| |
| |
| |
Een huis vol menschen.
Verhaal uit het Parijsche leven.
Vierde hoofdstuk.
I.
- ‘Hoor...!’ zei madame Legüenne, den dunnen witten wijsvinger extatisch geheven, tegen Jeanne, die, met de ledige kippenschotel, bij haar op het middenpad stond, ‘hoor... hij speelt...!’
De smachtende reëen-oogen, half geloken, zagen op naar een open raam van het appartement boven het hare, waaruit een zachte vioolmuziek kwam naar buiten gedreven in den stillen zomermorgen. 't Was de Duitsche professeur, die droefgeestige, vaderlandsche muziekstukjes speelde, en een zachte vrouwestem neuriede soms, uit de verte der voorkamer, de melodie mee.
- ‘Ça relève l'âme...’ zuchtte madame Legüenne; maar Jeanne, die niet veel tijd had, zei: ‘au revoir Gabrielle’ en ging in huis.
Madame Legüenne deed, peinzend, met gebogen hoofd, een paar langzame schreden het pad op - 't was nog verlaten in den tuin, want de schilders kwamen sinds eenige dagen zoo vroeg niet meer -, dan keerde zij, ging haar eigen hekje binnen, en op het lage stoeltje onder het winde-prieel bleef ze, omhoogstarend, zitten luisteren. Boven haar smal, lang lijf in 't warm wijnrood en de hoekige vooruitsteking van sluik-omplooide knieën, stond vreemd-schril, tegen
| |
| |
den schaduwigen wand van groen en witte kelken, het ziekbleeke, beenige hoofd met de wijde dweep-oogen, die als stierven in verkwijning.
Toen zweeg op-eens de muziek; een welwillend mannengezicht met glanzend-opgestreken knevels en vierkant gesneden, donkeren baard, verscheen in 't open raam...
Madame Legüenne had even een verward gebaar van schrik; dan groette zij met haar gewoonlijken groet van diep neergeslagen oogen en pijnlijk-droef lachtrekkenden mond... Als een sentimenteel meisje kwam ze het winde-tentje uit, ging naar de kipperen, hurkte daar en stak wat grassprietjes door de rastermazen.
- ‘Les cochons d'Inde ont des petits...’ zei ze, liefverlegen uit die gehurkte houding opkijkend naar het raam boven haar.
Het zeer vriendelijke mannegezicht maakte een mimiek van met ingenomenheid vernemen.
- ‘J'en ai cinq à présent,’ begon ze weer... ‘quatre...’ - ze wees op de kipperen - ‘et un...’ - hoofdduidend naar de kamer - ‘mon mari.. Cinq cochons...’
Toen lachte zij met een dubbelzinnige, vreemde vroolijkheid.
De man aan het raam, onthutst, verdween plotseling achter in de kamer.
...Iedereen in het huis, waar anders zoo weinig bewoners elkander kenden, iedereen kende madame Legüenne.
Madame Dutoit verwarde nog altijd madame Gros en madame Lourty, die in niets op elkaar geleken, - alleen omdat Jeanne beide beschreven had als klein, smal en bleek; monsieur Herz hield nog altijd den zoon van den concierge voor den meneer van een der rez-de-chaussée's; monsieur Bertin en monsieur Giraud, de een caissier, de ander vendeur in den Bon Marché, en die daar elkander dagelijks zagen, doch op andere uren kwamen en gingen, ontdekten eerst na twee jaar, dat zij in hetzelfde huis woonden; dokter Valency kende van aanzien noch madame Dutoit, noch madame Bertin, - hij groette slechts mademoiselle Lefournier, de eenige in huis bij wie hij eens geroepen was; en de sénateur groette niemand.
Maar iedereen kende madame Legüenne, indien misschien niet altijd bij naam; en allen, in velerlei schakeeringen van
| |
| |
sympathie of tegenzin, hadden meewarigheid met de vrouw uit den sous-sol.
Iedereen had in de gang of langs de trap de sluike gedaante gezien met haar uitgeteerde gezicht en haar opvallendkleurige, roode of paarse kleeren. Iedereen wist, dat zij ongelukkig getrouwd was, dat haar man vaak in dagen niet thuis kwam, en dat zij wegstierf aan een maagkwaal: - van zijn groot letterzettersloon gaf de slechte kerel weinig méér af dan de huishuur, en die arme zwakke stumperd kon met wol- en linnen-naaien in haar eigen onderhoud voorzien.
En iedereen kwam haar daarbij dan ook te hulp, van mademoiselle Lefournier af, voor wie zij geregeld al het ragfijn lijfgoed bijhield, tot madame Gros toe, die haar tweemaal een ochtendjaponnetje liet keeren. Het jonge vrouwtje Giraud, van de vijfde verdieping, had met haar bevalling het oude goedje, dat nog van haar moeder was gekomen, ‘beneden’ doen in orde brengen. Voor de conciergevrouw maakte zij peignoirs, voor den kostganger boezeroenen, Julie gaf haar blouses te naaien, en voor de vrouw van den Duitschen professeur paste zij wonderlijke huishoudschorten in elkaar. 't Was vooral ook Jeanne, die uit haar verschillende diensten met pakken werk naar beneden kwam.
En nu, sinds eenigen tijd, wist iedereen ook van het trieste avontuur, dat haar al maanden lang in allerlei benauwenis hield: betrapt, aan het octrooi van Parijs, op 't smokkelen van een paar fleschjes drank, had zij een leelijke boete gekregen, had niet betaald; ze had op 't Stadhuis en aan 't Palais de Justice moeten komen, ze was niet gegaan; de zaak was nu aldoor nog ‘in handen der politie’... er werd al gesproken van dat haar boeltje zeker wel verkocht zou moeten worden... als het niet uitliep op erger...
Hoe eigenlijk de heele geschiedenis in elkaar zat, wist niemand, en madame Legüenne wist 't zelf nog minder.
Ze had daar gestaan in de holle visitatie-zaal van de Gare de l'Est... plots, óver haar, een douanier: ‘Niets te declareeren?’... Ze was de kluts kwijtgeraakt, hij had haar den koffer laten openen... toen was hij met groote graaien aan 't woelen gegaan, hoorde 't klokken in de kousen, waarin zij ze verstoken had, en haalde ze te voorschijn, de ongelukkige drie
| |
| |
halve fleschjes brandewijn, die haar zuster, een uur voor de afreis, haar nog had toegestopt... Ze had gebeefd op haar beenen; er waren andere mannen in groene uniformen bij komen staan; toen een ouwe met zilveren banden om z'n pet... Of ze maar eens wou volgen naar 't kantoor...
‘Die alcohol blijft natuurlijk hier!’ zei hij ruw. Ze had nog geprobeerd... ze had getracht, hem zoo lief mogelijk aan te kijken, zijn meêlij op te wekken:
‘Un petit flacon seulement, monsieur! eigen-gestookte van mijn broer, ik wist niet dat dat iets wàs, zoo in een bierfleschje...’
Maar hij was kwaad geworden en had haar toegesnauwd, maar eens gauw 20 franken neer te tellen... terwijl hij het proces-verbaal opmaakte... Zij was vreeselijk geschrokken:
‘...Twíntig francs...bóete...?’ had zij gesteund.
‘'t Is geen boete,’ bromde hij, ‘'t is maar consignatie’... dan zette hij een bril op en ging zitten schrijven, zonder verder naar haar om te zien.
- ‘Consignatie...!’ had zij, radeloos, gemompeld... Ineens herinnerde zij zich, dat ze in haar portemonnaie'tje maar net de 2 francs had voor den fiacre naar huis... nièt alles bij je steken op reis, was 't zeggen van haar broer geweest... de drie vijf-frankstukken zaten in haar koffer en die had ze al op slot mogen doen!
In heimelijke zwijmel-vreugde, haar erbarmelijkste gezicht trekkend, had ze staan wachten...
- ‘Adres?’ vroeg de man.
- ‘Hè?’ deed hij nog eens, als hij haar niet verstond.
Eensklaps was hij op haar toegekomen met een lang papier:
- ‘Vingt francs’...
Zij had verward gedaan ..: ‘maar die hèb ik niet, ik heb niets, ik heb niets bij me dan voor mijn rijtuigje... wat moet ik anders met die zware koffer beginnen?... kijk, mijn portemonnaie... nog geen twee francs alles bij elkaar...’
- ‘Had dat eerder gezegd, sacré nom!’ vloekte hij, ‘ziet u dan niet, dat ik een quitantie zit te schrijven?’
- ‘Nou, u kunt gaan,’ zei hij even later.
Met een klagelijken groet en uitzinnig-blij was ze naar buiten geschoven en toen ze eenmaal achterover in haar victoria leunde, met haar koffer veilig vóór op den bok, en
| |
| |
tusschen andere rijtuigen en trammen doorgleed, onbereikbaar, toen had ze een zenuwachtig lachen bijna niet kunnen inhouden, zoo prachtig als ze dat er af had gebracht.
Maar jawel - nog geen veertien dagen later een groote gele enveloppe.... en een papier daarin:.... ‘Direction de l'Octroi de la Ville de Paris.... Conseil d'administration.... procès verbal.... marchandise saisie.... l'intéressée est invitée à se présenter aux bureaux de la Régie.... 9 Avenue Victoria.... pour transiger’.... ze had er niets van begrepen dan dat ze beboet was met 60 franken.
Ze had de schouders opgetrokken..... zestig franken!.... 4 frank en nòg iets, was alles wat ze bezat.... Legüenne was die week weer een paar dagen ervandoor geweest, had bijna niets afgeschoven.... zoo waren haar drie vijf frankstukken gauw geslonken.... en nou.... zestig franken boete.... goeie morgen!.... Ze vond 't eigenlijk wel komiek!.... als er niet wàs, dan wàs er niet.... ze zou wel mal zijn, er heen te gaan!
En eindelijk vond ze het geval zoo grappig, dat ze aan iedereen haar papier liet kijken.... ‘Soixante francs!.... Madame pense!.... pour trois petits flacons d'eau-de-vie...!’ zei ze op straat tegen Madame Gros en draaide met haar oogen, deed haar slappe figuur knikken in het middel, en had een hoogen adem-ophaal als lach: het was té bespottelijk!
In de loge óok was 't voorlezen van het stuk een heele opstand geweest; mademoiselle Antoinette zat er juist te praten, en door het raam, nieuwsgierig, hing de concierge van 't huist naast-aan.
- ‘Nou maar, ìk ging er heen,’ zei Carpentier, haar het papier teruggevend, ‘'t staat er duidelijk genoeg.’
- ‘Ik zal wel met je meegaan naar 't bureau,’ had de oude meid van Monsieur Levèque goedig voorgesteld.
- Maar wat zou ze er dóen? vroeg Madame Legüenne, en wat wou het eigenlijk zéggen ‘tot een vergelijk komen...’ ze was daar wel wat griezelig van...
- ‘Mensch,’ had de man, die over 't raam-hekje leunde, haar gewaarschuwd, ‘gá niet, het is een valstrik... híer kunnen ze je niets doen, dat staat in de wet, en op straat ook niet... maar als je dáár bent, en je betaalt niet, dan “gijzelen” ze je.’
| |
| |
Toen had ze haar papier nog veel belangwekkender gevonden; ze was slim thuis gebleven, en had er verder niet meer van gehoord.
Zes weken later, onverwachts, was de ‘Dagvaarding’ haar op 't lijf gevallen. Thuiskomend van een boodschappen-middag had zij door het loge-venster al het wonderlijk-onheilspellende gezicht van Carpentier gezien; open, zonder envelop, lag daar op tafel het grimmige stuk. - De Carpentiers hadden wel meewarig gedaan, maar ze waren toch ook alles behalve gesticht over de zaak en Hortense zei haar vierkant, dat 't voor hèn niet alles was, menschen in huis te hebben, die met de politie te doen kregen, en een deurwaarder in de loge, dat hadden zij nog nóóit beleefd...
- ‘Maar wàt dan... was ìs het dan eigenlijk?’ had zij gestameld.
- ‘Wat dat ìs?’ haalde Carpentier haar voor het papier en wees bíj met zijn vereelte vingertop: ‘Administration des Contributions indirectes... Ville de Paris... plaignantes... weigerachtigheid... niet verschenen... poursuites... police correctionnelle... negende strafkamer...’
Van dat oogenblik af had ze geen rust meer gehad. Scheef aangekeken in de loge, ontweek ze nu ook de andere menschen uit het huis, geheimzinnig met haar smokkel-zaak, die haar op eenmaal een groote schande leek; en nergens den steun vindend van een opmonterend buurpraatje, voelde ze zich smadelijk verlaten en trok het gezicht van een ter dood veroordeelde. Legüenne, die tot dien noodlottigen middag van niets nog af wist, had ze s'avonds in haar angst alles verteld... 't kon hem niet donderen, had hij gezegd, zij moest maar zien, dat 't geld er kwam, ze kon met naaien genoeg verdienen.. En anders, - hij ging er zoo dikwijls tusschen uit, - een maandje logeeren in St. Lazare was ook niet onaardig... je kreeg daar een rood-fluweel boudoirtje en je werd bediend op een zilveren serviesje, dat nog van Madame de Maintenon was! -
Die vuil-grauwe gevel in de sombere Rue St.-Denis spookte haar sedert telkens door den geest. Ze was in vertwijfeling over wat ze doen moest... Naar de gerechtszitting zou ze nooit durven gaan... Ze zag het Palais de Justice, dreigend achter zijn wijde voorplein... zijn poorten opzij, door soldaten bewaakt, met inkijken op kille cours... en
| |
| |
het was, of het bloed haar wegvloeide van het hart, als zij dan dacht aan de blinde, gele gevangeniswagens, die ze wel uit het steegje naast het gebouw obscuur had zien te voorschijn rijden...
Dinsdag, 20 Juni, naderde, wàs er... ze voelde de kwartieren, de halve uren onheilspellend over zich weg-ijlen, ze ging niet... het werd half twee, de vastgestelde tijd, ze wàs niet gegaan, het wàs te laat... ze zou nu niet meer kùnnen gaan... wat zou er gebeuren...?
En toen de fatale datum gebeurtenisloos verstreken was, toen meende ze ieder oogenblik, nadat een karre-ratelen, dof door den grond en de kelders van het huis tot haar dóórdreunend, plotseling stil had gehouden, de stappen te zullen hooren op de trap van de agenten, die haar kwamen gevangen nemen...
Dagen hokte ze in haar paar kamers beneden, keek niet op, den gevel langs, als ze in een schamel grijs peignoirtje door haar tuintje sloop, schoof schuw de gang door, een ander maal, en schielijk de voordeur uit.
Op een middag was Jeanne bij haar gekomen; de sénateur was weer in de stad; zij had den vorigen dag het geval verteld aan mevrouw... en: ‘dat mensch had moeten gáán naar het octrooi!’ was dien middag mevrouw haar komen uitleggen - meneer zei, dat de zaak dan misschien met een 30, 40 francs boete was afgeloopen; of de gerechtszitting nog plaats moest hebben... wanneer of er uitspraak was...?
De termijn, in de dagvaarding genoemd, was al vier dagen geleden.
Den volgenden morgen dorst Jeanne bijna niet uit te spreken, wat de sénateur nù gezegd had: het kon wel uitloopen op honderden, ja misschien wel op meer dan duizend franken boete...
- ‘En als ik niet betaal...?’
- Ja, dat wist Jeanne niet.
