De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Roomsche Vondel-studie.Het is al weer zestien jaar geleden, dat op het Taal- en Letterkundig Congres te Gent een voordracht gehouden werd over de studie van Vondels leven en werken. De spreker die daar toen aan het woord was, droomde van een groot werk; hij zou trachten den plicht te vervullen die al zoo lang op ons volk rustte: de samenstelling van een boek dat den grooten dichter in zijn volle kracht en schoonheid aan zijn volk zou toonen. Was het niet beschamend, dat vreemden ons ook hier weer waren vóór geweest in het metterdaad eeren van onze eigen kunst? Na Van Lennep's nog altijd verdienstelijk standaardwerk, was immers het eenige boek dat den ganschen Vondel te zien gaf, geschreven door een buitenlander, den Duitschen Jezuïet Baumgartner? Dat boeiend welgeschreven boek, populair in den goeden zin des woords, dagteekende reeds van 18S2! Zeven jaar later verscheen een omvangrijke studie over Vondel, die een plaats verdient naast Baumgartner's boek.... weêr was het een vreemdeling: de Fransche abt Camille Looten uit Lille. Moest er nu eindelijk niet eens een Nederlander komen? Tot een ‘exoriare aliquis!’ kwam onze congressist gelukkig niet; dat staat wel gekleed, maar is welbeschouwd toch een goedkoop vermaak. ‘Kallen is mallen, doen is een dinck’, zeiden onze voorouders terecht. Doen - dat wilde die Vondel-vereerder wel, maar hij bewaarde al deze dingen voorloopig in zijn hart. Hij besefte, dat er ontzaglijk veel gedaan moest worden, eer hij zóóver zou kunnen komen, en dat hier werk was voor vele handen. Een verlanglijst moest het publiek daarvan overtuigen. Wat was er al niet noodig! Vondels taal moest allereerst | |
[pagina 275]
| |
bestudeerd: stonden wij niet vaak verlegen, waar het gold woorden te verklaren uit Vondels meest bekende treurspelen en lyrische gedichten? Voelden wij ons niet telkens onzeker, waar gevraagd werd naar de kleur of de nuance van eenig woord? De echtheid van sommige op zijn naam staande gedichten was niet gewaarborgd; de zekerheid omtrent de chronologische rangschikking zijner werken liet in veel gevallen te wenschen over. De bronnen, waaruit de dichter putte, waren ons maar ten deele bekend. Hoe weinig wisten wij van zijn opvatting van kunst, van de wording zijner grootere en kleinere werken; hoe weinig van zijne verstechniek, zijne rhythmen en metra, zijne rijmen! Dat niet één man dat alles kon onderzoeken, stond vast. Velen moesten hier de hand aan het werk slaan. Maar ieder op zich zelf? Zouden ook wij niet een Vondel-vereeniging oprichten? Aarzelend werd de vraag gesteld. Het scheen of de steller der vraag er zelf niet recht aan durfde of er zijne hoorders mee aan boord komen; alsof het te veel eer zou zijn: een vereeniging, opzettelijk gesticht.... voor Vondel! Buitenlandsche voorbeelden moesten spreker en publiek bemoedigen: er waren toch wel vereenigingen voor Dante, voor Goethe, voor Shakespeare, Molière, Shelley, Grillparzer. Wat zulk een vereeniging zou kunnen doen om het Nederlandsche volk in nauwer betrekking te brengen tot zijn grootsten dichter - zóó werd gezegd meer dan twee eeuwen na zijn dood! - werd met enkele woorden uiteengezet. Die vereeniging zou b.v. een jaarboek kunnen uitgeven, gewijd aan Vondel-studie; een woordenboek op zijne werken samenstellen; zeldzame boeken herdrukken, noodig voor de bestudeering van zijne poëzie en zijn leven; door de vertooning zijner drama's en de voordracht zijner lyrische poëzie zou zij zich kunnen richten tot het groote publiek. Tot zoover onze congressist, dien ik misschien reeds te lang aan het woord liet. Of zijn voordracht eenigen indruk maakte op zijn publiek, weet ik niet. In allen gevalle bracht die vereeniging het nog niet eens tot doodgeboren kind; geboren werd zij niet, de volheid des tijds was voor haar blijkbaar niet gekomen. Maar één was er toch bij wien de vonk was ingeslagen: een Roomsch-Katholiek priester. Haastig kwam hij aangestapt; er zat vaart in de golvende zwarte | |
[pagina 276]
| |
soutane. Was hij meegekomen uit het Noorden? Hoorde hij thuis in het Zuiden? Dat bleek onzen spreker niet. Maar de ontroering op zijn gelaat, de stevige handdruk, de warmte van zijn dank toonden duidelijk, dat, zoo in iemand, in dezen man iets gloeide voor den grooten dichter. Aan dien R.-K. priester en zijn liefde voor Vondel denk ik weêr, nu ik, naar aanleiding van een paar academische proefschriften over Vondel, den blik laat gaan over hetgeen in die zestien jaren voor een betere kennis van Vondels leven en werken is verricht. Al treed ik hier niet in een vergelijking der onderscheiden verdiensten in dezen van Roomschen en niet-Roomschen, een vergelijking die mij in eigenaardige moeilijkheden zou brengen - zóóveel mag toch beweerd worden, dat de Roomsche Vondel-vereerders zich flink geweerd hebben. Een stap in de richting eener Vondel-vereeniging werd gedaan door de stichting (1902) van ‘Het Vondel-Museum’ te Amsterdam; een vereeniging die zich voornamelijk ten doel stelt: ‘het oprichten, onderhouden en aanvullen van een verzameling handschriften, boeken, portretten, prenten, documenten en persoonlijke herinneringen van of betreffende Joost van den Vondel’. Die vereeniging, tot welker stichting zoowel Protestanten als Roomsch-Katholieken en andersdenkenden hebben bijgedragen, wil voorts gelegenheid geven tot het bestudeeren van Vondels leven en werken. Daarnaast echter is nog zooveel te doen voor hen die Vondel willen leeren kennen en hem en zijn werk nader tot ons volk brengen. Reeds is een, eveneens gemengde, R.-Katholieke vereeniging opgericht, die door de uitgave van een Vondel-Jaarboek en langs andere wegen de Vondel-studie wil gaande houden en bevorderen, ook het groote publiek in aanraking brengen met Vondels werken. Onder de R.-Katholieken die zich in dat zestiental jaren verdienstelijk hebben gemaakt door hunne Vondel-studiën, zien wij - wien kan het verwonderen? - een vijftal geestelijken. Dat vier van de vijf, wier werk mij onder de oogen kwam, tot de orde der Jezuïeten behooren, is evenmin verwonderlijk voor wie bedenkt dat er een oude betrekking bestaat tusschen Vondel en de Sociëteit van Jezus. De Pater Jezuïet H.J. Allard, die reeds 40 jaar geleden een afzonderlijke | |
[pagina 277]
| |
