hij ging des Zondags het gezangbriefje halen bij dominee, bracht het glas water op de preekstoel en stelde ook door de week er zich eene eer in, als hij den predikant kleine diensten konde bewijzen. De schrijver der Pastorie vindt dat behoorlik. Hij meent, dat wel het onderwijs opgevoerd moet worden, maar dat de onderwijzers mannen dienden te blijven van de soort van Meester Baljon, die zich diep ter neder boog voor ieder' aankomend' leeraar; die zelf het kerkhof opharkte, terwijl zijne vrouw het stof van de kerkstoelen veegde. Deze stilzwijgend erkende meerderheid maakte dominee niet hoogmoedig, zegt hij zelf. Nu, dat hoefde ook niet; hij wàs 't al genoeg. Als Meester de kinderen uit school laat gaan, verzuimt hij nooit, te buigen tegen het domineeshuis, dat er tegenover ligt; en als hij die woning voorbijloopt, zonder zijn hoed af te nemen, dan is dat alleen omdat er van dien hoed | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
een zwarte wimpel wappert, wel een Nederlandsche el lang, namelik als hij uit bidden is. Thuis en in school draagt hij anders nog een slaapmuts. Die neemt hij af, als op een morgen de burgervader haastig binnenkomt; de eenvoudige man was bezig, eene split in een pen te maken, maar van schrik spouwt bij ze nu geheel open. Hij vreest gedurig eene aanmaning om achterstallige dorpslasten, de stumper die alle postjes aangrijpt om wat te verdienen. Hij luidt de klok en moet ook ambtshalve op het kerkhof zijn bij een begrafenis. De kinderen hebben dan vrijaf, zoals we ook van De Génestet weten. En als er een beroep moet overgebracht worden, dan is hij 't, die met het noodige getal buigingen dat overreikt aan de leraar. Wij kennen uit de Camera de vizites dier dagen, als de vrouwen om de tafel zitten en de mannen om de haard. In de Pastorie komen zulke gezellige avondjes niet voor. Bij dominees intrede is zijn huis wel vol bezoekers, maar 't is er niet gezellig. Als de gasten hun kopjes omgekeerd hebben en vertrokken zijn, dan hebben de juffrouw van de dominee en de maitres handen vol werk, om de boel op te ruimen: brokstukken van pijpen. hopen tabaksas, en de rest. Geróókt dat er wordt in die dagen, daar hebben wij geen idee van. Bij elk bezoek, ook bij een ambtsbezoek, hoort de pijp: een stoel nemen en de pijp opsteken, dat zijn even noodzakelike dingen, voor men kan beginnen te praten. Zelfs een vijftienjarige knaap wordt mee op een pijpje gevraagd. Slechts op twee plaatsen in de Pastorie wordt gesproken van sigaren; als dominee zijn vriend van het veer gaat afhalen en als hij met hem door het dorp wandelt, dan heeft hij een sigaar in de mond; stadse invloed van die vriend, zeker. In Het Leesgezelschap (1847) wordt gezegd van het dorp Diepenbeek: Sigaren had men er nooit gezien, behalve op het kasteel; en in Maarten Vroeg (1821) lijkt het of de dorpsdokter het woord sigaar niet eens kent; hij zegt van een stadskollega: Ik wist waarlijk niet, of de damp van een rolletje tabak, hetwelk hij in den mond had, en dat allerlei vreemde geuren uitwasemde, hem ook bevangen had. En zo vindt men velerlei oude dingen in het boek, die op veranderde tijden wijzen. Het Holland dier dagen lijkt ons zeurig en zwaar op de hand, presies in overeenstemming | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
met de verhandelingen en bijdragen, waaraan men zich de maag had overladen en waarvan Meester Maarten Vroeg er omtrent honderd in 't jaar moest slikken als lid van een departement tot Nut van 't Algemeen. Ik geloof echter, dat menig Hollands dorp nog presies lijkt op Mastland, al rammelt men er niet meer aan de klink om binnengelaten te worden bij de dokter, al spreken de vrouwen er niet meer van haar reticuul, al loopt dominee er niet meer in korte broek en met een steek op,Ga naar voetnoot1) en al zegt hij niet meer: Collega, gij zoudt eens kunnen rooken, of wel: Hoe vaart gij, collega! en hoe vaart mejuffrouw uwe beminde? De ziel van een volk verandert niet zo gauw als de kleren en de andere uiterlikheden. Daarom zijn wij Van Koetsvelds boek ook zo trouw gebleven; wij vonden onze eigen ziel daarin getekend, en dat is plezierig. Ieder schepsel, dat de Heere God gemaakt heeft, ziet gaarne zijns gelijken. Dat geldt ook van de lezers, die zichzelf terugvinden in de schrijver.
J. Mathijs Acket.
Aug. 1907. |
|