Zwijgend stonden ze tegenover elkaar op het tuinpad, Jeanne onbeholpen en zoekend naar iets van troost, Madame Legüenne in een onbegrijpelijken glimlach en met donker-leege oogen omhoog starend...
- ‘Kóm!’ zei ze opeens met een loszinnigen ooglonk, ‘duizend franken... een arme naaister... geloof jij 't?’
| |
| |
Na dien morgen was ze weer opgefleurd - het idee van duizend franken boete vond ze koddig en geurig... Ze was weer spraakzaam geworden en in haar schik... Aan St. Lazare dacht ze alleen nu in het dwaze licht van die duizend-frankenklucht... het was onzin geweest... Ze geloofde eerder aan het zilveren serviesje van Madame de Maintenon... Ze ging weer in kleurige kleeren wandelen in den tuin, kwam - de boosheid der Carpentiers was nu ook wel wat geluwd - weer in de loge, en aan iedereen, in de gang en op straat, vertelde ze van haar proces en van de duizend franken van den sénateur.
Maar gek, onder het vertellen was het of het grappige zienderoogen wegslonk en een vreemde benauwenis greep haar om het hart en strooide als een zwarte asch in haar ijlhoofdige vroolijkheid.
Dan vroeg ze weer aan Jeanne, of die den sénateur nog eens polsen wou... Ja, was het antwoord, Monsieur wist er verder niets van te zeggen, ze moest nu maar afwachten...
Wáárom eigenlijk Jeanne Madame Legüenne haar vriendin noemde, zou ze zelf moeilijk hebben kunnen verklaren. Veel meer dan op háár was ze op Legüenne-zelf gesteld, dien ze, hoe zwart hij dan in 't huis stond aangeschreven, volstrekt niet zooveel kwader baas vond dan haar eigen man, wiens kameraad hij was. Toen ze, op háár aandrijven, met hun vieren, zij en Bonneau en de Legüenne's, eens op een zomer-Zondag een uitstapje naar Robinson hadden gemaakt, was die vriendschap tusschen de beide mannen aangekomen. Het was een dolle dag geweest... zelfs Gabrielle had mee op haar mirliton getoeterd - en Legüenne, met een groote kartonnen steekneus en een zwart lorgnet, tetterde op een kermistrompetje. Hoog in een boom, in het hoogste koepeltje, hadden ze gegeten en Legüenne had betaald met enkel nikkelstukken, een heel tafeltje vol! - in een linnen builtje had hij ze, in hun filet, meegebracht. Je lachte je een ongeluk om die kerel! Maar hij was toch ook werkelijk aardig geweest, voor Gabrielle zoo goed als voor haar. Hij wóu niet slecht, maar Gabrielle wist 't hem thuis niet genoeglijk te maken.
Ze zou wel eens willen zien, als zij, iederen dag weer aan, denzelfden pot-au-feu opdischte, inplaats van de lekkere ragoûts, de
| |
| |
gebraden konijntjes, de tripes en de fritures, waar nu Robert aan smulde, of die er niet den brui van gaf en naar den ‘marchand de vin’ liep om zijn buik te vullen. Als je geen bediening betalen kon, moest je zelf maar leeren koken, al was je ook gezelschapsjuffrouw met een spaarduitje geweest... en mannen hielden nu eenmaal niet van zieke vrouwen, ze waren getrouwd om een gezonde te hebben.... als je ziek was, moest je zorgen weer beter te worden en nooit klagen. Gabrielle klaagde altijd. 't Eenige goede was nog, dat ze haar kamers en zichzelf netjes hield, al takelde ze zich dan veel te buitengewoon toe....
Wàt Jeanne in Legüenne ook veel vergeven deed, dat was zijn groote liefde voor dieren. Iederen morgen, als hij 's nachts thuis was geweest, zag men hem het hooge hok, dat hij zelf getimmerd had, binnengaan, het vuil wegharken, de waterbakken spoelen en vullen, een bord met aardappels neerzetten of een paar handen maïskorrels strooien. Hij deed dat, verlegen met zijn figuur, wat hem een gluiperig aanzien gaf, want hij wist wel, dat zijn vrouw over hem klaagde in 't huis en hij voelde, door alle ramen van den hoogen gevel, het misprijzen der bewoners op hem neer-kijken. Zijn lange, heerachtige gestalte, even gebogen in de schouders, het hoofd wat voorover, zoodat de reeds vér kale bovenschedel het volle licht ving, ging hij, zonder op te zien, naar binnen....
Gabrielle, op haar manier, hield ook van de dieren. Zij was blij, dat de kippen haar de eitjes leien, die ze voor haar zwakke maag noodig had; als Legüenne lange dagen wegbleef, dan ving zij wel een jong duifje en trachtte zich dat te braden; en bizonder graag zou zij een flinken haan hebben gehad om kuikens te fokken.
Maar zij kon óók, met een marmotje op schoot, onder het windeprieel zitten en voorzichtig, met haar lange, fijn-kneukelige vingers het geel-en-wit-gevlekte kopje streelen, terwijl smachtend haar blikken den huisgevel langs dreven; of zij voerde met kussende lipgeluidjes een duif uit haar hand en liet het diertje trekkebekken aan haar bleeken mond.
Op dezen Zaterdagmorgen, nadat zij, beschaamd, den Duitschen professeur had zien wegschrikken van het venster, was zij doelloos nog wat rondgedwaald bij de kipperen en
| |
| |
om haar ééne grasperk, frommelde een paar papieren ineen, die daarop gewaaid waren, wierp ze in het buur-tuintje, plukte dan wat verflenste hulsjes uit de windehaag, - als eensklaps, en nòg weer, een nadrukkelijk tikken klonk op haar soussol-deur....
In de gang vond zij een meneer staan in een zwart lustren jasje en met een wit-strooien sequah-hoed achter op zijn bezweete hoofd; boven zijn oor stak een potlood uit, en halfweg zijn neus kneep een lorgnet; hij had een zwart-leeren portefeuille onder den arm en scheen verdiept in een papier, dat hij in de hand hield.
- ‘Gabrielle Lansoit, femme de Philippe Legüenne?’ vroeg hij saai, zonder op te zien.
Zij schoot hem schichtig voorbij, ontsloot de deur, zag hem smeekend aan, als hij langs haar heen naar binnen ging.
- ‘Wie...?’ tastte zij...
- ‘De deurwaarder,’ zei de man, haar opeens over zijn lorgnet heen in de oogen kijkend, ‘voici’ - en met een neuzige stem, in eentonigen dreun, begon hij voor te lezen, telkens bij een nieuwen aanloop even smakkend, een paar woorden zeer luid en langzaam uit-lijmend, alsof hij bezig was tot bezinning te komen van wat hij zei, dan de rest van den zin àl sneller afraffelend.
Madame Legüenne was op den stoel naast de deur neergezonken: een warrel van onbegrepen klanken, duistere woorden ging haar voorbij; getallen, lang-schakelende getallen, ratelden daartusschen... overwegende... aangezien... beklaagde niet verschenen... la cour... droit général de consommation... l'octroi de la Ville de Paris... droit d'entrée de l'Etat... cent soixante francs... cinquante francs... cent quatre-vingts francs... le décime... soit quatre cent quatre-vingt-sept francs cinquante...
De man kuchte, haalde adem.
Madame Legüenne zat hem verdwaasd aan te staren.
Dan begon hij opnieuw... frais du procès... assignation... enregistrement... la présente signification... cinq cent trente-quatre francs quarante-cinq centimes.
De deurwaarder lei het stuk op tafel. Zij stond op, zij duizelde...
Hij praatte alweer dóór; zij wist niet meer wat... zij
| |
| |
besefte vaag, dat hij sprak van haar inboedel... beslag leggen... acht dagen bedenktijd...
Zij voelde zich de hand voor haar oogen heffen.
Toen, of haar oor open-tuitte, klonken haar deze woorden scherp door het hoofd:
- ‘Dus acht dagen bedenktijd... en brengt de verkoop niet genoeg op... vier tot acht maanden... het spijt me.’
Hij was weg; de deur, die hij achter zich had aangetrokken, tochtte weer los... zij hoorde zijn laarzen de trap op kraken... één oogenblik wou zij... zij stond op den drempel... ‘Monsieur’ riep zij schor... zij ging zitten naast de open deur...
| |
II.
Het was nu reeds de derde maal, dat madame Legüenne de dubbele zuilen-inrij van het voorname huis in de Avenue Hoche bedremmeld doorging. Weer zag zij, terzijde achter de breede wit-marmeren trap, het kostbaar goud-geschemer der liftkooi, die haar aan de relequieën-kist van Ste. Geneviève deed denken; zij dorst daar geen gebruik van te maken... en voor de derde maal begon zij den langen tocht over de smyrna-belooperde treden, naar de vierde étage, waar monsieur le comte de Maranaud Périgord zijn appartement had.
Voor de derde maal... wat of het nu zou geven?
's Maandags was Monsieur le Député niet thuis geweest; of ze Dinsdag-morgen tusschen tien en elf wou terugkomen... Nadat ze gisteren een half uur had zitten wachten in den met donkergroen axminster bevloerden, rijken corridor, was ze ontvangen in een klein kantoortje, door een meneer, die gezegd had de secretaris te zijn.
Maar Bonneau had zóó gewaarschuwd: ‘láát je niet afschepen door ondergeschikten, máák dat je den député-zelf spreekt, - anders had die vriend van mij 't nooit gedaan gekregen...’ en daarom had ze volstrekt geweigerd, aan dien meneer te vertellen, waarvoor ze kwam. Hij was daarop, zeer uit de hoogte, even weggegaan en had, weer binnengetreden, haar medegedeeld, dat ze het doel van haar komst schriftelijk melden kon en dat ze dan na een paar dagen maar eens terug moest komen... tusschen tien en elf.
| |
| |
Hij had zich reeds achter zijn schrijftafel verschanst, als zij, tot bezinning geraakt, was aangevangen te smeeken, of het niet ànders mogelijk was... over een paar dagen!... maar dan was het te laat!... als Monsieur le Député haar niet uiterlijk morgen helpen wou, dan was ze verloren!... ‘Schrijft u dan van daag,’ zei hij, ‘en kom morgen ochtend terug...’
Die angsten weer, die ze toen gisteren gehad had... Schrijven!... die heele zaak, waar ze zoo goed als niets van begreep... ze wist geen raad... Carpentier, tusschen twaalf en half twee, had geen tijd... Legüenne was om zes uur nòg niet thuis... toen had Jeanne haar meegenomen... en Bonneau, met haar drie papieren naast zich, had geschreven... Bonneau was 't ook geweest, die verleden Zaterdag, toen ze zoo wanhopig was, 's avonds nog kwam om haar te raden, naar den député van haar département te gaan... de sénateur had daarna aan Jeanne den naam en het adres opgegeven; ja, had die ook gevonden, dàt was 't beste wat ze doen kon; zijn collega van den senaat, wist hij, was op 't oogenblik niet in de stad...
En òf het veel geven zou...? of ze nu zelfs maar ontvangen zou worden...? zou hij den brief wel gekregen hebben? gisteravond om half negen pas had ze hem op 't postkantoortje van Montparnasse in de bus gedaan...
Even leende zij aan de rood-marmeren trapleuning, om wat te bekomen van den hoogen stijg; dan drukte ze op het parelmoeren belleknopje.
Een kwartier later stond ze op den spiegelenden parketvloer van een lichte kamer met drie ramen. Voor het middelste, op den groen-glimmenden schoorsteenmantel, steigerde een bronzen ruiterbeeld. Er onder gaapte het rood-koperen verhemelte van een haard.
Bij het rechtsche venster stond een ebbenhouten bureauministre met koperen inlegwerk, en in een lagen zwart-leeren crapaud lag een koffertje open.
Voor zij erop bedacht was, kwam door een zijdeur een rozig en blond-gekuifd jonkman de kamer binnengewandeld, die in 't voorbijgaan naar zijn schrijftafel haar even monsterde door zijn monocle... hij had een zeer lange gekleede-jas aan, sterk getailleerd, en onder 't loopen was zijn bovenlijf zoo statig en stil, dat alleen zijn schrijdende beenen bewogen.
| |
| |
Bij zijn bureau gekomen, liet de graaf den monocle uit het oog vallen, nam een brief van de tafel, en keek die even door...
- ‘U is uit de Haute Marne?’ zei hij, terwijl hij zich zette in zijn bureau-stoel, en hij lei het eene been over het andere, zoodat de wit-geslobkouste verlakte schoen fijn uitspitste buiten de andere dunne knie.
- ‘En uw broer is marchand de vin?’
De smalle hand speelde vluchtig met den monocle.
- ‘Ah zoo... landbouwer... ja, ik kan niet veel voor u doen; het is een zaak van de stad Parijs; ga eens naar het raadslid van uw quartier... Wie? ik weet 't heusch niet, maar dat kan iedereen in uw straat u vertellen... Du reste...’ - hij vatte den monocle weer in den ooghoek - ‘ik moet op reis morgen, het zou mij niet mogelijk zijn, démarches voor u te doen...’
De député be-tipte met den middenvinger zijner sierlijk neer-gaande hand een knopje op den hoek van zijn bureau; een tringeltje ging er; en de hooge gang-deur week achter haar open.
- ‘... Reconduisez madame...’
Zij zag nog, hoe hij met een korte hoofdbuiging groette en een cigaret aanstak... dan sloten de kamerdeur en even daarna de appartements-deur zacht en vast achter haar dicht.
De conseiller van haar wijk!... maar het was al Woensdag... het was al Woensdag! Zaterdag kwamen ze haar meubels weghalen! Wat zou er van haar worden?... bij dien conseiller zou 't weer net eender immers gaan; die zou haar natuurlijk weer ergens anders heensturen... en wie was hij? waar woonde hij...?
Een spatten en borrelen van gedachten kookte door haar pijn-stekend hoofd, terwijl zij zat binnen het klepperend en bonkend ratel-dreunen van den omnibus.
Toen ze op de Place St. Sulpice was uitgestapt, zag ze toevallig, op het gebouw aan den overkant der kerk, de woorden: ‘Mairie du VIe Arrondissement.’
Dáár zouden ze het misschien weten; al haar weifelachtige wonderlijkheid was uit haar weg in den nijpenden drang naar zelfbehoud.
| |
| |
Men hielp haar spoedig terecht: Docteur Morland, 6 Rue de Tournon. Zij toog er maar dadelijk op af. Het was daar vlak bij.
- ‘Deuxième à gauche au-dessus de l'entresol’ - geulde uit de donkere loge-diepte de stem van den onzichtbaren concierge; en door de hol-hooge, duistere trap-portalen en over de wijde steenen treden zonder looper, van een dier eertijds aanzienlijke, nu wat verwaarloosde en kazerne-kille huizen, sleepte zij zich van overloop tot overloop, totdat zij, op de tweede verdieping boven den entresol, voor de hooge chocoladebruine, dubbele deur stond, waarop, als naambordje, een alluminium-reepje was gespijkerd.
Zij drukte op het koperen belleknopje.
- Meneer was thuis... Dat trof zij. Zij werd in een smalle salon gelaten; de jalouzieën van 't eenige venster waren dicht en het rook er muf. De canapé en de fauteuils Louis XVI zagen stoffig-vaal, het behang was uitgeslagen, er hingen een paar doffe schilderijtjes. Het leek alles zoo langgeleden en vergrijsd, alsof er in jaren niemand in deze kamer geweest was.