uitgaaf bezorgde van Vondels Gedichten op de Societeit can Jezus, gaat nog steeds voort in het tijdschrift Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied grooter of kleiner artikelen over Vondels leven en werken te publiceeren. Nu eens zijn het mededeelingen over personen in Brabant of Zuid-Nederland die den naam Vondel dragen, dan eens over Vondels vriend, den Roomschen advocaat Plemp en de verhouding tusschen Plemp's Latijnsch gedicht Amsterodamum Monogrammon en Gysbrecht van Aemstel; een ander maal over den invloed door Vondels poëzie geoefend op die van den Jezuïet Pater Poirters, den Brabantschen Cats.Ga naar voetnoot1) Een tweede lid dezer orde, Pater J.J.G. Boelen, is sedert eenigen tijd bezig met het uitgeven zijner verzamelde Vondel-Studiën, die de volle aandacht verdienen van allen die zich met dit onderwerp bezig houden. In het eerste deel dezer Studiën dat in 1906 verscheen, vinden wij degelijk philologisch werk zonder eenige pretentie meegedeeld door een man wien het om waarheid in de wetenschap te doen is. Zoo wordt hier b.v. een grondig onderzoek ingesteld naar Vondels astronomische begrippen en voorstellingen; eenige kennis daarvan is waarlijk niet overbodig voor iemand die wil trachten de schoonheid ten volle te begrijpen en doorvoelen van zoo menige plaats uit Lucifer, van den heerlijken rei uit Adam in Ballingschap die een dans der hemellichamen voorstelt, van een deel der Bespiegelingen van God en Godsdienst. In andere hoofdstukken houdt de auteur ons bezig met de verhouding tusschen Vondel en den Franschen edelman Du Bartas, wiens Semaine (de Scheppings-week) ook te onzent zoo bewonderd werd en van wiens werk Vondel zulke prachtige vertalingen heeft geleverd.Ga naar voetnoot2) Elders wijst hij aan, welk een groote plaats de Zon als beeld der Godheid in Vondels poëzie beslaat, geeft een parafraze van den beroemden rei uit Lucifer: ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten,’ eenige opmerkingen over ‘Vondel en de Kerkelijke kunst’ of motiveert zijne grieven tegen Verwey's Inleiding tot Vondel. | |
[pagina 278]
| |
In de volgende deelen dezer Studiën zal waarschijnlijk wel een plaats worden ingeruimd aan een artikel over Vondels opvatting van de H. Drieëenheid, dat door den schrijver onlangs werd gepubliceerd.Ga naar voetnoot1) In degelijkheid wordt Boelen's werk geëvenaard door een toelichting en vertolking van het Tweede Boek der Altaergeheimenissen, gegeven door Pater W. Wilde S.J.Ga naar voetnoot2). Een vierde lid der orde heeft hen die Vondel willen bestudeeren aan zich verplicht door een nieuwe uitgaaf van Lucifer en van Jozef in Dothan. Beide stukken waren reeds vroeger uitgegeven door A.M. Verstraeten S.J. Zijn ordebroeder J. Salsmans te Leuven heeft deze uitgaven herzien en bijgewerkt volgens een goede methode. Doorgaans toont de schrijver zich op de hoogte van de literatuur over Vondel; de aanteekeningen en woordverklaringen geven blijk van juist inzicht. Vooral de uitgaaf van Lucifer is in menig opzicht uitstekend; doch bij het oordeel over Salsman - Verstraeten's werk mag men niet over het hoofd zien - de laatste uitgever doet dat ook niet - dat Cramer's voortreffelijke Lucifer hier den weg grootendeels had bereid. Van anderen aard zijn de studiën door Salsmans in Dietsche Warande en Belfort tot gemeen goed gemaakt; wij vinden daar o.a. Iets over klanken en rhythmen bij Vondel, Theologische kantteekeningen op Vondel's Lucifer en andere Luciferiana.Ga naar voetnoot3) Het spreekt vanzelf dat niet al deze stukken gewichtig nieuws brengen; doch alle te zamen getuigen zij van den ernst, waarmede deze Vondeliaan Vondels werk bestudeert. Duidelijk ziet men dat bv. in een klein opstel, door hem geplaatst in de Essais Pédagogiques (Juin 1906), waar een onderzoek is ingesteld naar de juiste beteekenis van het vers: Zijn geheimenis zij bondig, in den ook door Pater Boelen behandelden rei uit Lucifer. Aan philologen behoeft men niet duidelijk te maken, dat dergelijke onderzoekingen niet alleen nuttig, maar noodig zijn. Hier echter mag ik er wel even bij stilstaan. Het groote publiek te onzent, voorzoover het zich met poëzie | |
[pagina 279]
| |
bezig houdt, zoekt in die kunst meerendeels ontspanning; dat zij zich zouden moeten inspannen om poëzie te genieten, wil er bij de meesten niet in. Van zeker standpunt beschouwd, hebben zij gelijk. Van een man van zaken of een ander die een heelen dag hard gewerkt heeft, kan men bezwaaarlijk vergen, dat hij zich 's avonds nog eens zal zetten aan poëzie, die langdurige geestelijke inspanning vordert. Zoo iemand zal beter doen met een boeienden roman te nemen; luchtige, melodieuze poëzie of ook wel een ‘lollig stukkie’, al naar gelang zijn smaak het meebrengt. Doch tegenover zulken staan anderen die zich wel moeite willen geven om te geraken tot het volle genot van poëzie, die zij niet dadelijk en bij een eerste vluchtige lezing kunnen vatten. Voor hen is er geen doorvoelen van poëzie zonder een zoo volkomen mogelijk begrijpen; dat nu is bij veel poëzie uit vroegeren tijd niet wel doenlijk zonder eenige toelichting. Tegenover het eenzijdig dwepen met ‘het geluid’ van poëzie, ook die van vroegeren tijd, mag wel eens gewezen worden op de noodzakelijkheid van het begrijpen. Het luisteren naar de poëzie onzer oudere dichters, voorgedragen door iemand die in de mode is, wordt zonder dat begrijpen tot een weekelijk gewiegel op klanken en rhythmen, dat niets nalaat dan verslapping en allerminst strookt met de gezonde kracht van geest en gemoed van vele oude dichters, met de ‘deege deeglijckheyt’ ook der kunst, welke die poëzie geschapen heeft. Voor Vondels poëzie geldt dat evenzeer als voor de overige. Hoe welluidend zijne rhythmen en maten ook zijn, met hoeveel pracht van taal hij zijn innerlijk leven en zijne indrukken der zinnelijke wereld uitbeeldt, in hoe diepe mysteriën des geloofs hij zich moge wagen, hoe hoog zweven op wieken van contemplatie - doorgaans zal zijn werk bovendien helder en wel doordacht blijken. Helder en wel doordacht ook wel eens en vervat in verzen welker makelij altijd degelijk, niet zelden voortreffelijk is, maar ons toch niet aandoend door schoonheid. In gedichten van grooter omvang zal echte of hooge poëzie niet zelden afwisselen met reeksen van verzen, die, hoe degelijk ook uit technisch oogpunt, niet veel meer zijn dan berijmd proza. Dat is b.v. het geval met het leerdicht Altaergeheimenissen; doch al staat de poëzie hier m.i. lang niet overal even | |
[pagina 280]
| |
hoog, dat werk verdient èn op zich zelf èn als uiting van Vondels geloof in hooge mate de aandacht van allen die zich met Vondel-studie bezig houden. Hier als bij zoo menig ander der groote werken van Vondel zal het noodig zijn de bron of de bronnen te kennen, waaruit de dichter heeft geput om tot een goed begrip en waar genot zijner kunst, ook tot een juiste beoordeeling van zijn wezen als dichter te komen. Een vijfde geestelijke, de Dominicaan B.H. Molkenboer, deed dus een verdienstelijk werk, toen hij in een studie over de bronnen der Altaergeheimenissen aantoonde, dat Vondel de stof voor dat leerdicht ontleend heeft ten deele aan de Disputationes van den geleerden kardinaal Bellarminus, die in de tweede helft der 16de eeuw als een geducht kampvechter voor de R.-K. kerk in het krijt trad. Dat onze waardeering van Vondels oorspronkelijkheid door onderzoekingen als deze zou verminderen, daarvoor ben ik evenmin bevreesd als Pater Molkenboer. Met hem geloof ik, dat ook de R.-K. onderzoekers van Vondel wèl zullen doen door deze vergelijkend-letterkundige methode niet te verwaarloozen, al erken ik dat de wetenschap hier licht fossiel kan worden en in blinden ijver kapitalen van tijd en vlijt uitzetten die geen voldoende rente zullen opbrengen. Het gevaar voor ‘weekelijk wiegelen op klanken en rhythmen’ waarvan ik boven sprak, dreigt dezen onderzoeker van Vondels werken zeker niet. Hij zegt immers aan het slot van bovengenoemd artikel: ‘de waardeering van Vondel's geluid alleen is de waardeering van den heelen Roomschen Vondel bedenkelijk over het hoofd gegroeid’.