De grauw-witte deur ging weer open; of zij maar binnen wou komen, vroeg de meid. Over de glad-geboende bruine tichelsteenen verklonken hun voetstappen door den hoogen corridor, die geen licht had dan het bleeke vak, aan het eind, van een matglazen bovenruit. Dan was ze opeens in een bedrijvige studeerkamer.
Boeken, boeken, boeken; de vierkante tafel vol, tot vlak bij de petroleumlamp, die er midden boven hing; op een stoel bij de deur; tusschen de pendule en één der coupes op den rood-bekleeden schoorsteen; in een ‘bibliothèque tournante’ bij het open cylinder-bureau, dat zelf als een gulzige oven was van stapels boeken en papieren.
Daarvoor zat en schoof zich driftig òm met zijn stoel een levendige meneer in een grijs-gespikkelde pandjesjas; een vuurrood dasje vlekte onder zijn grijze puntbaard, dun-kroezend over zijn ruw-roode wangen; weerszij zijn licht gekromde, ondeugende neus, ging, in zijn ietwat puilende oogen, het bewegelijk zwemmen der fel-bruine pupillen.
- ‘Gaat u zitten,’ zei hij, ‘u wenscht?’
Zij zette zich voorzichtig op een Weener stoel naast den schoorsteen en keek hem troebel aan.
| |
| |
- ‘Monsieur le comte de Maranaud... ach, ik ben den tweeden naam vergeten,’ zei ze, ‘die heeft me geraden...’
- ‘de Maranaud Périgord...?’
- ‘Oui monsieur...’
- ‘de député van de Haute Marne...?’
- ‘Oui monsieur...’
- ‘En u hebt 't met den fiscus aan den stok?’
Ze zag hem verward-vragend aan...
- ‘Met de belastingen? of gesmokkeld?... Natúúrlijk, en dan stuurt Monsieur le Député ze naar Monsieur le Conseiller municipal... Vertelt u maar 's even; zoo kort mogelijk.’
Achterover in zijn stoel, de beenen onder zijn schrijftafel gestrekt, het hoofd wat op de borst gezakt, mee-knikkend nu en dan, telkens snel haar woorden aanvullend, zat hij te luisteren.
- ‘Ah!... oui!’ riep hij dan, voor ze nog goed klaar was met haar verhaal, en wendde zich weer naar haar toe, ‘ja-ja, ma bonne dame... dat komt er van dat stomme thuisblijven!... dat 's in 't Palais duurder dan vroeger op school!... Wat? Ha! Ha! Ha!’
- ‘Hier zijn de stukken...’ kwam ze, aarzelend.
- ‘Nee, dank u; of wacht 's, geef mij eens even die beteekening... dat laatste stuk... nee, dàt...’
Hij drukte een gouden pince-nez op zijn neus, was even lezende...
- ‘Vijf hónderd vier en dertig franken...’ zei hij langzaam bij zich zelf.
- ‘Une pauv' femme comme moi...’ viel zij dadelijk bij.
- ‘Maar u is toch gehuwd?’
- ‘Oh...! monsieur...! gehuwd... wat helpt mij dat?... hij wil er nog geen vijf frank aan betalen, heeft hij gezegd...’
- ‘Zoo... ja...’ zei de ander.
- ‘Het is vrééselijk onrechtvaardig...’ klaagde zij door.
- ‘O, maar nee...’ - hij stond eensklaps op en keek haar goedig-lachend aan - ‘dat moet u volstrekt niet denken, ze hebben 't nog schappelijk met u gemaakt... tot duizend, tot vijf-duizend franken kan dat oploopen...! En nu bent u bang, dat ze uw boeltje zullen komen oppakken...? U hebt nièts om te betalen? u hebt geen familie?... Zoo... nee, dat begrijp ik... Nou, ik zal eens kijken, wat
| |
| |
ik doen kan. U woont?... Alors, au revoir madame... A vot' service...’
Om de tafel heen was hij naar de deur geloopen, opende die:
- ‘Clémentine!’
Hij knikte haar nog even toe en ging naar zijn bureau terug.
- ‘Tête de linotte,’ hoorde ze hem mompelen.
- ‘Eh bien?’ vroegen de Carpentiers tegelijk, toen zij de loge binnentrad.
Zij haalde de schouders op: de député had haar naar het raadslid van Notre-Dame-des-Champs gezonden, en daar was ze in vijf minuten de deur weer uit geweest...
Diep terneer geslagen daalde ze de trap af naar haar sous-sol.
Maar 's avonds kwam ze in een zonderlinge vroolijkheid naar boven... Verbeeld-je waar Legüenne haar nú naar toe wou hebben...! De meesterknecht of de onder-directeur of zooiets van zijn zetterij woonde ergens in de Rue Danton op eenzelfde étage... met een cocotte... die de maîtresse was van een gros-bonnet van de Régie... En die van de zetterij - als je d'r nog invloog tenminste, in die verhalen van Legüenne - die zou dan beweerd hebben, dat ze dáár eens heen moest gaan... Nèt iets voor Legüenne! - Als zij niet durfde, dan wou híj wel, had hij nog gezegd. - Ze sloeg de oogen ten hemel en trok een gezicht, of ze ternauwernood aan een verleiding was ontsnapt en dat ook weer half jammer vond...
- ‘Of zou 't waar zijn?’
- ‘Wàt waar? of dat mensch daar woont?’ vroeg Carpentier.
- ‘Nee, dat die er iets aan zou kunnen doen...’
- Of zoo'n madam er iets aan zou kunnen dóen?... Wist zij dan niet, dat heel Parijs door zulke vrouwen werd geregeerd? Dat was bekend: als je een lintje wou hebben, dan klopte je maar aan bij de actrice van dezen minister of bij de ‘dame’ van een anderen hoogen piet... In ieder geval moest zij het er maar op wagen...
Zij drukte op het ivoren belle-knopje naast de lichtgrijze portes-battantes in rococo-stijl...
| |
| |
In de deur-opening verscheen een pipsch dienstmeisje in 't zwart, met een witte schort voor en een wit mutsje op. Ze zou vragen of Madame thuis was. Madame Legüenne wou binnen gaan, doch het dienstmeisje sloot schichtig de deur voor haar neus dicht.
Weer wachtte zij op de vroolijke gang;... wat dat hier alles keurig was!... een fonkelnieuw huis... blank-arduinen portalen, dikke roode loopers met breede koperen roeien... Van hoeveel die appartementen hier wel zijn zouden!... Zulke vrouwen konden het toch maar doen...
In den grooten spiegel, rijzend uit een rand van geprepareerde kamerplanten, tusschen de twee appartements-deuren, bezag zij zich even... die groote blauwe voile was geen domme koop geweest... chic, en interessant... Zij had hier niet naar toe willen gaan als naar den député, in een zwart rokje en een zwart jacquetje, een beetje armoedig en toch fatsoenlijk... Zij had nu een witte zijden das voorgestrikt, haar zwarte veeren-boa omgehangen en dan, over haar breede witte canotier, die blauwe voile... Melancholiek glimlachte zij zich in den spiegel toe... ‘Elle était très bien,’ vond ze zelf.
Het slot zuchtte weer, en:
- ‘Madame kan niet ontvangen op 't oogenblik.’
- ‘Maar ik moet Madame noodzákelijk spreken... het is voor de Régie... ik ben gisteren...’
Iemand van binnen uit zei iets, het meisje keek achterom...
- ‘Of u mij maar even volgen wou,’ zei ze nu.
Madame Legüenne kwam in een zeshoekig entrée'tje, geheel wit-gelakt en glanzend-licht door de drie geslepen-glazen ruitjesdeuren met geelzijden onder-gordijntjes erachter. Om den hoek der linksche, juist als zij binnentrad, had zij een grijzige sleep zien verdwijnen... Het meisje ging haar voor naar de porte-brisée, in het midden...
Een salon in geel en blauw; smalle meubeltjes, waar alles gebogen of on-even aan was; met gele zij bekleede stoeltjes, op kromme pootjes en zeer hoog van leuning; een étagère, die aan den eenen kant nog een paar verdiepingen meer had dan aan den anderen kant, en waarop een veelkleurig-glazen Loïe Püller stond, met van binnen een gloeilampje; een
| |
| |
kroontje van krullende stengels en blâren van koper, droeg ròze glazen bloemen, waarin ook electrische peertjes schuil gingen; en boven den geel-zijden divan hing, tegen het donkerblauw streep-behang, een langwerpig bruin-houten spiegeltje, dat van boven tweemaal zoo breed was als van onder.
In schaamachtige belustheid hadden achter haar blauwe voile de oogen van Madame Legüenne schielijk rondgewaard...: het was haar tegengevallen; ze had onzedelijke platen of beelden verwacht en weelderige rustbedden, nog met den uitgetrokken peignoir van een vorigen avond daarop slingerend, sporen van cigaretten-rooken en champagne-festijn, en vooral een spiegel met obscene photographietjes tusschen de lijst... Er was niets... een keurig salon, een rijk salon... Ze vond het nòg deftiger dan bij den député... en dat deed haar opeens meer vertrouwen krijgen in de zaak... Hakjes-tikkelen en zij-geruisch naderde in de naaste kamer; een rare duizeling streek Madame Legüenne door 't lijf en door 't hoofd; ze was in tegenwoordigheid van... die vrouw; een niet meer zoo heel jonge vrouw, maar hoe elegant...! Gabriëlle vond haar móói, zooals in de wazige blankheid van het gepoederd, teer-rond gezicht, vlijmde het felle lippenrood, en onder de metalig glanzende rol hoogblond haar, die het voorhoofd bedekte, de groot-grijze zwart-gerande oogen pinkten.
Zij had gegroet met een scheeven lach van blinkend-witte tanden binnen de karmijnen lippen-reet, noodde nu met het klein gebaar van een doorschijnend, schitterend-beringd handje Madame Legüenne tot zitten; zij-zelf liet zich neer in een wit-gelakte causeuse met vergulde matjes, zoo dat het grijsblauw linon over grijze zijde van haar sleep schuin voor haar uit neer-ruischte; haar eene hand, half door het mouw-puntje van witte kant bedekt, hing af, bleek met fijne blauwe aârtjes, van de leuning, - het andere ondersteunde, in nerveuze vinger-bewegelijkheid en plotse verflonkeringen van juweel, de kin en de wang...
- ‘U komt met een boodschap van monsieur Darty?’
Madame Legüenne, lager beland op zoo een krompootig stoeltje dan ze gedacht bad, en gansch geïntimideerd, staarde de andere verwezen aan.
Als deze haar vraag wat zenuwachtig-verwonderd herhaald had, zei ze:
| |
| |
- ‘Pardon madame, monsier Darty, is dat uw... is dat die... is die de... de hooge ambtenaar van wien men mij gesproken heeft...?’
De andere trok rimpels tusschen haar oogen; ze meende met een krankzinnige te doen te hebben...
- ‘Ja, monsieur Darty is secrétaire général van de Régie des Tabacs,’ zei ze dan.
- ‘Tabak?’ schrok madame Legüenne...
De andere stond op: ‘Ik geloof dat u aan een verkeerd adres is,’ zei ze een beetje verontwaardigd, en voelde met haar twee fijn-vingerige handen aan de geel-schildpadden dwarskammen, die haar koperblond achterhaar in gladde glansbollingen omhoog deden gaan van den vleesch-witten nek tot den zwaar-verwonden knoet boven-op.
- ‘Maar is monsieur dan nièt aan het octrooi? Men had mij geraden...’
Madame Legüenne's gezicht stond nu werkelijk zoo ontredderd, dat de vrouw medelijden met haar begon te krijgen; ze ging weer zitten.
Madame Legüenne, aarzelend, ving te vertellen aan; de andere luisterde, aanvankelijk wat verveeld, dan deelnemender; en Gabrielle, behaagziek, klaagde voort, gestreeld en aangemoedigd door de groeiende belangstelling van die rijkgekleede en nu zeer vriendelijke vrouw tegenover haar.
Die was, hoe meer het verhaal vorderde, zich langzamerhand bewust geworden van de ongewoon vleiende positie, waarin zij zich bevond... Daar wàs 't dan nu, waar ze altijd naar verlangd had, waar ze van vriendinnen, wier ‘ami’ rechter was, of aan een ministerie, of aan 't Hôtel de Ville, altijd van had hooren opgeven...: men kwam haar, of zij zelve een invloedrijk personnage was, bijstand vragen; als een groote dame hoorde ze de klachten toe van een ongelukkige, die, door de belastingen, de justitie en de politie vervolgd, geen uitweg meer wist en bij haar redding zocht...
Zij knikte instemmend of medelijdend, den mond droevig vertrokken, met groot-verstarrende verdriet-oogen de vrouw over haar aankijkend; nu en dan kwam tusschen de pijnlijk genepen lippen het tongpuntje een likje geven... Dóódjammer, dacht ze bij zichzelf, dat Darty niet van 't octrooi was, mon-Dieu-mon-Dieu, wat een dóódzonde... En in haar
| |
| |
verlangen, de aandoenlijke en belangwekkende rol, die ze plotseling zich zag toebedeeld, te doen voortduren, zei ze, met een grooten drang van schijnbaar diep-meewarige hulpvaardigheid:
- ‘Peut-êt' que m'sieur Darty a d'importantes connaissances parmi ces messieurs...’
Madame Legüenne zuchtte.
- ‘Wacht, ik zal even telefoneeren...’
Zij rees op en de ook van voren op den grond om-plooiende japon met twee sierlijk gebogen handen op-grijpend, liep ze tikkel-vlug naar haar salle à manger.
Madame Legüenne, met boven veel verwarde gedachten een ijl-popelende hoop, waarachter een kwijnend gevoel toch van het onnutte al dier bezoeken niet weg wou, zat naar buiten te staren zonder te zien, hoorend het telefoon-gerinkel en gesprek zonder dat het tot haar doordrong.
- ‘...écoute, mais tu connais peut-êt'... hein?... réfléchis bien... alors... non, elle est encore là... adieu...’
- ‘Nee,’ was 't heesch-verre antwoord geweest, ‘ken niemand van 't octrooi... ach welnee, hoe zou ik nou; wat haal je aan?’ -
Ze kwam weer binnen.
- ‘Meneer zal er over praten...’ loog ze benepenvriendelijk. Ze voelde zich opeens ontnuchterd en uit de situatie... Madame Legüenne was opgestaan; ze zag er arm en raar, maar niet ongedistingeerd uit; ze was hier in de meest vernederende omstandigheden en toch had de andere een onaangename gewaarwording plots, of zij de mindere was.
- ‘Kom, ma chère,’ zei ze, en lei haar flonkerende hand op Gabrielle's schouder, ‘alles zal nog wel goed afloopen...’
Madame Legüenne was uiterst dankbaar voor deze intimiteit; doch even huiverde ze door een mengeling van onzegbare gevoelens: of er iets van verleiding met haar gebeurde en of dat heerlijk was.
Met een schuw-smelterige blik keek zij het fijn poedergeurige en glanzend blonde hoofd daar vlak bij haar aan.
Het speet haar nu, dat ze al opgestaan was.
De andere, intusschen, had zich hersteld, liep, met opgegrepen voorbaan, ruischend en hakjes-tikkend naar de
| |
| |
groote ruitjes-porte-brisée, drukte op het belleknopje daarnaast en draaide zich om in haar sleep...
- ‘De meid zal u even uitlaten,’ zei ze minzaam, wat op-een-afstand.
Madame Legüenne was haar gevolgd, keek omlaag met een saamgetrokken mond; de meid kwam niet; bij de geslepen-glazen deuren met de geelzijden ondergordijntjes stonden de twee tegenover elkander te wachten...
De vrouw, onrustig, opende de deur op een kier: ‘Cécile!... Cécile!’ drong zij, fluister-luid.
Het meisje, ontsteld, verscheen.
- ‘Laat madame uit, hè?’ beet zij haar toe.
Dan, met den aanminnigsten lach van haar om glimmendwitte tanden opgetrokken lippenrood, hield ze madame Legüenne een nuffig toegespitst handje voor, schudde met een rukje, en zei:
- ‘Adieú madame!... Bonne chance...’
Door het wit-gelakte entree'tje en langs het zwarte dienstmeisje kwam madame Legüenne weer in het arduinen trappenhuis.
Het was Zaterdag geworden, en, natúúrlijk, noch van Morland, noch van madame de cocotte had ze iets gehoord.
De Carpentiers, eerst heftig met haar mee òp in de wisselvalligheden van haar avontuur, en genietend van het romantische ‘drama’, waarbij zij, gemeenschappelijk met een hoog-adelijk kamerlid, den Parijschen gemeenteraad en een chique demi-mondaine, betrokken waren, - keken haar nu weer met kwade oogen de loge uit.
Toen het Vrijdag werd, had hun opnieuw de wrevel beslopen over de waarschijnlijke schande in huis, van deurwaarders en politie-agenten, en den meubel-rommel, dien ze morgen of Maandag over hun pas gecireerde trappen zouden krijgen. Carpentier had haar met alle geweld nog naar andere menschen willen hebben. Waarom ging zij nu zelf niet eens naar den sénateur? Zij moest zich vooral maar op madame Bonneau verlaten...!
Een kwartier later kwam hij alweer naar beneden geloopen; nú was hem een licht opgegaan... drie huizen van ‘le 118’ - dat hij daar niet eerder aan gedacht had! - woonde een bekende journalist, en nog wel een van de ‘Action’!
| |
| |
Daar had zij toch wel van gehoord? dat was dat blad van de libre-penseurs! De regeering beefde voor de Action, zoogoed als voor de Lanterne, dat had hij laatst nog in de Patrie gelezen... Och kóm? wàt ‘och kom!’ Wíst zij dan niet, dat heel Frankrijk door de journalisten geregeerd werd? Als dat geval van haar in de krant kwam, òf dan dat octrooi-volk in zijn schulp zou kruipen!
Zij had beslist geweigerd; zij ging géén visites meer maken; het was immers tòch te laat...
- Het was nièt te laat, dwong Carpentier, die deurwaarder had gezegd ‘acht dagen’; Maandag waren de acht dagen om, niet Zaterdag, ze zou het zien...’
- Zaterdag was het acht dagen, hield Madame Legüenne vol, zij ging niet.
- 't Was haar zaak, zei Carpentier kwaadaardig, als zij op straat gezet wou worden - goed!
Legüenne, voor 't naar-bed-gaan, was niet veel vriendelijker geweest; hij had 't niet, beweerde hij, de week daarvoor had hij haar nog twintig francs huishoudgeld gegeven; maar als zijn boel verkocht werd, dan trok hij zich verder niets meer van haar aan; 't was allemaal haar eigen stommiteit, zij moest het dan nu ook zelf maar weten; - waarom nam zij geen geld op, ergens, dat kon zij later best inverdienen...
Dien ganschen Zaterdag kwam er geen sterveling; maar ook geen brief of bericht.
's Avonds, van zijn weekloon, schoof Legüenne haar over tafel een louis'tje en een vijffrankstuk toe; hij schaamde zich een beetje over zijn goeiigheid en zei daarom boozig, dat hij méér niet geven kon: hij was eigenlijk wel gek, zijn kostelijke geld aan haar domme streken weg te smijten.
Gabrielle nam het gouden muntje tusschen haar spitse vingers: wat moest zij daarmee? vroeg ze, op vijf honderd dertig franken? - Het zilverstuk roerde zij niet aan.
En toen ze ook 's Zondags nog generlei tijding had, rijpte in haar het wanhopig besluit: ze zou den volgenden morgen wel naar de Rue Réaumur gaan; in de krant had ze een adres gevonden van een kantoor, dat geld ter leen gaf ‘zonder borgen’... een woekeraar zeker... zij kon er niets aan doen... zij zou in de loge de boodschap laten, dat Madame was gaan betalen.
| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
Aristide en Célestin kwamen den laatsten tijd zoo vroeg niet meer in den tuin, en meestal was Célestin er nog het eerst.
Aristide, na het ruzietje in de ‘gargote’ van de Rue Delambre, deed zijn best om Jozette het leven wat vroolijker te maken.
Ze stonden voor dag en dauw nu op, als 't boven nog koel was van den nacht, die door het open venster naar binnen had gestaan.
In het kamertje, dat Célestin met een blank, blauw-grijs papiertje voor hen behangen had, viel, door het laag-breede mansarde-raam, een koele groene lichtschijn van de vochte blader-schermen der hoogste olmetakken, en tegenover het raam, recht in het pure morgenlicht, hing boven de roode rustbank, als een zachte weelde in zijne verdoft-guldene omlijsting, het schilderij, dat Aristide had trachten te maken naar Jozette's teeder naakt: het bleek-amberkleurig lichaam, bijna kinderlijk tenger van schouder-ronding en heupbocht, uitgestrekt op een donkerbrons-zijden lap tegen den achtergrond van turkooizen plooien; het afgewende hoofd scheen op te kijken naar een kleine, grasgroene réticule, die, al spelende, de rechterhand omhoog hield.
Terwijl Aristide achter het gordijn van hun badhokje nog zijn dagelijksche douche nam, tripte Jozette al in haar wijd pompadour peignoirtje de kamer rond en beredderde het ontbijt.
Over de tafel onder het raam spreidde zij een helderwit servet; daar werden twee blanke kommen met melk, het goudene fluitbrood en de bordjes op gezet; ook een eitje in wit porceleinen dop. Aristide, frisch gewasschen, in zijn frisch linnen pakje, kwam te voorschijn, genoot met zijn oogen van het zuivere morgenmaal. Dan schikten zij samen aan; Jozette sneed het brood, dat zij doopten in hun melk, en Aristide at zijn eitje, - koffie mocht hij niet drinken voor zijn zenuwen en hij moest zich flink versterken...
Dicht naast elkaar geschoven aten zij, bleven dan praten en koozen; Jozette's peignoirtje was van voren en op den rug in een scherp puntje uitgesneden, waarin, onder de
| |
| |
kruivende nekhaartjes en onder het keel-kuiltje, twee driehoekjes zacht-glanzig vleesch lagen; uit Aristide's linnen jasje kwam, hoog en blank, zijn bloote hals... 't was als in den tijd van hun beginnende liefde. Jozette was gelukkiger dan ze ooit geweest was sinds de vier maanden, dat ze nu samen woonden...
En als dan in den olm, aan welks kruin zij tegenover zaten, de zon klom, en den dunnen top doorborend met zijn witte hitte, het kamertje zette in zijn schijn, - dan gingen de grijze jalouzieën toe; meest sloten ze ook nog de twee raamhelften, en door de neteldoeksche gordijntjes kwam een sneeuwig, zacht schemerlicht naar binnen gezeefd, dat als een vreemde lichte mist hing over alles en alles vermooide.
Zoo vond Aristide zijn atelier het heerlijkst...
De lage, breede rustbank, die hun 's nachts tot bed diende, en waarover nu het wijnroode laken kleed lag met de gedempt-veelkleurige kussens erop, stond aan den achterwand in een bizondere atmosfeer van zoete vertrouwelijkheid; week glansde daarboven het goudene lijstwerk der mysterieus geworden schilderij...; en de roode plooien in de laagte vielen donker neer op de pauwblauw-en-wit dooreengevlochten glimmering der gladde, nieuwe mat.
Het schoorsteentje naast de deur, met zijn smalle, zwarte marmer-plak onder een vierkant spiegeltje, vast in het grijze houtpaneel, werd van een wonderlijk zacht-mooi; en ook de luttele dingen, die er te pronk stonden, met hun teêrlichtend spiegelbeeld achter zich en hun evene weerkaatsing in den donkeren marmerschijn, ontroerden door een bizondere pracht...: vaag licht-doorvloeide oranje tuitjes van Indische kers, zacht gloeiend tusschen de mat-groene bladen, hielden de bleeke en broze kronkel-stengeltjes in de fijn-lijnende water-glimping van een helder glas, - de afgekeerden keken in hun diep-lonkend schijnbeeld; wat meer naar achter en lichter was een dansend Tanagra-beeldje als in een schielijke wending verstard en toonde in den spiegel een donker ruggegewaadje in om-zwaai; maar voorbij den spiegel naar voren, in den schemer, stond en zonk koeler in het marmer tot aan den rand, een groen-aarden kandelaar, waaruit de ongerepte blankheid rees van een slanke kaars...
Beneden-naast den schoorsteen, in den hoek achter het
| |
| |
raam, was er nog een oude, met groen rips bekleede armstoel en een klein eiken kastje; die, geheel in schaduw, stonden als antieke meubels, zoo rustig en donker, op den schaduwig overschenen vloer van zeskante, menie-roode tegels.
En aan den overkant, tusschen de rustbank en de kastdeuren van den anderen zijmuur, was de bruine latjes-blinking van den grooten schildersezel, waaronder het overig schildersgeraad.
Terwijl dan Jozette achter het turkooizen gordijn het gebruikte gerei schoonwiesch en op de plank zette, kon Aristide met droomende oogen door het kamertje zitten turen; elk hoekje maakte hem gelukkig; of hij stond voor de rustbank en bestaarde zijn schilderij... zoo, bij dat halflicht, was er niets dat hem niet voldeed erin... hij had een groote verwachting van zijn toekomst en hij dacht met een zeker meêlij aan Célestin, die nu, op zijn zolder, nog alleen in zijn duffe bed lag te slapen.
En als, wat later, de zon met kracht op raam en dak te branden aanving, en onder het even afschuinende plafonnetje de hette-dag, die te wachten was, zich al vóórvoelen deed, dan kleedde zich Jozette en samen togen zij op een wandeling uit.
In de vroege straat stroomden nog langs de trottoirs de frissche beekjes, die de straatvegers uit de roosters lieten opborrelen; 't zag alles rein en als met een verwasemende aanslag van dauwigen morgenstond, te ruiken ook in de lucht die er hing. Een zijstraat, waar pal de zon in brandde, had al wel het droog, wit-grijs blakerende asphalt van den heeten middag, doch die was spoedig doorgegaan, en onder het dichte kastanjelommer der Observatoire-avenue kwam de opgeslagen gloed spoedig weer te bedaren.
De armen om elkaar heen kuierden zij dan luchtig over het zoele vochte zand, waarop maar een enkele zonnevlek beefde; geurige koelte kwam er gedreven van de groote glanzende gazon-vakken en van den kleurigen bloemenrand daar rond heen, heel in de vroegte al besproeid en nu fonkel-huiverend in den fijnen zomermorgen-zefier: een natte kleuren-klaarte in teêr verdampings-waas. Een zware aard-geur wolkte op van de druipende grasplekken in de zon, waarover, een stuiving van diamanten spetten en felle licht-bogen, de
| |
| |
suizende water-waaiering der sproeibuizen neêr-plitserde....
Tapeten van 't zuiverste smaragd waren die grasvelden, en broos en blond, als ver-af, verrezen de hardsteenen beelden op hun voetstukken, omhangen nog van uchtend-adem, uit die tinteling van groen... Langs het pad dat zij gingen lag een golvende reep van blauwige schaduw over het gras; en aan de overzijde vlakte de hooge wand van die wijde zonnig-bevloerde zaal, de donker-groene gobelin der geschoren kastanjes.
Aan het eind der laan, gauw onder Jozette's laag-gehouden wit zonneschermpje, staken zij de daar plein-gelijke felgloeiende Rue Auguste-Comte over, en kwamen het hooge goud-blinkende hek binnen van den eigenlijken Luxembourg.
En Jozette, wetend waaraan Aristide dacht, praatte opgewekter en hield inniger haar arm om zijn middel geprangd, terwijl zij dadelijk de terzijde liggende slingerpaden insloegen... de terrassen en de wegen rond den vijverkom, ze had 't Célestin hooren zeggen, daar werkte nu 's morgens Thierry... en Aristide, haar lieven wil begrijpend, drukte zijn hand om haar schouder vaster, en licht voorover buigend, gaf hij een tersluikschen kus op haar oortje.
Er was bijna niemand nog in dezen stillen tuin-hoek, en, bij de eerste pad-wending al, hongerig, kwam hun bekende legertje musschen aangefladderd en aangetript over het bruinvochte zand... Bouboule, de kleine musch zonder staart, parmantig, was er ook, draaide schuin-op zijn dikke kopje en tipte twee sprongetjes nader bij.
Daar haalde Aristide de overgeschoten punt van hun fluitbrood uit zijn zij-zak, en dat teeder-vroolijk uchtendfeest begon, dat de liefste natuur-vreugd is van den Parijzenaar.
Terwijl zij het brood nog maar verdeelden, vlogen reeds de stoutmoedigsten op, bleven even op trillende vlerkjes vragend vóór hen in de lucht, streken weer neer...; andere, met een hoogen tsjilp, hipten tot vlak voor hun voeten; en als zij dan de eerste brokjes voor zich omhoog wierpen, was het een op-gesnor als van vuurpijlen, tien, twaalf musschen tegelijk, die zich mikten naar de snelle witte kruim-vlok; wie 'm snapte, repte zich een eindweegs er mee weg, flapperde dan weer nader...; uit de bosschage schuin boven hun hoofden zwierden er telkens nieuwe neer, en andere,
| |
| |
vanuit het dichte lagere struikgewas, tusschendoor de geraniumpotten van den daarrond gaanden bloemenrand, kwamen nieuwsgierig aangehupt.
En aldoor vlogen de teer-witte flinters de lucht door, opgepikt vaak door die op den grond zaten, terwijl er enkele, vergeefs, zich fladderend hielden omhoog. Maar dan weer, slag op slag, ving één van de opgeruchte vlucht den brozen kruim. Soms gooiden ze er opzettelijk naar beneden voor Bouboule, die slecht vliegen kon zonder zijn staartje, en het pintere vogelijn, des te vlugger ter been, was er bij als de kippen.
Zij, twee kinderen gelijk, waren blij, wanneer 't hùn stukje was, dat ter vlucht werd weg-gesnaveld; ze waren jaloersch op elkaar als 't eens een beurt of wat den één voortdurend lukte en den ander niet; en zij pochten naïefverrukt op hun eigen bedrevenheid en goede kansen. Doodstil stonden ze om niet te verschrikken, de eene hand ongemerkt pluizend de plukjes uit de korst, die de andere hield, en, den elleboog aan 't lijf, met een kort arm-rukje, ze werpend dan...
Maar Jozette was de lieveling van de musschen en behoedzaam wat voorover buigend, draaide ze zachtjes een kruimel tusschen twee tintelend-wachtende vingers, tot, ineens, het heerlijk oogenblikje er was, dat het snebje van een schichtigkraal-oogend en vleugelflapperend vogeltje rukte tusschen het warm vleeschplekje, waar haar twee vingers tezaam waren, en er het vochtig deegballetje uit wegstal. En weer, nauw glimlachend en met een innigen wil in haar stille oogen, kneedde ze een broodpropje en weer pikte een teer-open bekje aan haar gevoelige vingertoppen...