De ‘Roomsche Vondel’ - inderdaad, op dien houden bovengenoemde onderzoekers doorgaans het oog gericht; die boezemt hun belangstelling in, dien willen zij leeren kennen. Dat R.-K. geestelijken zich aangetrokken gevoelen vooral tot den Roomschen Vondel is alleszins begrijpelijk; ook blijkt het zeer wel mogelijk bij deze richting der Vondel-studiën degelijk en zelfs uitnemend werk te leveren; in sommige opzichten zal een R.-K. onderzoeker van Vondels leven en werken in gunstiger omstandigheden verkeeren dan een Protestantsch of andersdenkend onderzoeker. Doch er schuilt ook gevaar voor de Vondelstudie in deze Roomschgezindheid. Men zal | |
[pagina 281]
| |
daardoor in Vondels leven en werken licht voor Roomsch gaan houden, wat toentertijd niet louter-Roomsch maar algemeen-Christelijk was en door overmatige waardeering van ‘den heelen Roomschen Vondel’ den blik op ‘den heelen Vondel’ verliezen. Het minst bedreigd door dit gevaar is zeker de eerste der drie leeken, wier werk ik hier na dat der priesters wensch te bespreken: J.F.M. Sterck, secretaris en mede-oprichter van het bovenvermeld Vondel-Museum. Sedert eenige jaren deelt de heer Sterck in het Jaarboekje van Alberdingk Thijm (1899, 1900, 1902, 1905, 1906) de uitkomsten mede zijner Vondelstudiën, die doorgaans getuigen van de ruimte zijner belangstelling en van zijn wetenschappelijken zin. Wij vinden hier b.v. stukken over de betrekking tusschen Vondel en Plemp, over Vondels bekeering, over de persoonlijkheid van Joost van Vondel den Jonge, over Vondels vertaling der Gerusalemme Liberata. Niet het minst belangrijk is een stuk over een, door den heer Sterck ontdekt, nieuw portret van Vondel, dat den dichter voorstelt in Arcadische kleedij, zooals hij zich waarschijnlijk heeft laten conterfeiten ten tijde van de vertooningen der Leeuwendalers in 1648. Heeft deze onderzoeker zijn wetenschappelijk werk geheel vrij gehouden van het gevaar, dat ik hierboven vermeldde? Men zou er een enkelen keer aan kunnen twijfelen. In een stuk Over Vondel van het jaar 1899 lezen we, dat Vondel de Amsterdamsche kerken van vóór de Hervorming bij voorkeur noemt met hare oude middeleeuwsche namen, b.v.: ‘Sint-Nicolaas, Sint-Catharina, de Heilige Stede, die stellig voor de meeste zijner stadgenooten, zoo niet onverstaanbaar, dan toch niet alledaagsch waren.’ Het is mogelijk, dat de heer Sterck gelijk heeft. Maar Breero's vader, die toch niet Roomsch was, teekende het overlijden van zijn genialen zoon in een vertaling van Livius op met deze woorden: ‘Gerbrand Adriaensz. Bredero is gestorven den 23. Augusti op de ure zijnder gheboorten.... ligt begraven in der Heyliger Stede’ (de oude naam der Nieuwezijds-kapel). Het vraagstuk is belangwekkend genoeg, al kunnen wij er hier niet dieper in treden. Dat wij het hebben aangeroerd, geschiedde vooral om door een enkel voorbeeld te | |
[pagina 282]
| |
toonen, hoe moeilijk vraagstukken zijn, die het godsdienstig gemoedsleven van vroegere eeuwen raken. Men kan in dezen tot zekerheid komen alleen door een grondige kennis van het spraakgebruik der 17de eeuw en die kennis verwerft men niet op een achtermiddag. Hoe moeilijk het is, het godsdienstig gemoedsleven van vroegere eeuwen te leeren kennen, zal ons eerst recht blijken uit een beschouwing van de Vondelstudiën der beide andere leeken: Dr. H.W.E. Moller en Dr. G. Brom. Beiden hebben den doctoralen graad verworven met een proefschrift over Vondel, van beiden bezitten wij bovendien nog andere Vondelstudiën; beider werk verdient wel, zij het om verschillende redenen, in verband of in tegenstelling met de hiertevoren genoemde studiën nader beschouwd te worden. Dr. Moller heeft in zijn proefschrift, een uitgaaf van Vondels leerdicht De Heerlyckheit der Kercke met inleiding en aanteekeningen, degelijk philologisch werk geleverd. De Inleiding geeft ons een uiteenzetting der voorgeschiedenis van het gedicht, hoe het in des dichters geest ontstaan en gegroeid is; als bronnen waaruit Vondel putte, worden dan in de eerste plaats Augustinus' De Civitate Dei en de Bijbel genoemd; belangwekkend en tuigend van scherpzinnigheid en goede methode is het onderzoek dat dan volgt der vraag naar Vondels huisbijbel. Dr. Moller toont aan, dat het eerst de zoogenaamde ‘bijbel van Deux-aes’ is geweest, daarna de Latijnsche Vulgata. Tot de bronnen, waaruit de dichter zijne hier verwerkte wetenschap putte, moeten volgens Dr. Moller gerekend worden ook de Annales van kardinaal Baronius, zooals zij door den Jezuïet Bisciola waren verkort. Het laatste hoofdstuk der Inleiding behandelt: het handschrift der Opdracht, de oude uitgaven, opmerkingen over de wijze van uitgeven en tekstverbeteringen. Over de waarde der uitkomsten van Dr. Moller's onderzoek zal verschil van meening bestaan; het oordeel over die waarde zal hoogstwaarschijnlijk samenhangen met het oordeel over de waarde van het leerdicht zelf. Wij komen daarop later terug, doch willen nu alvast verklaren, dat er tenauwernood verschil van meening kan bestaan over de degelijkheid van het hier geleverd werk en de deugdelijkheid der gevolgde methode. De woordverklaringen zijn beknopt en juist; de aanteeke- | |
[pagina 283]
| |
ningen opgesteld volgens de goede methode van een dichter uit zich zelven te verklaren; beide leveren belangrijke bijdragen tot een gewenscht Woordenboek op Vondel. Op een enkele plaats der Inleiding kan ik niet met Dr. Moller instemmen. Een beschouwing dier plaats moge ten eerste een staaltje geven van de moeilijkheden waarmede een onderzoeker van Vondels godsdienstig gemoedsleven te worstelen heeft en ten tweede toonen, hoeveel er kan schuilen in een leesteeken. Op bladz. XXV spreekt Dr. Moller over Vondels afkeer van de Dortsche Synode, die inderdaad hevig was. Wij lezen daar: ‘Geen wonder, dat Vondel ook het werk door hen ondernomen, wantrouwde en verwierp: Al word de bybel hierom, op een nieu, vertaelt,
Elck walleght van dien draf. Die wijn is lang verschaelt,
Hy smaeckt op niemands tong, die lecker is op 't proeven.’
Tot zoover Dr. Moller. Uit dit citaat kan men bezwaarlijk iets anders opmaken, dan dat Vondel in de beide laatste verzen over den Statenbijbel spreekt. Zoo wil Dr. Moller het citaat blijkbaar opgevat hebben; immers, blijkens zijn: haalt hij deze drie verzen aan ten bewijze, dat Vondel het werk der Synode ‘wantrouwde en verwierp’. Indien men echter de gansche passage uit Vondels hekeldicht Decretum Horribile leest, dan blijkt duidelijk, dat niet de Staten-bijbel, maar het door den dichter verafschuwd leerstuk der praedestinatie (Goddelijke voorbeschikking ter zaligheid) bedoeld is. Men oordeele: - - - - - - Het volck en maeckt geen werck
Van dees verdoemelijcke woordpredestinaci:
Al sit sy opgepronckt, met Trentens doelestaci:
Al word de bybel hierom, op een nieu, vertaelt.
Elck walleght van dien draf. Die wijn is lang verschaelt.
Hy smaeckt op niemands tong, die lecker is op 't proeven:
En dient slechts om het krancke kraembed te bedroeven;
Als 't afgepijnde breyn sich ernstigh innebeeld:
Wat baetme, dat ick heb een tweelingvrucht geteelt?
- - - - - - - - - - - - -
Men twyffelt, wie van tween, in 't ende, word verdoemt.
enz.
| |
[pagina 284]
| |
Met dien draf en dien wijn, die nog slechts kunnen dienen om zwakke kraamvrouwen te bedroeven, kan natuurlijk niet de bijbel, maar alleen het leerstuk der praedestinatie bedoeld zijn, zooals uit den samenhang duidelijk blijkt. Het komt mij voor, dat Dr. Moller hier, onbewust, Vondel Roomscher heeft gemaakt dan deze omstreeks 1631 was en aan den dichter een beschouwing van den Staten-bijbel opgedrongen, zooals hij die gaarne in dezen zou zien. Wij zouden het hierbij kunnen laten, indien Dr. Moller's interpunctie niet het vermoeden in ons deed rijzen, dat zijne godsdienstige overtuiging hier onbewust aan zijne wetenschappelijke nauwkeurigheid afbreuk heeft gedaan. Wie Dr. Moller's citaat leest, wordt door de komma aan het eind van den eersten regel licht in den waan gebracht, dat met ‘dien draf’ in den tweeden regel de Staten-bijbel bedoeld is. Nu is het opmerkelijk, dat die komma in geen der oorspronkelijke uitgaven van Vondel, bij zijn leven verschenen, te vinden is. Ook de punt achter het eerste vers, die ik uit Ungers uitgave overnam, is daar niet te vinden, al geeft zij Vondels bedoeling zeker beter weer dan een komma. Zoowel de plano-uitgaaf van het gedicht, als een uitgaaf van 1647 en die van 1650 en 1658 hebben een: een tweede uitgaaf van 1647 heeft achter de: nog een punt. Al is Vondels interpunctie nu, voorzoover ik weet, nooit op afdoende wijze bestudeerd, zoo mag men toch wel zeggen, dat de dubbele punt bij Vondel doorgaans gebruikt wordt, waar wij een; gebruiken of een punt; ook gebruikt hij de: wel eens in dezelfde gevallen als wij. Trouwens, ook menig hedendaagsch schrijver weifelt wel eens tusschen: en;.Ga naar voetnoot1) Valt het Dr. Moller reeds bij een onderzoek als dit moeilijk, zijne wetenschap te onttrekken aan den invloed zijner geloofsovertuiging, hoe zal het dan zijn bij een zoo gewichtig vraagstuk als dat van Vondels overgang tot de R.-K. Kerk? Gewichtig noem ook ik dit vraagstuk, al hecht ik aan Vondels geloofsverandering niet zooveel gewicht als R.-K. onderzoekers. Dat | |
[pagina 285]
| |
Dr. Moller niet bevredigd is door mijne poging tot verklaring dezer wending in Vondels godsdienstig gemoedsleven, acht ik alleszins begrijpelijk.Ga naar voetnoot1) Zelf zou ik dien overgang nu waarschijnlijk eenigszins anders voorstellen dan twaalf jaar geleden; maar, afgezien daarvan, heeft een verklaring van dien overgang, door een niet-Roomsch onderzoeker gegeven, weinig kans een R.-Katholiek onderzoeker te voldoen. Er is alles vóór te zeggen, dat juist dit punt ook door R.-K. onderzoekers worde behandeld. Onder zekere voorwaarden en binnen zekere grenzen, aanvaard ik dan ook Dr. Moller's bewering: ‘dat alleen een Katholiek een Katholieke ziel, een Katholiek karakter ten volle begrijpen kan’; doch ik voeg er dadelijk bij, dat ik het voor de wetenschap niet alleen wenschelijk maar onontbeerlijk acht, dat ook Protestantsche en andersdenkende onderzoekers ons hun oordeel over ‘katholieke zielen en karakters’ niet onthouden. Ik heb er mij dus in verheugd, dat Dr. Moller, ontevreden met mijn werk, gepoogd heeft iets beters te geven; ik heb zijn werk gelezen met de belangstelling die des auteurs wetenschappelijke zin mag eischen, met het genoegen dat een hoofsche en waardeerende bestrijding verschaft. Niets zou mij liever zijn geweest dan in Dr. Moller's artikel Vondel's Overgang een even overtuigende als afdoende uiteenzetting te mogen begroeten; dat ik had kunnen zeggen: ziezoo, dat weten wij nu! Echter, daarvan is het ver af, en dat verwondert mij niet. De taak eener overtuigende en afdoende uiteenzetting van Vondels overgang tot de R.-K. Kerk is heel wat moeilijker en eischt nog gansch andere geestes- en gemoedseigenschappen, dan eene uitgaaf van De Heerlijckheit der Kercke. Hier moet men zooveel hooger grijpen en loopt gevaar zooveel minder te bereiken. Dat Dr. Moller's uiteenzetting R.-K. onderzoekers, die zich slechts aan een streng wetenschappelijk betoog gewonnen geven, zal overtuigen, kan ik tenauwernood denken; doch Protestantsche en andersdenkende Vondel-kenners zullen deze voorstelling zeker niet kunnen overnemen, al zullen zij, evenals ik, gaarne erkennen er iets uit geleerd te hebben. Eenige | |
[pagina 286]
| |
grepen uit het bedoeld artikel in De Katholiek (Deel CXXXI) mogen dat duidelijk maken. Vondels overgang behandelend, had ik o.a. gezegd: ‘Het Katholicisme, rekbaarder dan het nieuwe geloof, dwong hem (Vondel) niet, steeds en overal partij te kiezen tusschen hemel en aarde, liet hem vrij in zijne vereering der Oudheid, zijne liefde voor poëzie.’ Dr. Moller antwoordt hierop: ‘Dat de Kerk Vondel vrij liet in zijn liefde voor poëzie, is niet, omdat het Roomse geloof “rekbaar” is, maar eenvoudig omdat de Roomse Kerk geen dingen veroordeelt, die een veroordeeling niet verdienen.’ Inderdaad, ‘eenvoudig’ is dit zeer en indien het eenvoudige nu maar steeds en overal als kenmerk van het ware mocht gelden, dan zouden wij klaar zijn. Misschien is deze argumentatie voor R.-K. onderzoekers overtuigend; maar wat hebben niet-Roomschen er aan? Ook afgezien van zulke passages, is er in Dr. Moller's uiteenzetting vrij wat waartegen men louter uit wetenschappelijk oogpunt bezwaar moet maken of verzet aanteekenen. ‘Vondel was niet de man’ - had ik beweerd - ‘om zich een zedelijk standpunt te kiezen, onafhankelijk van eenig kerkgenootschap.’ - ‘Integendeel,’ zegt Dr. Moller, ‘de bewijzen zijn overvloedig in aantal.’ Ik kan er niet aan denken, die ‘bewijzen’ van Dr. Moller hier na te gaan; doch wie er belang in stelt, moet hun kracht maar eens op zich beproeven en daarbij in het oog houden, dat Dr. Moller niet verder komt dan - Vondels vrijheidsliefde aantoonen. Uit eenige schimpverzen blijkt volgens Dr. Moller, dat Vondel ‘door iedereen beschouwd werd als een geestverwant van Coornhert, als aanhanger van het Kristendom.’ Meer dan eens worden verzen uit gedichten als De Heerlijckheit der Kercke (1663) aangehaald ter verklaring van Vondels overgang, die in 1641 zijne aansluiting bij de R.-K. Kerk ten gevolge had. Er zou meer van dien aard te noemen zijn; doch wij kunnen hiermede niet voortgaan. Dr. Moller is bovendien niet de eenige, die het vraagstuk van Vondels overgang tot de Roomsche Kerk heeft behandeld. Veel breeder opgezet is het onderzoek, dat wij vinden in het proefschrift, waarmede de heer Brom te Utrecht den doctorsgraad heeft verworven. | |
[pagina 287]
| |
De heer Brom was ook vóór de uitgave van dit Proefschrift niet onbekend aan hen, die zich met Vondelstudie bezig houden. In het tijdschrift Van Onzen Tijd (Jaargang VI) had hij een opstel over Vondels Altaergeheimenissen geplaatst, dat veel gaf en, in een beginner, meer beloofde. Ja, het stuk was te vol en onrustig, hier en daar vond men gewaagde beweringen; maar hoeveel goeds stond daartegenover: een onderzoek naar de bron van Vondels gedicht, een beschouwing van zijn groei en zijn geest, een heldere en beknopte inhoudsopgave, een gevoelige aesthetische critiek van de schoonheid der poëzie. Van wie zóó begon, mocht men voor 't vervolg iets goeds verwachten - tenzij de Roomsche geloofsdrift van den schrijver een spaak in 't wiel mocht steken. Die Roomsche geloofsdrift bracht hem hier immers tot een zonderlinge en onverdedigbare vergelijking tusschen de taal van den Statenbijbel en Vondels taal; tot een overschatting van Vondels leerdicht, dat als ‘onsterfelijk gedicht’ in één adem met de Divina Commedia genoemd wordt. De hartstocht, waarmede de schrijver partij koos voor Vondel, verleidde hem ertoe, eenige strijdverzen tegen aanvallers der Altaergeheimenissen, wier maker onbekend is, zonder omslag aan Vondel toe te schrijven en die handelwijze te verdedigen met: ‘Waarom zouden die fijne spotverzen Tot de Na-krabbelaars en Toegift niet van Vondel zijn?’ Gezwegen nu van de beweerde ‘fijnheid’ dezer verzen, zijn zulke vragen voor een literatuur-historicus toch wel wat heel naïef. En de geschiedenis van Vondels overgang tot de R.-K. kerk is immers ten deele een literair-historisch vraagstuk. Wanneer een zoo nauwgezet en bezadigd onderzoeker als Dr. Moller, dit moeilijk vraagstuk behandelend, werk leverde waartegen uit wetenschappelijk oogpunt zoo menige bedenking valt te maken, hoe zou het dan dezen anderen vergaan, wiens geloofsovertuiging zich in het stuk Vondels Altaergeheimenissen zoo krachtig openbaart en hier en daar oplaait met spitse tongen? Dat gaan wij nu zien? Wat ons bij de lezing van Vondels BekeringGa naar voetnoot1) al dadelijk treft, vooral in de eerste hoofdstukken maar ook elders, is | |
[pagina 288]
| |
een opmerkelijke afwijking van de gewone opvatting van beschaving en welvoegelijkheid, die zich openbaart in tal van ruwe en grove, ook wel van vieze en zeer vieze uitdrukkingen. Van Vondel lezen wij: ‘Zo'n wilde had geen lekker leven’; ‘om de dominees te pesten, sprak Vondel de gehate Erasmus voor’; ‘de verse schande van tien, van vijf jaar geleden, zet hij te stinken voor de vensters’; Vondel ‘spuugt op de schipperskop van prins Maurits.’ Barlaeus wordt een ‘onhollands stuk vlees’ genoemd; de vrouw van Potiphar ‘rolt bezeten in haar bed als een paling in de pan.’ Ik behoef niet alles te noemen en kan de vieste dingen laten rusten in het boek van den heer Brom; ten besluite alleen dit staaltje van zwierige losheid uit de Aanteekeningen: ‘De vruchtbare dichter leed niet onder een miskraampje.’ Ik noemde deze afwijkende opvatting van beschaving en welvoegelijkheid opmerkelijk, omdat alle tot dusver genoemde R.-Katholieken zich in dezen binnen de gewone perken houden; doch ook, omdat de heer. Brom als practizeerend ‘Kollewijner’ er geen bezwaar tegen zal hebben, dat men de taal, die hij schrijft, vereenzelvigt met de taal die hij spreekt. Dat aannemend, vraagt men zich met eenige bevreemding af: ‘zijn dit staaltjes van de dagelijksche omgangstaal van den heer Brom? Spreekt hij zoo ‘au sein de sa famille?’ Of is dit misschien zijn ‘wetenschappelijke’ taal en heeft de promovendus deze en dergelijke uitdrukkingen gebezigd, om de ‘vereerde professoren’, die hij dankt voor hun ‘eerlike vrijzinnigheid’, op hun gemak te zetten? Misschien zal iemand zeggen: waartoe hier de aandacht gevestigd op die grofheden en viesheden? Dat is immers maar iets bijkomstigs? Wascht iemand zijn handen liever niet en snuit hij zijn neus liever met zijn vingers dan met zijn zakdoek, dan moet men hem die vrijheid laten. Wij leven, dank zij onzen strijd tegen Rome en Spanje, in een vrij land; ook de R.-Katholieken genieten, dank zij de ‘eerlike vrijzinnigheid’ hunner tegenstanders, van die vrijheid en dus - ‘jedem Thierchen sein Pläsirchen.’ Zeker, daar ware iets voor te zeggen - indien de meeste dezer grofheden en viesheden niet te vinden waren in de eerste hoofdstukken, waar de auteur zich onder Mennisten of Remonstranten bevindt, of elders, waar | |
[pagina 289]
| |