Aristide stond popelend toe te kijken; wat was zij mooi zoo, het fijne vrouwtje in haar even, ingetogen toe-buigen, met een aandachtige lijn van rug en arm, met een voorzichtige toe-steking van vingers, met een bleeke blos om haar stil glanzende oogen en een vaag openen van haar kleinen mond, die samen een innigste uiting schenen van gansch zich geven en ademloos verwachten...
En zóó haar figuurtje aan het diepe groen der golvende en glooiende gazonnen-reeks, die als een welige weide lag ingevleid tusschen de rustige verspreiding der boomgroepen,
| |
| |
twee lavende boschranden gelijk; - en vóór haar, het fladderende gevleugel, het dunne, door-lichte bloed-roze der opene trillende vlerkjes, stijgend en dalend tegen het fluweelige groen-verschiet...
Het brood was op; Jozette, met een uitroep, strooide een laatste regentje hoog in de hoogte, veegde haar handjes aan elkaar schoon; de musschen, geschrokken, snorden verward uiteen, maar scheerden weer vlug te pikken neer, en hupten, een legertje, achter hen aan, als Aristide het vrouwtje om 't middel nam, en samen ze verder wandelden.
Ze gingen de beschaduwde paden langs Fabre op zijn geribbelde rotsen, langs de bronzen gladiatoren en Watteau's sierlijk borstbeeld... een paarse clematis klom daar om een ijzeren koepeltje en aan de overzijde van 't pad, in 't flonkerend zonne-gazon, gleed mee met hun langsgaan, door 't zijig watervlies van een sproeier, een vage regenboog... een duif, gedoken aan den rand dier stuiving, hield zijn eenen wijduitgeslagen vleugel op aan den fijnen dauw, die 't glanzendwitte oksel-dons verparelmoerde.
En Aristide werd het ronddolen niet moe; na de even zonnige eindjes door de kweekerijen, - de netjes en zakjes bolden er al om zwellend fruit - namen zij het donker-koele wegje bezijden de Rue du Luxembourg, waar onder het zware geboomte, vaag heen-starend, Chopin treurt boven zijn vocht-groen voetstuk; zij liepen het museum-tuintje rond met zijn aandoenlijk kronkeltakkig accacia'tje, dat Aristide altijd uitteekenen wou; langs de bezonde, geur-dampende rozen-parterres, tot onder de hooge platanen bij de fontein van Delacroix... dan terug weer naar de tuinen bij de bijenhuisjes, waar al enkele wandelaars méér op de banken zaten met hun courant.
Dit was toch altijd de paradijzigste hoek van den tuin... Scharlaken en vaag-blauw en zwijmelend-roze beefden en bloosden en blakerden er de bloemranden langs den voet van het duistere heestergroen, waaruit zeldzame boomen de kronen deden overneigen; groote bedden, wemelend-paars van violen-oogen, veeltintig van portulakken en was-blank van witte begonia's lagen er uit in het glinsterende groen; en ééne fulpen glooiing naar een bosschage, die als op een
| |
| |
evene heuveling geheven was, droeg roze-struiken, tot lage ronde tafels geleid, over-vloeiende van den vlossigen rooden en witten bloei...
In een grooten kring rond de terrassen heen kwamen zij tot de lommer-diepte van het Bassin de Médicis... als gebaad nog in nacht-dauw hingen weelde-zwaar de wingerd-guirlanden langs het diep-vol van groen-weerspiegeling staande water...; dan dwaalden zij weer de gazonnen om, waar Leconte de Lisle voor zijn wijd-wiekende Muze blankte, hoog uit een perk van vurig-bloeiende canna's.
Aristide was één verrukking over alles en één en al plannen; op iedere wandeling zag hij tien schilderijen om te maken... hij zag niet, hoe vreemd bleek vaak Jozette's gezichtje kon wegtrekken na zoo een uur van omslenteren en kijken, alsof de vermoeienis te veel voor haar was. Met een lief woordje troonde ze hem soms mee naar een bank en verademde door eens even uit te rusten.
Tegen achten eindelijk keerden zij terug; zij staken schielijk het Auguste-Comte-plein over, genoten nog eens van de schaduw-koelte der kastanjelaan. Aan de kiosk onder de boomen van de Place de l'Observatoire kocht Aristide een Journal of een Matin, waarmee Jozette den tijd alleen boven zou kunnen korten... in hun straat deden ze dan de inkoopen voor het maal van twaalf uur, dat Jozette al spoedig zelf was gaan verzorgen. Zij wou graag zuinig, maar Aristide was gul; hij had pas geld uit Roubaix gekregen en bij Millot, den épicier schuin over hun huis, zochten zij bosjes versche radijs uit en tomaten voor een slaatje... zij kochten malsche sneedjes galantine of Yorksche ham, of een gebraden konijneboutje, en wat vruchten voor het dessert; een fijn dejeuner'tje! - in schraler dagen deden zij het met een paar plakken fromage de porc of een portie jambonneau. Nu staken zij nog over naar de crèmerie naast de deur, voor het stuktje Roquefort of den ‘petit gourmet’, waar Jozette zoo van hield.
Voor de huisdeur talmden zij even, als er iemand in de gang was... dan, bij de trap, kusten zij elkaar. Jozette ging naar boven en Aristide daalde af naar den tuin.
Zacht fluitend liep hij de treden omlaag; hij voelde zich weelderig als een prins... zoo, in verfijning te proeven het goede leven, een mooi, heerlijk vrouwtje te hebben, een lief
| |
| |
thuis, wat te werken... Hij was maar het heertje! Parijs was maar een goeie stad!... Ze moesten 't eens weten in Roubaix...!
Beneden vond hij Célestin in woedenden ijver al bezig, haastend om klaar te komen uit nijd tegen dien tuin... belachelijk, meende Aristide; kalmpjes schikte hij zijn spullen, toog op zijn dooie gemak aan den arbeid en werkte rustig voort, genietend zoo veel hij kon van het genot daar buiten te zijn - en hij schoot nog gauwer op dan Célestin, die in zijn geholderdebolder telkens misteekende, wat dan weer een langdurig en geduldig herstellen noodig maakte.
En om twaalf uur ging Aristide naar boven, waar hij alles proper vond en opgeruimd en den maaltijd wachtende; inwendig koel van de lange, stille uren in de open lucht, voelde hij wel de hitte, maar die tastte hem niet dadelijk aan; hij at goed, nam soms nog een restantje mee naar den tuin.
Doch Jozette had gewoonlijk al geen eetlust meer; zij was, den morgen door, in hun kamertje aan het prutsen geweest om alles in de puntjes te hebben, zij had zich gedwongen wat naaiwerk te doen, soms had zij Aristide's witte jasje en een blouse voor haarzelf gestreken, - 't geen haar wel bijna te zwaar viel in die atmosfeer, maar véél bij de fijne waschvrouw geven werd te duur. Een weinig verveeld, omdat zij een werkzamen aard had, en toch ook weer blij, dat er niets meer te doen bleek, - zij was zoo moe -, ging zij haar courant lezen. Om elf uur zat ze vaak al te wachten met het klaarstaande maal; zij probeerde een stukje te eten om Aristide gezelschap te houden, verzaadde zich bijna enkel met vruchten en sla... Later, als hij weer vertrokken was, poogde zij in een luchtig jakje wat te slapen op de rustbank; werd de hitte te ondraaglijk, dan maakte zij koelte van tocht tusschen open deur en raam... maar sinds den middag, dat zij Monsieur Lourty met zijn wonderlijk blauwbrandende oogen had zien komen op het portaal en het gangetje inloeren naar hun kamer, dorst zij die deur niet meer open te laten, en achter den zorgvuldig ingeschoven grendel lag zij te kampen tegen de benauwenis, die van het lage plafond op haar neer woog als een verstikking... tot eindelijk de uitgang naar het restaurant en de avond buiten weer wat lafenis gaf.
| |
| |
| |
II
Zoo gingen de dagen om en liep de Julimaand op zijn eind.
Soms, als het gewicht dier durende hitte te afmattend scheen, bracht wel een dagje luchtiger weer wat respijt, doch na die evene herademing begon de kwelling van nieuws af aan.
Tot, op een morgen in 't begin van Augustus, toen de eerste regenbui met onweer kwam losgebroken, Jozette plotseling ziek was.
Met een rood koorts-hoofd lag zij te woelen over het breede rustbank-bed, en Aristide, wanhopig, keek om de twee minuten uit het raam naar beneden, of Célestin nog niet opdaagde. Het was al over achten. Als hij maar niet thuis bleef met dien regen... maar dat zou toch wel niet; hij kon in 't tuinhuis zitten en hij had alles hier... Dan, ineens, viel hem in: was Célestin ook zijn boel komen halen en weer weg gegaan, juist terwijl hij nìet naar buiten keek... hij moest maar eens even naar beneden loopen... Lourty was gelukkig uit de stad... maar Jozette, kreunend, keek hem zoo hulpeloos aan, dat hij toch niet dorst.
Eindelijk, daar klonk Célestins fluitje: - ‘Bibi, ben je thuis? - Kom jij ook? - Wat? - 'k Versta je niet! - Bovenkomen?’ - en in een ommezien was hij er. Hij schafte dadelijk raad; hij zou chinine gaan halen bij Thiébault en Jozette moest tisane drinken... hij kon tisane maken. Zijn muts dwars op zijn kop, hij weg; en tien minuten later, druipnat, was hij alweer terug; hij had vier ouwel-capsules in een zakje en een ander zakje met benauwd-muffende kruiden, waarvan hij in een pannetje een aftreksel kookte, dat met een vies bij-luchtje rook naar venkel en pepermunt. Maar 's middags ging het Jozette niet beter en den volgenden dag evenmin.
De koorts scheen wel gezakt, doch zij lag maar lusteloos, als in uiterste afgematheid, roerde de lekkernijen niet aan, die de jongens haar meebrachten, sloeg bijna de oogen niet op. Eerst de binnen-stroomende avondlucht scheen haar wat goed te doen... dan streek zij met een vaag vingergebaar zich 't verwarde haar van 't voorhoofd, liet zich de kussens opschudden, zat half daarin overeind. Met een bleek,
| |
| |
lief lachje zocht zij telkens Aristide wat op te monteren, doch praten vermoeide haar, even sloot zij de oogen, en al gauw viel zij in een woeligen slaap. Den ganschen langen dag was er geen klacht over haar lippen gekomen.
Maar den tweeden avond dat de jongens - 't was reeds donker buiten - op weg waren naar het restaurantje in de buurt, waar zij nu hun eten namen, kon Célestin zijn verontwaardiging niet langer bedwingen...: hij zou 'r vermoorden, ja... vermoorden zou hij 'r.... Jozette had bij Thierry moeten blijven... die behandelde haar menschelijk... hij... hij zou 'r vermoorden met zijn egoïsme en zijn jalouzie...
Aristide, doodsbleek, zei niets terug; hij staarde maar vaag en verwezen voor zich uit.
En toen hij alleen was thuis gekomen, viel hij op zijn knieën voor de rustbank en schreide, zijn gezicht in haar arm:
- ‘O chérie... chérie...!’
- Hij was toch niet slecht voor haar?... zij waren toch wel gelukkig samen...? hij had toch gedaan wat hij kon...? Iederen morgen waren zij toch gaan wandelen... en iederen avond...! kon hij nou nog iets voor haar doen...? hij wou alles voor haar doen... ze moest het maar zeggen..., maar o...! als ze dan ook maar zeggen wou, dat ze gelukkig waren samen... dat hij wel goed voor haar was...’
- ‘T'es gentil, Bibi... t'es gentil...’ zei ze terug, en zij streelde hem met groote liefde over zijn blonde haar.
Het gerucht van Jozette's ziekte had zich, den tweeden dag al, door het huis verspreid en er een plotselinge belangstelling gaande gemaakt voor ‘le jeune peintre et sa petite dame’... 't Was of eensklaps het provinciaal-stille en deugdzame huis tot het bewustzijn kwam, dat er een Parijsch idylletje onder zijn dak leefde, en ieder dat lief vond...
‘La pauvre,’ zei meewarig Madame Carpentier; zij dacht met verteedering, hoe eensgezind zij iederen morgen vroeg die twee, den arm om elkaars middel, zag uitgaan, en zij overlei bij zichzelf of zij niet eens een kop bouillon naar boven zou brengen. De Duitsche professeur hield Aristide staande in de gang. Julie informeerde bij Jeanne en Madame Dutoit zei: ‘wat moet die arme jongen nou beginnen!’
En den derden dag, toen Célestin juist gëopperd had, een
| |
| |
dokter te gaan halen, kwam, uit eigen beweging, Valency boven.
Niet wetend waar hij zijn moest - hooger dan de derde verdieping, bij Mademoiselle Lefournier, was hij nooit geweest - had hij verscheidene malen geklopt op een deur, zonder gehoor te krijgen... tot uit de deur ernaast een oud mevrouwtje te voorschijn schuifelde, dat hem terecht wees. Zoo was hij op-eens in het kamertje, waar, onder Célestins bestier, een eigenaardige, alles recht in 't gelid gezette opgeredderdheid heerschte; Célestin zelf stond bij het wijd-weggeschoven turkoois gordijn een broodpap te roeren op het gascomfoortje, en Aristide, in wanhoop, zat voor de tafel vol pas afgewasschen glazen en kopjes... Zij deden zenuwachtig-overrompeld bij het onverwacht bezoek;... half afgewend in de kussens, met haar zware, moede oogen lusteloos-starende voor zich uit, lag Jozette, dan keek ze kwijnend om...
Valency, de dunne lippen in een nauw merkbaren lach, die zweemde tusschen beminnelijkheid en spot en schaamte, zei iets van ‘buren’ en ‘hetzelfde huis’...; hij vond die jongens goedig-comisch, was zelf toch ook wel even verlegen met zijn ongevraagde visite; en onwillens gleden zijn glimmende oogen de richting uit van het naakt-schilderij boven de rustbank... dan, het gouden lorgnet recht zettend, afgemeten zakelijk, om zich een houding te geven, begon hij zijn dokters-ondervraging. Célestin was het kamertje uitgegaan en Aristide stond onbeholpen de broodpap verder te roeren, tot Jozette het oplette en hem een wenk gaf, het gas uit te draaien.
- ‘Nee, ze had nergens pijn...’ zei ze, ‘geen pijn in 't achterhoofd... in de armen en beenen ook niet... geen pijn, wel moe...’
Onder het vragen ging nog telkens Valency's benieuwde blik van het zieke vrouwtje naar den wand boven haar. Dat maakte Jozette uitermate beschaamd; ze verlei onrustig het plotseling hoogrood gezichtje in de kussens en wendde de oogen af. ‘J'aime surtout ma Paimpolaise’ gonsde het door haar warrig hoofd, - Célestin's deuntje, dat Valency op de ruiten had getokkeld, dien éénen tuin-middag...
Binnen tien minuten was de dokter weer weg; - niets ernstigs, had hij gezegd... overspanning... vooral geen chinine... en hij was gaan zitten aan tafel, had pen en inkt
| |
| |
gevraagd, en, langzaam hardop mee-sprekend, had hij een lakoniek voorschrift geschreven van éérstens rust, en twéédens versche lucht, derdens nu en dan wat azijn snuiven en met azijn polsen en achterhoofd betten, en eindelijk een kalmeerend drankje... over een dag of drie kwam hij nog eens kijken...