sprake is van niet-Roomschen of van heidensche Renaissancekunst. Dat doet ons vermoeden, dat wij hier te doen hebben met iets anders dan ongemanierdheid of een jongensachtigen lust in het gebruiken van krasse taal. Inderdaad, die grove woorden zijn slechts vuile waterbellen, oprijzend uit hetzelfde water, waarop ook de Mystieke Roos des geloofs drijft; uitingen van hartstocht waarin geloofsdrift den auteur deed ontgloeien. Of het Roomsch-Katholiek geloof van den heer Brom inniger, sterker is dan dat der overige hier genoemde onderzoekers, daarover matig ik mij natuurlijk geen oordeel aan; maar zeker heeft zijn geloof sterker behoefte zich te vertoonen. Het vertoont zich reeds in den band van dit proefschrift, die getooid is ‘met pracht van wit en rood’: de kleuren der R.-K. kerk, en met symbolische voorstellingen van Toorop's kunstvaardige hand. Onder meer zien wij hier een paar vrouwengestalten die Vondels epische en dramatische kunst moeten voorstellen. Vondels epische kunst op den voorgrond gesteld, zijne lyriek achter de schermen geduwd, dat zal vermoedelijk de meeste Vondel-kenners te machtig zijn. Wat is bovendien die epische kunst van Vondel? Zijne Constantinade heeft hij vernietigd; Johannes de Boetgezant is het eenige werk, dat wij met eenigen goeden wil een epos kunnen noemen. Blijkbaar echter rekent de heer Brom tot die epische kunst ook Altaergeheimnissen, volgens hem Vondels ‘rijkste werk’, Heerlijckheyt der Kercke en Bespiegelingen van God en Godsdienst. Wij zagen reeds, hoe zeer deze drie werken de belangstelling van R.-K. onderzoekers wekten. Er is ook op niet-Roomsch standpunt veel voor te zeggen, dat men die werken bestudeere. Doch wie deze bij uitstek R.-K. leerdichten verheft tot epische kunst, die (gewaande) epische werken als gelijkwaardig plaatst naast Vondels drama's, met terzijdestelling van Vondels prachtige lyriek, die wordt door zijn geloof geschaad in de onbevangenheid en billijkheid van zijn oordeel en verliest, om den Roomschen Vondel, den kijk op den heelen Vondel. Een geloof, zóó begeerig om te getuigen, dat het slechts den rug van den boekband neutraal heeft gelaten, zal natuurlijk ook in het boek rechtstreeks zich openbaren. Zoo b.v. in de beschouwing van middeleeuwen en Kerkhervorming. Wan- | |
[pagina 290]
| |
neer de auteur aangaande Vondel zegt: ‘hij had de middeleeuwen binnen zijn gebeente; het maagdelike van die tere tijden was hem aangeboren’, dan zal menig niet-Roomsche bij zich zelf zeggen: er was in die middeleeuwen toch ook nog iets anders dan maagdelijkheid en teerheid. Doch hij zal den heer Brom gaarne de vrijheid laten om die eigenschappen nu eens op den voorgrond te stellen. Smaalt deze jeugdige ijveraar op de Kerkhervorming en op de onderlinge verdeeldheid der Protestanten, zoodat hij uitroept: ‘Wat een eenheid, wanneer elke dag opnieuw verdeelde!’ dan zal een Protestant waarschijnlijk indachtig worden aan de onderscheidene wegen, waarlangs de Roomsche Kerk een eigenaardig soort van eenheid heeft bereikt en tracht te handhaven. Het zal hem misschien bevreemden, een jong R.-Katholiek die toch wel couranten en tijdschriften leest, juist in dezen tijd zoo te hooren smalen op de toenmalige verdeeldheid van Protestantsche secten. Doch niet deze en dergelijke uitingen zijn hier voor ons de meest gewichtige. Er zijn andere die het wetenschappelijk karakter van het boek van meer nabij raken. Vooral op deze moeten wij hier het oog richten. Wie Vondels Bekering aandachtig leest en de daar gegeven voorstelling voortdurend toetst aan de Aanteekeningen, Vondels verzen opslaat en ziet wat Dr. Brom daaruit haalt, die moet wel tot de slotsom komen: hier is, volkomen te goeder trouw, een uitermate onbetrouwbaar boek samengesteld. Wat al vermoedens, ingeleid door een hoopvol: ‘wie weet!’ of uitloopend op een ‘zeker’ al is er nog zoo weinig zekerheid. Wat al gewaagde beweringen en onjuistheden. Hoe vaak wordt het onzekere of twijfelachtige voorgesteld als vaststaand; hoe dikwijls iets dat algemeen zeventiend'-eeuwsch was of tenminste aan vele anderen eigen, voorgesteld als eigenaardig Vondeliaansch. Hoe wordt de felheid van eigen geloofsovertuiging telkens opgedrongen aan een eeuw, die deze òf niet, òf zoo al, dan niet zóó, kende. Hoe wordt met luchtige hand ter zijde geschoven, wat met des auteurs beschouwingen niet strookt. Ik kan er natuurlijk niet aan denken dat alles hier in bijzonderheden aan te toonen. Tot toelichting van mijne meening kan ik slechts beproeven, door eenige staaltjes het gemis aan wetenschappelijken zin en de wetenschappelijke | |
[pagina 291]
| |
onbetrouwbaarheid van den heer Brom duidelijk te maken. Te goeder trouw en openhartig als deze auteur is, geeft hij ons reeds een kijkje in zijn wetenschappelijke persoonlijkheid, wanneer hij zegt (p. 58): ‘'t Is eigenaardig dat wij Vondels toneel niet anders kunnen denken dan Katholiek’; en op een volgende bladzijde over Vondels Gebroeders: ‘De stof van dat stuk lijkt ons betoverd van de predestinatie en we halen er graag wat geheimzinnigs uit’. Die beide zelfbekentenissen zijn kenschetsend; want niet alleen ‘Vondels toneel’ maar den ganschen Vondel kan hij zich niet anders denken dan R.-Katholiek en het is waarlijk niet alleen het drama Gebroeders waar hij gaarne iets geheimzinnigs uithaalt, iets tenminste dat verreweg de meeste andere onderzoekers verborgen zal blijven. Wat haalt de heer Brom al niet uit Vondels verzen, dat er niet in ligt. In de Aanteekeningen p. LXIV, No. 120 lezen wij b.v.: ‘De wachterliederen zitten hem bij’. Als bewijs dezer bewering worden eenige verzen uit den Lofzangh van de Christelycke Ridder genoemd (Unger 1618-1620 p. 344). Doch van de eigenaardige verhouding tusschen een minnend paar en den wachter op de tinnen en andere wezenlijke trekken van het wachterlied is hier geen sprake. Een kleinigheid - zal men misschien zeggen - waar het ons om Vondels Bekering te doen is! Maar dit onnauwkeurig lezen, deze overijlde gevolgtrekkingen, die gewaagde beweringen, dat ernaast of mis slaan - vinden wij het gansche boek door. Op pag. 93 lezen wij bijv. dat Vondel een retraite houdt onder leiding van Pater van Teylingen; Pastoor Marius kon geen biechtvader van Vondel zijn, omdat zij zóó vertrouwelijk met elkaar praatten onder een glaasje Rijnwijn, dat beiden verlegen zouden worden onder het zondenregister. Waarop berust dit alles nu? Pater Allard vermoedt dat Vondel de Exercitia Spiritualia kende van de praktijk; doch beloofde dat nog nader toe te lichten. Voor den heer Brom is die nadere toelichting overbodig. Was Pater van Teylingen Vondels biechtvader? Niemand weet er iets van, maar Schaepman betrekt dezen pater in Vondels overgang tot de R.-K. kerk. Zat Vondel wel eens met pastoor Marius onder een glaasje Rijnwijn te keuvelen? Hoe kan men het nog vragen? zegt de heer Brom; er zijn immers twee plaatsen in Vondels werken, waar hij | |
[pagina 292]
| |
melding maakt van Rijnwijn die te Amsterdam gedronken is: eenmaal op een maaltijd, door de Stad den Keurvorst van Beieren aangeboden; eenmaal op de bruiloft van Franciscus van Imstenraedt. Wie nu nog twijfelt, is een ongeloovige Thomas. In de Aanteekeningen III, no. 24 lezen wij: ‘Zeker kende Vondel deens’. Wat is de vaste grond, waarop dit feit steunt? Wel, in de voorrede van Palamedes zegt Vondel, sprekend over spelling-hervorming: ‘wy mosten voor eerst de Griecksche Eta en de Deensche oe invoeren’. Van Agnes Block, Vondels trouwe vriendin, wordt door den heer B. verzekerd: ‘zij is Katholiek’. Wie de opgegeven bewijsplaatsen onderzoekt, ziet wel, dat dit zoo heel vast niet staat, dat er tegen de argumenten van Van Lennep en anderen vrij wat valt in te brengen en dat men in allen gevalle geen recht heeft te zeggen: Agnes Blok is Katholiek. Op zwakke gronden wordt ook Rodenburg R.-Katholiek gemaakt. Rodenburg Katholiek, die in een zijner gedichten zegt, dat hij van de Dortsche Synode alles goeds verwacht? Op bladz. 58 lezen wij: ‘De muziek betekende voor Vondels spelen veel. Welnu we mogen verband zoeken tusschen de roomse kerkkoren en de schouwburgzang enz.’ - ‘We mogen verband zoeken’ - ongetwijfeld! en het papier is geduldig. Maar welk verband is er? Beteekende de muziek niets voor andere zeventiend'eeuwsche drama's? En dan nog, juist dat verband met de ‘roomse kerkkoren’? Op p. 3 lezen wij van Vondels ‘biezondere liefde voor geschiedenis, die zijn leven zal kenschetsen’. Heeft Dr. Brom wel eens een blik geslagen in den catalogus van Samuel Coster's bibliotheek, die tal van historische werken bevat? Had Hooft géén ‘biezondere liefde voor geschiedenis’? In Huygens' bibliotheek zijn boeken van historischen aard talrijk. Zelfs een luchthart als Starter doet vrij wat aan geschiedenis. Lust voor zelfstandige beoefening van geschiedenis en allerlei wetenschap is eenvoudig een trek der gansche zeventiende eeuw, dien wij - n'en déplaise aan Dr. Brom - eerst na en door de Renaissance algemeen zien worden onder ons volk. Op p. 34 lezen wij, dat Vondel in 1625 ‘paus Urbaan den Achtste openbaar verheerlikte’. Doch dit gedicht kwam eerst uit in 1644. Waar blijft nu de openbaarheid in 1625? Bovendien is het een vertaling uit het Latijn van zijn broeder | |
[pagina 293]
| |
Willem die niet R. Katholiek was. Op p. 82 wordt van Vondel gezegd: ‘De kracht van de Roomse Kerk viel hem zeker op, die zijn doopsgezinde gemeente als 't bouwvallig Christendom had beschouwd’. Deze bewering steunt op een bijschrift bij het portret van den door Vondel hoogvereerden Doopsgezinden predikant Hans de Ries. Van dezen zegt de dichter o.a.: Die van der wiegen tot sijn grijsen ouderdom
Den bouw betrachte van 't bouwvallig Christendom:
Die storm op storm versmaende, en uijtstaende, als een sterke,
Verstrekt een heilsaem sout en licht in Christus Kerke.
Waar blijkt nu, dat de dichter juist zijn Doopsgezinde gemeente als ‘bouwvallig Christendom’ beschouwde? Zal niet ieder moeten erkennen, ook in verband met de laatste regels, dat Vondel hier de gansche Christenheid bedoelt? Op bladz. 96 lezen wij: ‘De vele uitgaven van Peter en Pauwels bewijzen, hoe de wereld vol was van Vondels bekering’. Bedoelt de heer Brom de uitgaven van dit treurspel in de 17de eeuw? Zoo ja, dan vinden wij van Peter en Pauwels 5 uitgaven; van Gebroeders 7; van Joseph in Dothan 10; van Sofompaneas, een stuk van De Groot door Vondel vertaald, 14; van Gysbrecht van Aemstel 15. Doch misschien bedoelt de heer B. de uitgaven die in het eerste jaar zijn verschenen? Ook dan is zijne bewering niet houdbaar: van Peter en Pauwels verschenen in 1641 3 drukken; van Amsteldamsche Hecuba, een naar Seneca vertaald stuk, evenveel; van Palamedes 6 of 7; van Salomon 4; van Lucifer 6. Hoe de auteur tot deze onhoudbare bewering gekomen is, valt niet moeilijk te verklaren. Peter en Pauwels is het eerste drama, door Vondel na zijn toetreding tot de R.K. kerk gedicht; het is een stuk ter eere van den paus; voor den heer Brom, die vooral den Roomschen Vondel ziet, is dit stuk uiterst belangwekkend - nu moet het ook belangwekkend geweest zijn voor Vondels tijdgenooten. Dit toedichten van eigen opvattingen en beschouwingen aan menschen van vroegeren tijd - stille klip voor elken historicus - is den heer Brom in hooge mate eigen. Op bladz. 3 lezen wij van Vondel: ‘Hij werd eerstdaags dertig en was een persoonlikheid in de stad’. Vondel omstreeks 1615 een | |
[pagina 294]
| |
persoonlijkheid in Amsterdam? Blijkt dat ergens? De heer Brom heeft het niet noodig geacht die vraag te beantwoorden. Voorloopig geloof ik niet veel van hetgeen hier beweerd wordt. Een dichter, die tot den neringdoenden stand behöorde, was niet zoo spoedig een ‘persoonlijkheid’ in onze zeventiend'eeuwsche maatschappij. En wat in 't bijzonder Vondel betreft - niet hij, maar Hooft en Rodenburg kunnen in dien tijd ‘persoonlijkheden’ worden genoemd. Dat Vondel toentertijd meer naam had dan of zelfs zooveel naam als Breero en Coster, blijkt nergens. Na Vondels overgang tot de R.-K. Kerk wendt Hooft zich van hem af; hij ‘verbiedt hem zijn geuzentafel’ zegt Vondel zelf. Bij Dr. Brom wordt dat: ‘Muiden, waar hij was weggejaagd’. Tegen Hooft koestert de heer Brom, en niet alleen om die reden, bijna een persoonlijken wrok; vandaar dat hij al zijn best doet den Drost naar beneden te trekken (vgl. b.v. bladz. 14, 15, 25-26, 31). Hopeloos werk, maar tevens gevaarlijk: men verrekt er zich licht bij. Ten slotte nog dit staaltje van de verhouding tusschen Vondel en de Amsterdamsche burgemeesters: ‘Hij Joost van den Vondel, hun dienaar - en hun dichter, overstelpt ze met treurspelen, om zich groot te maken in zijn ellende. En hij biedt zijn prachtexemplaren zó statig aan, dat de heren verlegen worden. Die man is geen bedelaar!’ Zoo even was het: neêrtrekken; hier is het: ophijschen. Amsterdamsche burgemeesters der 17de eeuw verlegen tegenover Vondel! Vondel, die de burgemeesters met treurspelen overstelpt, om zich groot te maken in zijn ellende - kan men iets bedenken, dat nog minder zeventiend'eeuwsch Hollandsch is dan zulke voorstellingen? Het is ook hier weer de dweepzieke liefde van den jongen auteur voor Vondel, die hem er toe verleid heeft, beschouwingen en toestanden te verzinnen en aan zeventiend'eeuwsche menschen toe te dichten, gelijk hij ze gaarne in die menschen zou zien. Vraagt iemand nu: waarom zoo lang stil gestaan bij een uit wetenschappelijk oogpunt zoo onbetrouwbaar boek? dan antwoord ik: omdat het boek desniettegenstaande geen onbeteekenend boek mag genoemd worden en omdat er ook eenige goede en mooie dingen in gewaardeerd moeten worden. Des auteurs liefde en bewondering voor Vondel, die mij | |