Maar den volgenden middag verscheen hij alweer. Na wat dagen van koelte en wolken was opnieuw een zwoele, onweersachtige hitte aangezwollen, en hij vond Jozette ziek-zwaar dommelend in een atmosfeer van 90 graden. Zij lag, het dunne dek half afgetrapt, met 'r eene fijn-gelijnde enkel en voetje bloot, 'r andere been opgetrokken in de plooien van het laken, en de armen weerszij loom van zich af, teer bleekamberig uit de wijde open-mouwen van haar nachthemd. 't Matbleek gezichtje, nog kleiner dan anders, en als klambeslagen, lag hulpeloos achterover-gezakt. Er hing een heetgestoofde flets-zure lucht van verlepte bloemen en zweet en azijn. 't Schilderij boven haar was bedekt met een grooten witten doek, doch Valency had zoo te doen met het vrouwtje, dat hij daar bijna geen acht op sloeg.
Nee, dat ging hier zoo niet... hij zou er met die jongens over spreken... hij kon haar niet naar een ziekenhuis laten brengen, ze mankeerde eigenlijk niets... maar ze moest van die kamer af... ze moest naar buiten...
Jozette was wakker geworden, even schrikkend, maar, terwijl zij schichtig het laken recht trok, bemerkte zij den ernst in Valency's altijd vreemd lachend gezicht en flauw-berustend zag zij hem aan.
- ‘Wel, hoe staat 't er mee?’ zei hij vriendelijk.
Ze glimlachte vaag terug... Hij had een stoel genomen en 't glas met uitvallende theeroosjes, dat op het eiken kastje voor de rustbank stond, beturend, dan heen en weer draaiend, begon hij bedektelijk haar eens uit te hooren over haar omstandigheden...; hoe ze haar dagen doorbracht... waarom ze niet méér wandelde; 's middags vooral, als 't zoo warm werd boven... waarom ging ze niet naar den tuin..? Maar Jozette gaf halve en ontwijkende antwoorden... ze wou niet, dat die dokter iets leelijks van Aristide dacht. En zoo kwam hij niet veel verder.
Dan viel zijn blik weer op de schilderij, hij had even een
| |
| |
glimlach om de bedekking, doch de lust, waarmee hij gekomen was, dat mooie cocottetje eens te plagen, was heelemaal weg... het ging hier niet zoo... hij moest er met die jongens over praten...
Bij het weggaan, op het portaal, kwam hij het oude mevrouwtje tegen, dat hem den vorigen dag den weg had gewezen.
- ‘Hoe gaat het... dáár... m'sieur le docteur?’ vroeg ze, als aarzelend, naar het schilders-behuizinkje wijzend.
Valency voelde den klein-bangen afkeer van oud-dametje voor een gevallen meisje; hij vond dat amusant en mal; maar onder de even golvende gordijntjes van grijs haar was het gezichtje van slapjes gelig-rose maar gaaf vleeschje, met een enkel vriendelijk rimpeltje erin, zoo bedeesd minzaam en zoo vief tegelijk, dat hij niet onheusch kon zijn. Hij was zelfs spraakzaam tegen z'n gewoonte in: erg ziek... nee, op 't oogenblik niet... maar ze kon het worden... het was geen leven voor een jong schepsel, dag aan dag in die broeihitte van dakkamer op de zon... die jongens schenen in den tuin te moeten werken... die hadden het niet kwaad... zij lag daar maar alleen, als in een oven, te snakken naar lucht...
| |
III.
Mademoiselle Villetard ging haar deur binnen, sloot die nog niet, bleef met het koperen trekkertje in de hand staan...
Zou ze eens naar den overkant gaan... zou ze eens een praatje maken met dat... meisje... kon ze niet eens wat brengen? Ze liet het trekkertje in het deurslot schieten, ging de kamer binnen. Ze was bang dat ze vreemde dingen zou zien, bij een artist en zoo'n... meisje; waarom zou ze zich daar in steken... In de kamer bleef ze aan de tafel talmen, deed haar kapotje en kanten mantille'tje nog niet af.
Mademoiselle Villetard was een geboren Parijsche. Haar gansche jeugd had ze gesleten in een landelijk-stille straat achter de ‘Invalides’. Eenig dochtertje van een onbemiddeld ambtenaar, had ze daar een uiterst eenvoudige en afgezonderde opvoeding gehad. Ze was vroeg op een calvinistisch meisjes-pensionaat gekomen, had later geleerd voor
| |
| |
onderwijzeres. Bij gelegenheid van een verjaring was ze wel eens een dag naar het Bois de Boulogne geweest of een middag naar den Louvre, en, toen ze wat ouder was, ook eens één keertje naar het Théâtre Français... Ze had dien nacht bij een nicht, die destijds op een derde étage in de Rue du Mail woonde, geslapen. Op haar achttiende jaar had ze driemaal de Notre Dame gezien, de Place de la Bastille ééns, en op Montmartre was ze nog nooit geweest. Stille dag aan stille dag werkte zij op het kamertje, dat men haar in het kleine ouderlijke appartement had uitgespaard, zij maakte onder het vaderlijk of moederlijk geleide haar dagelijksche wandeling door de rustige buitenwijk, zij naaide zelf haar japonnetjes volgens een verburgerlijkte mode van een paar jaar her, en zoo leefde zij, gelijk zoovelen in 't groote Parijs, even gelukkig en onervaren als het meest argelooze dorpsmeisje, dat van geen ander leven weet dan het hare.
Toen, van haar twee-en-twintigste tot haar twee-en-zestigste, veertig jaren lang, was zij gouvernante geweest bij een aantal onderling geparenteerde familie's uit den protestantschen adel, die haar elkaar hadden afgevangen en soms al drie jaar van te voren besproken. Daar had ze haar dagen doorgeleefd in de afzondering van speel- en leer-kamers en van aankomende-meisjes-boudoirs, 's winters in Parijs, 's zomers in de campagne; leven, verdeeld bij uurtjes van leeren en handwerken en wandelen... een wandelritje door het park van 't kasteel of door het Bois de Boulogne, een Zondagmorgen-uitgang naar de Oratoire-kerk, en tegen dat het leerlingetje haar ontgroeien ging, een begeleiding naar een liefdadigheids-bazaar of naar een tragedie van Corneille.
Op haar vijftigste kende zij de wereld zoo min als op haar twintigste...
Zij had wat gespaard, een paar legaatjes gekregen, wat gëerfd van een tante, en toen zij na haar twee-en-zestigste eindelijk stil zou gaan leven, was de groote vraag geweest, wáár zij haar huisvesting moest kiezen. Ze was wel graag teruggekeerd naar de ouderlijke straat, met de groene doorkijken op de tuinen der deftige huizingen van het kwartier en op den gulden Invaliden-koepel, maar alles was er veranderd en volgebouwd; en dan, haar lievelings-leerlingetje, Emilietje de Pourtalès, baronne de Neuflize nu, woonde aan de Avenue
| |
| |
de l'Observatoire en een ander pupilletje had een villa in de rue du Luxembourg; die vroegen haar uit gewoontevriendelijkheid zoo eens een keertje in de maand ten eten.. Zij, met haar aanhankelijk-trouwen aard, had het onhartelijk gedacht te ver uit haar buurt te gaan; zoo had ze zich tot de rue Barral bepaald. Maar toen ze eenmaal, in haar eigen meubeltjes, op haar eigen appartementje zat, zou ze voor niets ter wereld die woning voor een andere hebben verruild.
Zij was nog altijd verrukt over haar twee kamers, - geen zolderkamers, want het huis was aan de voorkant opgetrokken, wat inspringend de vijfde verdieping, zoodat daarvóór, langs de geheele breedte van den gevel, een ruim balcon liep -, verrukt over dat balcon, waar zij van 't vroege voorjaar af bezig was met zaaien en planten in potten en bakken, een onverdroten bedrijvigheid al den tijd, dat haar klein huishoudentje haar vrij liet. En met veel overleg moest zij te werk gaan, om het groen te krijgen en fleurig, want ze lag op het Noordwesten en had weinig zon; maar nooit werd ze moe met haar steksels en spruitsels te sleepen van binnen naar buiten en van buiten naar binnen, naar het portaal ook, om ze een uurtje in de morgenzon te zetten... En vertrouwd en tevreden tusschen die met zooveel zorg gekweekte bloemetjes leefde zij daar; niet minder vertrouwd tusschen de lieve buren, rechts de jonggetrouwde Girauds met hun mooi kindje van drie jaar, m'sieur Jean, die handjes kwam geven tusschen de tralie's van het buurhekje, als zijn moeder buiten te naaien zat, en links de twee modistetjes uit de Rue des Pyramides, twee brave meisjes, die ook dol van hun balconkamer hielden; een paar jaar geleden hadden zij haar plaats in een mode-winkeltje van den Boulevard St.-Michel voor die in een groot magazijn uit de opera-buurt verruild, maar zij hadden niet willen verhuizen, ze hadden er graag tweemaal daags den tocht van een half uur voor over en de drie of zes sous die de omnibus kostte -; twee stille, vriendelijke meisjes, met wie ze graag, tusschen het haagje van coniferen, dat daar voor het tusschen-hekje stond, een praatje maakte over de bloemen en het weer. In de vijfde kamer aan straat sliep Julie, de meid van mademoiselle Lefournier; ook met die was ze beste vrienden en Julie bracht haar
| |
| |
stekjes van de kostbare planten, die mademoiselle Lefournier kweekte in haar Japansch boudoir.
Met de bewoners van de achterkamers der verdieping had mademoiselle Villetard zich nooit ingelaten; in een ervan huisde de kostganger van den concierge, dat wist ze, een ordentelijk werkman, die metselaar van zijn ambacht was; daarnaast was de achterkamer van de Giraud's, wier appartementje in de dwarste lag langs den buitenmuur; één kamer stond altijd leeg, en een was er lang bewoond geweest door een student... daar woonde nu de schilder met dat... meisje...
Mademoiselle Villetard stond voor de open balcondeur van haar slaapkamer, haar mantilletje in de hand, haar hoed nog op. Ze keek naar haar balcon... wat een mooi balconnetje had ze toch... 's winters kon ze wel eens naar wat meer warmte verlangen, maar in den zomer was 't zoo heerlijk koel en zuiver van atmospheer... over het dak van het laboratorium zag zij de zwaar-groene toppen der Observatoireboomen tegen de lucht... net of je buiten woonde... en haar bloemen deden het best... sinds gister hadden de anjers hun eerste knoppen gëopend, scharlaken en wit, en haar margarieten stonden in vollen bloei...
Als ze toch eens ging, dacht ze dan weer, naar dat meisje... 't was een zieke...
Ze aarzelde ook wel, omdat haar bedeesde aard altijd tegen aanraking met vreemden opzag. Ze sloeg het mantilletje weer om, aarzelde nóg... Dan, opeens, was er als een scheut het besluit in haar hoofd, dat ze gaan moest, en zonder verder te overwegen of te verzinnen wat ze zeggen zou, was ze haar woonkamer al door, haar voordeur uit en schuifelde door het donkere, benauwde gangetje, aan het eind waarvan een schemerige kier den weg wees - de dokter had de kamerdeur niet in het slot getrokken. En zoo verward was ze in haar eensklaps-dóórzetten, dat ze vergat te kloppen en pas tot bewustzijn kwam met de zachtjes opengeduwde deur in de hand:
- ‘Mag ik binnenkomen?’
Even maar had ze Jozette gezien, zooals die half opgericht op één elleboog, haar opgestuwd wangetje steunend in de handpalm, met pinkende wimpers moe voor zich uit lag
| |
| |
te staren, in 'n schichtige blijheidsbeweging het hoofd omwendde naar de openpiepende deur, verward dan een uitroepje had van overrompeldheid...
- ‘Si, si, entrez madame,’ zei ze toen.
Er was een wonderlijke mengeling van schuwheid en tegenzin en vriendelijkheids-pogen in haar plots schor geworden stemmetje.
Ze kuchte even, en aan mademoiselle Villetard, die met vlammende kleurtjes op haar oude koontjes naderbij gekomen was, de stoel wijzend waarop Valency gezeten had, zei ze wat liever:
- ‘Gaat u zitten...’
- ‘Ik moest toch eens komen kijken, hoe 't met je ging,’ begon benepen-innemend het oude dametje, ‘we wonen zoo vlak tegenover elkaar en ik heb van den dokter gehoord...’
- ‘'t Is erg lief van u’ - vulde zacht Jozette aan, en ze trachtte, moeilijk, zich wat meer overeind te zetten.
- ‘Ik stoor je immers niet...?’ vroeg 't mevrouwtje bezorgd, als ze de inspanning van dat bleeke, klamme gezichtje zag, klein en teêr tusschen de dik-zwarte haar-wallen, voorover hangend naar den laag in den hals gezakten war-knoet.
- ‘O nee, nee, volstrekt niet,’ monterde Jozette fletsjes, ‘au contraire...’
Zij keken elkaar eens aan. Het oude mevrouwtje had een bizondere en opvallende correctheid van spraak, met even een eigenaardig bijklankje aan enkele woorden, dat Jozette bevreemdde en haar gëaffecteerd leek... toch was het eigenlijk wel lief.
- ‘Maar, me kind,’ - een beetje op haar gemak gekomen, schoof mademoiselle Villetard ze het mantilletje terug van de schouders, - ‘heb je 't hier niet vrééselijk warm?’
Jozette knikte van ja, met een hulpeloos kindergebaar.
- ‘Straks gaat de zon weg,’ zei ze, ‘dan kom ik voor 't open raam zitten...’
- ‘Mag dat van den dokter...? heb je geen koorts meer...?’
- ‘Nee... alleen een beetje zwak...’
Mijn God, wat was het hier warm, dacht nog eens het oude dametje; ze maakte de brides van haar hoed los, en Jozette maar eens meewarig toelachend, overlei ze, wat ze eens voor dat zieke schepseltje zou kunnen doen... haar balcon, haar ruime, frissche balcon... dàt was mis- | |
| |
schien... Ze hield zich voor, hoe de Giraud's maar voor één kamerbreedte balcon hadden met hun drieën, de modistetjes één kamerbreedte met hun tweeën... Zij, voor zich alleen, had 't dubbele... Waarom moest zij, oud mensch, het dubbele hebben? Zij alleen een balcon, waar wel tien menschen op zitten konden...
- ‘Wat een lieve roosjes’ - zei ze vaag; Jozette glimlachte terug.
En wat een keurig kamertje was het hier, dacht ze weer; wel een beetje anders dan bij iedereen, maar toch keurig... en dat blauwe gordijn, daar sliep misschien die schilder achter... 't gaf haar onbewust een gewaarwording van welvoegelijkheid, Jozette op die rustbank te zien liggen.
Wel was ze lichtelijk verontrust, dat er een doek over dat groote schilderij hing... doch daar bekommerde ze zich dan verder maar niet om.
Zij veegde zich de in straaltjes verloopende zweetpareltjes uit de voorhoofds-hoeken weg, dacht aan de koelte in haar eigen kamers...
- ‘Liefje’ - zei mademoiselle Villetard, ‘wil je je aankleeden en bij mij buiten komen zitten... lekker buiten zitten?... Trek maar een peignoirtje over je nachtpon heen...’
Even schrok Jozette van dat ongedacht aanbod; ze weifelde... wat zou Aristide ervan zeggen? Dan zag ze het oud mevrouwtje aan, dat zoo gul-afwachtend naar haar keek; er kwam vreugde in haar oogen, zij knikte van ja, maakte, beschroomd, een beweging van dadelijk te willen opstaan.
Toen had, op haar beurt, ook mademoiselle Villetard weer een schrikje van schroomvalligheid... ze kon toch niet bij uit het bed komen en aankleeden van het meisje zijn... die schilder moest eens binnenvallen... Haar klein, zwart gehandschoend handje kwam vooruit als om het afglijden van het dek tegen te houden...
- ‘Zou je je alleen kunnen helpen?’ vroeg ze, ‘... en naar mij overloopen...? dan ga ik vast je stoel klaarzetten...’
Jozette, even onthutst over het terughoudend gebaar, knikte nog eens van ja... dan, blij toch, schoof ze haar witte voetjes van onder het laken uit, puntte ze op den estrikken vloer...
- ‘Pas op, pas op!’ zei mademoiselle Villetard. Ze
| |
| |
zette gauw de zwarte slippertjes, die onder het eikenkastje stonden, voor de rustbank neer; en, zenuwachtig, met een vriendelijk-gejaagd: ‘tot zoo met-een dan!’ maakte ze dat ze wegkwam.
| |
IV.
En sinds zat, iederen morgen en iederen middag, Jozette een uurtje of twee in de zuivere atmosfeer van het hooge balkontuintje en ze kwam zienderoogen bij; ze zat daar, in 'r heldere matineetjes en met de haren in een krullenden val luchtig weggestreken van het voorhoofd, wat 'r gezichtje voller maakte, ronder en jonger als van een schoolkind.
Mademoiselle Villetard had duizend zorgjes voor haar, zette den makkelijksten rieten stoel buiten, sleepte met kussentjes en sjawls en een trépied... dan, terwijl zij binnen weer aan 't huismoederen was, kwam zij telkens eens kijken bij een van de balcondeuren, met een vraagje of een verhaal... Zoo, in een gestippeld zwart-katoenen ochtendjasje en in haar bloote hoofd - het teêre lage boven-hoofd van een oud vrouwtje, waarop de grijze gladde haren weggestreken liggen van een vleesch-wit scheidinkje - en het gezichtje gaaf en morgens wasbleek onder de versche grijze golfjes uit, zoo was zij veel liever nog dan met zwart-kanten hoed en zwart-deftige kleêren.
Het zieke meisje op het balcon, een bloemetje te meer om op te kweeken, dat was al gauw bij haar stille bestaan gansch ingeleefd. Ze was bijna vergeten, dat Jozette eigenlijk een onfatsoenlijk meisje was... zoolang tenminste als ze haar alleen had; de twee malen, dat dokter Valency nog eens was komen kijken, had zij onrustig en schril gedaan, en toen, den derden dag, Aristide zelf verscheen en op het open balcon Jozette's wang kuste, was zij zoo boos-verschrikt in de kamer ernaast gegaan, dat Jozette hem 's avonds gevraagd had, maar liever niet weer te komen... Aristide vond dat ridicuul, maar beloofde toch, en mademoiselle Villetard zei verlucht: ‘dank je, liefje’, toen Jozette het haar met een half woord te verstaan gaf.
Mademoiselle Villetard vond maar zelden den tijd, eens rustig bij haar patientje te komen praten... er was altijd veel te beredderen in zoo'n huishoudentje, en dat kostte heel
| |
| |
wat hoofdbreken, want ze deed alles zelf en ze was dat soort beslommeringen nooit gewend geweest in haar leventje van lesgeven in rijke huizen... vooral het koken op het gaskomfoor bracht iederen dag nog nieuwe moeilijkheden mee; en als ze eens een uurtje vrij had, dan moest zij haar Revue Universelle en haar Revue des Revues nog bijhouden, die de baronne de Neuflize iedere veertien dagen zond; ze wou toch een beetje met haar tijd meegaan, ook om daarginder haar gezelschap waard te blijven... wat hadt je anders aan al dat leeren in de jeugd?... Binnen zat ze, den rug naar het raam, in haar fauteuil'tje, de voeten op een kussentje...
En Jozette, daar hoog boven het klein gedruisch der nietdrukke straat, stil aan haar eigen gedachten overgelaten, keek maar eens zoetjes uit, vermaakte zich met wat ze zag, droomde haar ontredderde zenuwen weer tot rust.
Het luttel gebeur van het zomersche straatleven, kleintjes en op den kop gezien door het zwaar getraliete van het balcon-hek, speelde zich daar af, zoo zonder vermoeiende werkelijkheid, als voor een grapje... het was de vijgemand met de spitse ooren erdoor en de glanzend-heupwiegende rug van een paardje, het wit hoogehoedje van den koetsier en de groenlaken vouwen van een leege fiacre, die onderlangs voorbij-dreef; - of het koper-getuigde spannetje zwarte paarden voor het zwart-vierkante wagen-blokje van Potin, dat met een forsch getrappel tusschen de wieltjes, uit de verte der straat als van een helling aan kwam rollen; - het was, om elf uur, de verspreiding opeens van loopende jongensfiguurtjes de straat over en langs de trottoirs en de zijstraten in, wanneer een klasse uitging van de deftige school naastaan... de jonge-heertjes hadden wit-strooien hoedjes op, of witte of blauwe petjes, en witte bloesjes aan met blauwe matrozekragen, of roze hesjes of blauw-en-wit-gestreepte kieltjes; bedaardjes spelend ging hun klein gehuppel... voor ééntje wachtte al een half uur een donkerblauwe equipage met een livrei-knecht op den bok... af en toe had een hoeve-stamp klikkend opgeklonken; - of het was het lanterfanten van den portier van het Physisch Laboratorium... die dikke witjas had altijd iets te knutselen aan een deurknop of een jalouzie-scharnier of een raamsluiting, om maar buiten te
| |
| |
zijn... elke vijf minuten ging zijn stem de straat over, naar allerlei overkant-menschen, die ze niet zag... dan hing hij maar weer met zijn breede rug in een kozijn-inham te dutten als een poes in een hoekje warme schaduw...
Schuin tegenover, een façade of vier verder de straat in, was de winkel van Millot, waar, in het open zijvak van het laag-gezakte zonne-zeil, nog juist een hoek der buiten-uitstalling te zien kwam: de manden opgetast fruit of de groote bennen met blinkende bladgroente; soms was daar ook het pintere rood der bosjes radijs of 't voos-mat oranje van een stapel tomaten, en des Vrijdags, op de blank-geschuurde plankjes, de zilverglinstering der versche visch. Den ganschen morgen door ging daar het af-en-aan en in-en-uitgedrentel der koopers, het drukke gedoente der ‘femmes de ménage’ met 'r groote klapmanden, het gedraai en gedring om de schaal waar gewogen werd, en tusschen dat alles door, het draven van de drie wit-geboezelaarde knechten en van Millot zelf met zijn zwart kalotje op... bij tijden kwamen, als van heel ver, hun stemmen over-klinken uit de ijl-warme steenen diepte der straat: ‘attendez! on vous sert!...’ of het getallen afroepen naar binnen, naar de caisse: ‘un-vingt-cinq...deux-soixante...’ Dan was het weer een vaag gerucht met soms een hooge vrouwelach daardoorheen.
Een bizonder vreugdetje was het Jozette altijd, als er een bloemen-verkooper voorbij ging; heel in de diepte van het trottoir deinde de draagkorf van den duikenden venter, vol helle vlekjes en streekjes kleur van bevende roode-rozentakken of van vlammende gladiolus, vol blanke schijnsels van lelietuilen of van rozig-witte pioenen... ze boog wel over het hekje heen als om nog iets op te vangen van den zoeten geur, die dan omlaag door de straat moest drijven...
Jozette, die van Montmartre kwam, hervond in dit zuidelijk kwartier al de van ouds bekende straatgeluiden uit het Noorden: het neuzelende klarinetje van den stoelenmatter achter zijn ezelkar, die overal hetzelfde vinnige jachtsignaal omhoog deed trilleren; het tragische wijsje, dat met zijn vibreerende tenor de krammer zong, die tegen half twaalf passeerde...; zij meende zelfs het oude mannetje met zijn ‘mouron pour les petits oiseaux...’ te herkennen; en de
| |
| |
glazenmaker, loopend in de zon-blikkering van zijn draagbak vol ruiten, stootte even kortafgebeten zijn ‘voici l'vitrier’ uit, als op Montmartre. Nieuw was haar geweest het dikbuikig kereltje, dat, de handen op zijn rug, langzaam langs het trottoir stappend, ‘t'neau, t'neau, t'neau’ deunde - ze hoorde in 't eerst niet eens wat hij riep, - terwijl midden over het asphalt zijn paard de lange kar trok met soms één leeg wijnvat erop.
Spoedig was zij er thuis geraakt, kende zij alle wrakken ook der wijk, die hun ellende verkochten langs de straten; zij kende het figuurtje van den bedelaar in zijn zwart panen pak met één slappe mouw, en met zijn dichtgekroesden zwarten ringbaard; fel afgeteekend in de zon tegen den witgrijs-blakenden laboratorium-gevel, stond hij daar elken Maandag en Vrijdag, geduldig, een half uur lang als 't moest, hun huis-pui beturend, tot de paar menschen, die gewoon waren hem te geven, hun sou uit het raam hadden gegooid; - zij kende de onderscheidene straatmuzikanten, die drie dagen in de week werden losgelaten: de manke matroos, die, onder de galmen van zijn lied, op zijn kromme beenen neer en omhoog hinkte met de uithalen mee van zijn harmonika... als van een stuurloos insect ging zijn waggelend laveeren over den straatbodem; zij kende het dwergelijk tweetal, dat altijd 's middags de verre baan kwam afgescharreld, de grootmoeder en het schriele kind, dat met haar valsch en snerpend stemmetje zulk 'n brutale cabarettoon al had, terwijl het oude wijf er maar wat tusschendoor zeurde, en klutste met den centenbak; zij kende het rechtdoorstappend paar van den blindeman en zijn vrouw, hij met zijn zwarte oogklep en de hand op zijn oor, alsof zijn hoofd ging barsten van het erbarmelijk gejammer, dat zij samen aanhieven.
Mademoiselle Villetard kwam dan wel eens kijken bij Jozette, en zij hadden samen een lachertje over iets geks, of 't oude dametje zei met een bezorgd-ernstig gezichtje haar meening over dat bedelen van menschen als die man met den ringbaard, die best wat konden uitvoeren, of over het gebruiken van kinderen, zooals die schandelijke grootmoeder deê, en Jozette was 't dan erg daarmee eens; - als twee bezadigde vrouwtjes keuvelden zij.
| |
| |
Maar dat duurde nooit lang, want o! wat kookte daar over... mademoiselle Villetard haastte zich naar binnen, en Jozette, den bovenarm omhoog langs het hekje leggend en haar hoofd op haar handrug, keek weer uit...
Het was een prettige straat, de rue Barral, een straat vol afwisseling van tinten en vormen, in grillige hoekingen rijzend en dalend voor den zomersch-blauwen hemel; tusschen de massale blokken van vijf- en zes-verdiepings-huizen, rechtaf tegen de lucht, de hooge blinde zijmuren wit-vlakkend in de zon, schakeerden zich de lagere lijen-glinsterende nokken, vroolijk van schoorsteenen, der particuliere hôtels, en het weer hoogere, rood-gedaakte en betorende bouwsel van een lyceum - of de gevel-silhouet brak af tot den grond, en boven een ijzer-ribbeling of een muur was het groen-zonnige vak van een grooten tuin.
Zat Jozette met haar stoelleuning tegen het dwarshekje van de Giraud's, dan zag zij de lange, even buigende straat af, zoo levendig van lijnen, en ruim, en fleurig van kleuren, tot waar die zich verloor in een warrel van daken, waarover, in het hitte-grijs verschiet, de twee vaag-blauwe spitsen rezen der Sainte-Clotilde... Had zij zich met den rug naar het hek der modistetjes gekeerd, dan zag zij de uitmonding der straat op het wijde Observatoire-plein, het verste kastanjeloof der alleeën en de uiterste water-stuiving van Carpeaux' fontein; recht vooruit was de ballon-gekroonde kermis-kleurige tuinmuur van het Bal Bullier...
Maar zoo zat ze niet graag... ze had geen gelukkige herinneringen aan die plek.
Dáár... ineens had ze dien muf-sterken geur in den neus van stof en muskus en poudre-de-riz, ze voelde die droogte weer van mond en oogen, de stekende staar-oogen die zouden willen schreien, en geen drinken helpt aan den mond die maar lácht, strak over de tanden -; ze ervoer die felle prikkeling weer over het hongerig lijf, dat danst en opgetógen is, gehaten en folterenden lust tegemoet... en o, de rillerigheid van dien killen nacht-tuin en het onbeschaamde glimmen van mannen-oogen beneden het wit ballonnen-licht, dat in de klamme, hel-groene blader-grotten ‘de boomen onder de rokken schijnt’, zooals een gluiperige dandy, die plotseling naast haar was komen zitten, 'r eens had ingefluisterd.
| |
| |
Daar, ja, daar had ook zij gedanst, op zoek naar den minnaar van één nacht, het eten van één dag, de verafschuwde maanden, die er geweest waren tusschen het weggaan van haar eersten amant en haar collage met Thierry... Nee, een ‘fille’ had er nooit in haar gestoken... De wálging van die andere avonden, dat Bullier niet open was! Dan, zonder de schuimende opwinding der muziek, zonder het felle plezieren en het furieuze, wanhoop-wegtrappende cancaneeren, - het loopen en loopen, heen en weer, en weer voorbij, en tusschen de tafeltjes door, vóór d'Harcourt en het Café du Panthéon; het opslaan met brute kerels, die haar zeien: ‘laat je kuiten 's zien’ of haar in de borsten knepen, en, als ze, om wat te zeggen, niet overvriendelijk te drinken vroeg, met een treiter-lach haar smadelijk gaan lieten, of nog vernederender, haar wat bestelden en zich verder niet met haar inlieten, met elkáár gingen zitten praten... Soms had ze zich zoo stug gedragen, dat om elf uur ze nog rondliep, en, om er een eind aan te maken, wel fleemen en liegen mòest.