[pagina 295]
| |
lichtelijk dweepziek voorkomen, hebben hem tot zijn werk bezield, hem de kracht en de volharding gegeven, Vondels poëzie en een aanzienlijk deel der literatuur over Vondel te doorlezen en te bestudeeren. De geestesinspanning, daartoe vereischt, mag niet onderschat worden. Alles wat zijn onderwerp raakte of scheen te raken, is door Dr. Brom met liefdevolle toewijding bijeengezocht; zij het dan ook dat aan het onderzoeken minder toewijding besteed is. Met behulp van het zóó verworven materiaal heeft hij getracht zich een voorstelling te vormen van Vondels overgang tot de R.-K. kerk. Begaafd met eeu levendig meêgevoel en een vlugge verbeelding, heeft hij gepoogd, dat gemoeds- en geestesproces meê te leven; ons Vondel te doen zien: onbewust Roomsch, langzaam neigend tot de Roomsche kerk, zich bij haar aansluitend, optredend als getuige van hare waarheid tegenover vroegere geloofsgenooten. Dat dit alles een langzaam proces is geweest en langs inductieven weg bestudeerd moet worden, was vroeger reeds aangetoond. Hier echter is voor het eerst een poging gedaan het ons in bijzonderheden te doen zien. Op meer dan eene plaats, die vroeger buiten beschouwing was gebleven, heeft Dr. Brom voor het eerst de aandacht gevestigd. Wel heeft hij zijn voordeel gedaan met wat vroegere Vondel-onderzoekers hem te leeren gaven, doch hij gaat doorgaans zijn eigen weg, geeft zijn eigen voorstelling, spreekt zijn eigen taal. Zijn taal draagt, evenals zijn stijl, een sterk persoonlijk karakter. Een stilist als dezen treft men onder de schrijvers van wetenschappelijke proefschriften hoogst zelden aan. Zijn boek is doorgaans vlot, levendig geschreven; verdienstelijke bladzijden zijn niet zeldzaam; hier en daar vindt men een mooie of schitterende passage. Zeker, deze jonge auteur heeft, naar het mij voorkomt, ook vrij wat af te leeren: het gewildkarakteristieke dat meer dan eens duister of onbegrijpelijk wordt, het overmatig-aphoristische, het valsch-vernuftige. Doch aan zelfkennis ontbreekt het hem blijkbaar niet, die ervan overtuigd is, dat hij ‘een proefstuk, geen meesterstuk’ heeft geleverd. Wat er verder van Dr. Brom zal worden, zal natuurlijk afhangen van de wegen die hij zal volgen. Gaat hij inzien, dat ook een literair-historicus ernaar moet streven niet meer | |
[pagina 296]
| |
te zeggen, dan hij kan verantwoorden en dat het hier niet zoozeer om beweren als om bewijzen te doen is, dan mogen wij van zijn later werk iets goeds verwachten voor de literatuurgeschiedenis. Voelt hij weinig of niets voor aanmerkingen als de boven te boek gestelde en zegt hij: ‘vereerde professor, ik lap uwe wetenschappelijke literatuurhistorie aan mijn laars’ - ik zal het hem waarlijk niet euvel duiden. Doch ik hoop dan, dat hij later, vrij van academische verplichtingen, ons alle aanteekeningen achter zijn werk zal besparen en daardoor niet bij zijne lezers de verwachting wekken, alsof hetgeen hij beweert en voorstelt inderdaad op historische gronden berust. Hij behoeft dan zijn lezers niet te plagen en kan zijne ‘indrukken’ van het verleden verwerken met een vrijheid, die zeker aan den vorm van zijn werk ten goede zal komen. Wie weet - laat mij deze uitdrukking ook eens gebruiken - of hij dan zijne aandoeningen en indrukken, gevoelens en gedachten niet zal verwerken tot poëzie? Want geeft dit proefschrift zijn schrijver eigenlijk niet meer recht op een dichterkrans dan op een doctorshoed? Is deze auteur misschien op weg naar de leege plaats van dien jovialen en sympathieken Overijselaar, dien forschen en strijdbaren Katholiek, dien vaardigen journalist en grootdoenden dichter, die beter proza dan verzen schreef, die te vroeg van ons is heengegaan, niet voor zijne geloofsgenooten alleen? De tijd zal het ons misschien leeren. Wat de tijd ons, niet-Roomsche Nederlanders die iets voor Vondel gevoelen, reeds nu kan leeren, is, dat de Roomsche ons tegenwoordig een voorbeeld geven in toewijding aan de studie van onzen grootsten dichter. Dat zij vooral den Roomschen Vondel bestudeeren, is hun zaak. Indien zij deugdelijk wetenschappelijk werk over dezen leveren, kunnen wij veel van hen leeren. Doch het is zoo noodig - ook voor de R.-Katholieke Vondelianen - dat niet alleen de Roomsche Vondel, doch de gansche Vondel, bestudeerd worde. Het is voor ons Protestanten moeilijk ons in Roomsche opvattingen en begrippen, gevoelens en toestanden te verdiepen en ze te leeren begrijpen; doch veel moeilijker nog is het voor R.-Katholieken te leeren begrijpen, gevoelen en waardeeren, wat door Protestanten wordt gedacht en gedaan. Ook daarom is belangstellende kennisneming en eerlijke critiek van hetgeen | |
[pagina 297]
| |
aan de andere zijde wordt gewerkt zoo noodig voor beide partijen. Niet minder noodig echter, dat ook onzerzijds Vondels leven en werken bestudeerd worden. Afgezien nog van den nationalen plicht die in dezen op ons rust, is wetenschappelijke Vondel-studie die slechts waarheid zoekt en den ganschen Vondel tot voorwerp van onderzoek neemt, zoo noodig als tegenwicht van de Roomsche Vondel-studie. Verschil van voorkeur, opvatting, meening, waardeering zal natuurlijk blijven bestaan. Willen de R.-Katholieken vooral die gedichten of dramatische werken van Vondel bewonderen, waarin Vondels Roomschheid het sterkst uitkomt - laten zij hun gang gaan en zien of zij hun geloofsgenooten belust maken op de lezing van de Heerlyckheyt der Kercke en de Bespiegelingen van God en Godsdienst. Willen zij het voorstellen alsof Vondel eigenlijk pas na zijn overgang tot de R.-K. Kerk Vondel wordt en zijn verdere ontwikkeling alleen of hoofdzakelijk uit dien overgang verklaren - het staat hun vrij. Wij laten ons, ook omtrent den Roomschen Vondel, niets opdringen dat ons niet bewezen of hoogst waarschijnlijk gemaakt wordt; wij laten ons niet dringen uit de erfenis van zijn werk, omdat wij ervan overtuigd zijn, dat hij vóór alles Amsterdammer, Hollander en Christelijk burger der Republiek is gebleven. Wij willen gaarne van de Roomsche Vondelstudie leeren, wat daar voor ons te leeren valt en zullen niet schromen critiek te oefenen waar ons dat noodig of wenschelijk dunkt. Doet men aan R.-K. zijde evenzoo, dan kunnen wij, elk langs den weg der wetenschap zijne waarheid zoekend, gezamenlijk de waarheid naderbij komen.
G. Kalff. |
|