Ze was toen nog heel jong, nauwelijks zeventien... Van alles had ze geprobeerd om er bovenop te blijven; ze was graag weer gaan werken op een winkel, zooals ze deed vóór de Vlaming haar mee lokte naar Meudon; maar hoe wat te krijgen, zonder voorspraak, bij niemand bekend dan bij wie haar gezien had, zwalkend langs de nacht-café's van 't Quartier Latin...? En naar Montmartre teruggaan, waar men haar kende als het fatsoenlijke midinétje van vroeger, doch waar ook haar vader en haar broers woonden, dat wou ze niet. Eindelijk was 't haar gelukt, een plaatsje van kralenrijgster te bemachtigen op 't atelier van een grafkransen-zaak, maar de patroon, wien men vertelde wat ze geweest was, had haar voor zich gewild en, toen ze weigerde, haar weggejaagd...; daarna had ze hemden geborduurd voor een cocottenwinkel op den Boul' Mich', maar het loon was zóó laag geweest, dat ze de huur van haar kamertje op de vijfde van een ‘maison meublée’ in de rue St. André des Arts, dat kamertje, waar zij na zóó trieste nachten zoo moede en hongerige dagen had geleefd, niet kon betalen en op straat was gezet. Een paar weken ging 't weer heelemaal mis; dan had men haar aangenomen als schildersmodel... en zoo was ze aan Thierry gekomen.
| |
| |
Thierry was de eerste van al de mannen dier vier maanden, waar ze wel een lief gevoel voor had. Thierry was breed en blond, hij had lichte, zachte bruine oogen en een lichten krulligen baard. Uit de hachelijkheid van haar verafschuwd bestaan, had hij haar meegevoerd naar de veilige stilte van zijn atelier in Grenelle. Ze was hem daar altijd dankbaar voor gebleven... ze was ook wel meer van hem gaan houden nog, maar gelukkig was ze toch niet geweest. Dat ze soms armoe met hem leed, dat kon haar niet schelen, maar ze wist te goed, dat Thierry niet echt om haar gaf. Thierry was eerzuchtig; hij werkte, werkte met de verwoedheid van den veertigjarige die slagen wil en zijn tijd en zijn gaven beperkt weet. In zijn wat cynische superioriteit verborg hij niet, dat hij Jozette een lief kind vond, dat hem uitstekende diensten bewees, maar waar hij toch niet te veel rekening mee houden kon; hij lette vaak niet meer op haar dan op het eten, dat zij bereidde of op de kleêren, die zij onderhield. Hij werkte; en hij had een bizonder talent om de oproerige buien van Jozette's in den grond zoo heftigen aard te bezweren met een enkelen onverschilligen blik van zijn wilskrachtige, zachte oogen... Op haar achttiende jaar voelde Jozette zich bezadigd worden en oud...
Van zijn atelier in Grenelle was ze met hem mee gegaan naar zijn atelier in Batignolles... Thierry was toen al bekender geworden; hij exposeerde bij de Artistes Français, een zijner stukken werd uitvoerig beschreven in den Figaro, hij kreeg bestellingen... soms gaf hij Jozette honderd franken huishoudgeld in de maand en evenveel voor haar kleêren... Hij dineerde veel buitenshuis.
En toen, na drie jaar, op een schildersfeest in de rue Cadet, had Jozette den jongen, dwependen Aristide ontmoet.
Aristide, groen provinciaal nog, was doodelijk verliefd geworden, dadelijk. Dat was een mengeling geweest van jongensachtige onstuimigheid en van devotelijke aanbidding, van ongeduld en schroom en bewondering, waarbij het Jozette werd of heel haar verlepte jeugd in volle weelde plots weer openbloeide!
Aristide was blond en blank, zooals zij een man graag zag, hij was jong, vol vage illusie's, vroolijk en fijn en zacht van aard. Van hem hield ze, zooals zij nog nooit van wien ook
| |
| |
gehouden had. Het was een blinde overgave geweest, voor altijd.
Nog geen twee weken na het feest had zij tegen Thierry gezegd: 'k ga weg... 'k ga samenwonen met Baroche...
Thierry, wat verwonderd en wat te onpas gestoord ook in zijn levensberekeningen, had haar gewaarschuwd: had zij 't niet onbekommerd en goed bij hem?... wat voor leven kon zoo'n jonge jongen haar aanbieden?... ze moest wel bedenken wat ze deed... Maar die nuchtere hartstochtloosheid had Jozette slechts geprikkeld... niet één uiting van werkelijk gevoel, niet één accent van werkelijke spijt over haar verlies...
- ‘O! toi, t'es vieux!’ had zij, in een plots weer uitlaaien van haar oude opstandigheid, hem toegegooid. En zoo was zij weggegaan.
Dat was nu vijf maanden geleden.
En of die vijf maanden haar gebracht hadden, wat zij verwachtte...?
- ‘Sst... sst...’ zei ze tegen zichzelf, in angst bijna, en haar handjes nepen rond de armleuningen van mademoiselle Villetard's rieten stoel...
Of Aristide niet...?
- ‘Sst... sst... niet denken daaraan... niet denken daaraan... ze wou weer beter worden... gauw weer gezond worden... ze hield immers van Arestide, dat was toch de hoofdzaak.’
En om den dwang van die gedachten te ontkomen, verdiepte zij zich, als een steunpunt voor nu zoekend, in de ellende van voorheen.
Ze zag zich weer zitten voor het uitzicht-raam van een restaurantje op den top van Montmartre, waar de Vlaming, tegen al haar smeeken in, haar uit Meudon op een middag had meegetroond. 't Was vlak bij de straat geweest, waar haar vader zijn bazaartje dreef. Zij had zich van 't raam afgewend, om niet gezien te worden, zat achter de vitrage... ze wist nog de figuurtjes ervan. Zij dronken duren zoeten wijn en hij sneed met zijn zakmes groote stukken rijst-galette op het vloeipapier, waarin hij het meebracht; over het grijs marmeren tafelblad sprongen naar alle kanten de kruimels uiteen. Hij had wondermooie zaken gedaan, de laatste week, vertelde hij met het lachen van zijn glanzig-blanken tandenmond; zij zou er ook haar deel van hebben, en over het
| |
| |
bekruimelde tafelblad heen, stak hij haar in iedere hand een goudstuk van 20 franken toe.. Verschrikt eerder dan verheugd, had zij geäarzeld; maar hij duwde haar de geldstukken in de hand en schonk haar glas nog eens vol... toen was hij gaan betalen aan 't buffet, in de naaste zaal...
Zacht tinkend met de twee louis' tegen den voet van het glas, had zij zitten wachten en denken... eindelijk had zij 't glas leeggedronken... Ze had over allerlei gemijmerd... Ze had onbewust naar buiten zitten kijken, waar in de diepte Parijs verwaasde en golfde tot den heuveligen horizont, met òp uit die drijvende rook-nevelen het duister of wit, naar de zon vergleê, van torens en het guldene koepel-blinken... daar was het dan weer, dat oude vertrouwde uitzicht.... ze herinnerde zich, hoe ze hier op den arm van haar vader gezeten had, heel klein nog, en hij haar al de kerken wees.... later, een meisje van zes, acht jaar had ze zich verbeeld, dat die duizenden roode schoorsteenpijpjes, puppelend en stippelend over de plat-afgedekte huizenblokken, zoover men onderscheidde, allemaal aarden bloempotjes waren, op het dak gezet.... dan was alles in een vochtige borreling gaan drijven, en haar keel was toegenepen van ontroering.... Met een schok, zag ze plots een bekend gezicht vlak langs de ruit strijken.... een vrouw uit hun straat met wie ze vaak boodschappen gedaan had, vóór zij wegging naar Meudon... Eensklaps had ze gedacht: waar blijft hij? De twee goudstukken krampachtig in de hand gedrukt, had ze nog een oogenblik zitten wachten, met een àl opsteigerend gevoel van onheil, dat naderde.... Toen zij op de klok keek, zag ze, dat zij een half uur alleen was geweest. De kastelein kwam binnen draaien, keek haar aan....
- ‘Il vous flanque là, votre m'sieur?’ had hij melijdendnieuwsgierig gevraagd.
Zij was opgesprongen, had haar bontje omgeslagen....
- ‘Monsieur a payé’ zei de kastelein nog; zij was de deur al uit; zij wist het, hij was weg... zij zou hem niet weer zien... zij begreep alles. Daarom moest ze naar Montmartre... vlak bij de straat, waar haar vader woonde... hij wou dat ze weer naar haar vader ging... met die veertig franken... ze moest weer naar huis gaan... voor veertig franken had hij haar afgekocht.
| |
| |
Als een krankzinnige was ze de lange rechte rue de Clignancourt afgeloopen, al maar voort, al maar voort, tot bij de vestingwerken... zij was weer teruggeloopen, een andere straat in, en nog weer straten en pleinen, ze wist niet waar... ze was aan de Seine gekomen... Ze voelde het nog, die wankelende wil, waarmee ze langs de kade geslopen was in den vallenden avond, hoe ze ééns, met bevende beenen en bloed-bonzend lijf, een dier trappen was afgegaan en tot vlak bij het water... ze was te laf geweest... in een klein hôtelletje daar had ze geslapen, dien nacht. Zoo was zij in het Quartier Latin verzeild...
....Dan herinnerde zij zich een anderen avond, enkele maanden later, toen op den Boulevard St. Michel een jongen haar een briefje had afgegeven... dat was een briefje van haar oudsten broer geweest...
- ‘Oh! les bougres! les bougres!’ had zij gescholden in zich zelf... ze wisten dus, waar zij was... ze wisten, wat zij deed, en ze lieten haar aan haar lot over... ze hadden haar niet gewaarschuwd, toen haar vader ziek was... ze hadden haar niet geroepen, toen haar vader stierf... ‘oh! les bougres!’
Want dat zei het briefje... sinds een week was haar vader begraven... ze kon laten halen wat haar toekwam, ook het kistje goed, dat indertijd uit Meudon was gestuurd... ‘Oh, les crapules, les sales bougres!’...
Dien avond had zij, de altijd nog wat preutsche op die dolle feesten, gedanst als een furie, 'r rokken opgetipt tot 'r heupen, in 'r gepijpt kanten broekje, tot men bravo! riep, bravo! uit den kring der omstanders... in een soort duivelsche opwinding had zij ten leste, haar rokken tot een korf gebold voor haar buik, langs alle tafeltjes gedanst, mimeerend een bedelares: ‘une pauv'fille qui a perdu son père et ses frères... une pauv'fille qui a perdu son père et ses frères...’
Dat had een woest succes gehad... de sous' en de nikkels en de frankstukken waren in haar schoot geregend... en op 't eind van den avond, was zij, met honderden achter zich aan, haar rokken vol rinkelend geld, naar buiten gedanst, en in één zwaai waren al de muntschijven over het hek van het ondergrondsche stationnetje gegaan... als sneeuw in den helderen maneschijn hadden de zilverstukken op de glazen
| |
| |
daken en tusschen de rails geglinsterd... 't was een hoera geweest, waarvan de heele Observatoire-buurt wel moest wakker geschrokken zijn, en 't had haar voor weken populair gemaakt bij Bullier... maar dien avond had zij niemand mee willen hebben naar haar kamertje, en des nachts had zij gehuild, gehuild, dat zij in geen twee dagen zich vertoonen dorst...
- ‘Waaraan zit je zoo te denken, liefje...?’ vroeg mademoiselle Villetard, die, even buiten komend, de twee donkere, diepe rimpels zag tusschen Jozette's neergeslagen oogen.
- ‘Ik... ik dacht aan mijn vader,’ zei het meisje verward.
- ‘Lééft je vader nog?’
- ‘Nee,’ zei Jozette... ‘hij is al vier jaar dood.’
- ‘En je moeder?’
- ‘Die heb ik niet gekend.’
- ‘En je andere familie dan?’
- ‘'k Heb geen andere familie...’
Mademoiselle Villetard zuchtte; zoolang zij praatten over de bloemen en de straat, haar prettige kamers van nu en haar prettig leven van vroeger, met haar leerlingetjes, dan was het wel genoegelijk, maar zoodra zij maar even iets persoonlijks van Jozette zelf aanroerde, dan schrikte de stroefheid van het meisje haar aanstonds af.
En Jozette had dan tegelijkertijd zoo een wonderlijk smeekend-schuwe uitdrukking in haar oogen, dat het oude vrouwtje beschaamd was tevens, over het verdriet, dat zij de ander had aangedaan.
- ‘Vindt je dàt geen mooi portretje?’ kwam ze twee minuten later weer op het balcon vragen, een photographietje aan Jozette voorhoudend. Dan ging ze kleine kleedingstukken over het hekje afborstelen, vertelde onderwijl een verhaal van kindertjes van een élève van haar.
Jozette, wat afwezig nog, zat weifelend met het portretje in haar hand.
Toen, een paar dagen later, was ineens het ijs gebroken.
Met vuurroode koontjes was 's morgens mademoiselle Villetard van haar dagelijkschen markt- en winkelgang thuis gekomen. Zij had een koopje kunnen doen aan een groote
| |
| |
mand niet meer al te frissche aardbeien... nog heerlijk voor confituren, had de marchande gezegd... voor de helft van den prijs... en ze had toegeslagen. Maar nu, thuis, zat zij er over in, hóe ze die confituren maken moest.
- ‘Liefje’ zei ze tegen Jozette, die op het balcon aandachtig een fijne paars-en-zwart-gestreepte kous te stoppen zat, ‘wil je mij helpen uitzoeken?’
't Was de eerste maal, dat zij een dienst vroeg, en Jozette was er blij om; de angstvalligheid, waarmee door mademoiselle Villetard altijd hare kleine aanbiedingen van hulp waren afgeslagen, had haar vaak verdriet gedaan.
De mand en de twee schalen tusschen hen in, waren de vruchten al spoedig uitgezocht; dan was mademoiselle ze gaan wasschen.
- ‘Jij zal niet weten, me-kind, hoe je confituren maken moet...’ vroeg het oude vrouwtje, als terloops.
- ‘'k Heb 't vaak gedaan,’ zei Jozette, een beetje bits; zij dacht zich onderschat, kwam niet op 't idee, dat de andere het vroeg, omdat die het zelf niet wist.
Zij zag de kleine mademoiselle Villetard, in haar grijs katoenen morgenkleedje, het witte haar wat verward boven de rood overvlamde koontjes, zenuwachtig door de kamer dribbelen, de vruchten met veel water in een pan doen, en te vuur zetten.
- ‘Zoo moet het niet, zoo wordt het niet goed!’ viel Jozette op eens uit.
- ‘O!’ schrok erg het oude vrouwtje en ze zette haastig de pan weer vàn de gasvlam op het komfoor er naast. Toen keek ze Jozette aan met kleine ronde oogjes vol vertwijfeling.
- ‘Weet jij hoe 't moet, liefje?’ vroeg ze weer.
Jozette's gezicht trok in zijn zonnigsten lach. Ze was al opgesprongen, had met een gauw heen- en weer-oogen de preparatieven der kokerij overzien... of zij het maar eens heelemaal doen zou, stelde zij voor.
Handig ging toen dadelijk het klein bedrijf zijn gang. De vruchten uit het water geschept, uit zetten te lekken, schoon water in de pan op het gas. Met korte, besliste gebaartjes bewogen Jozette's handen; mademoiselle Villetard stond er bij toe te kijken, kleine, nerveuse lichaams-beweginkjes en hand- | |
| |
uitstekinkjes makend, alsof zij ieder oogenblik nog te hulp zou moeten schieten.
- Nou moest ze een weegschaal hebben, zei Jozette, de vruchten moesten gewogen... had mademoiselle geen weegschaal?... de buren dan? madame Giraud?... En zij naar het balcon, in haar ijver voor de eerste maal tot de wat teruggetrokken madame Giraud het woord richtend:
- ‘Pour mademoiselle Villetard... un petit moment... un tout petit moment... la balance...’
Madame Giraud keek niet vriendelijk, maar ging toch de weegschaal halen, reikte die over het balconhekje heen.
- ‘Merci... merci!’ zei Jozette... ze was een en al vuur voor het slagen der kokerij.
Zoo... nou woog je de vruchten... op het vergiet... nou de vruchten in een schaaltje... dan het vergiet wegen en dat aftrekken... zoo... en dan woog je precies zooveel suiker af... en die suiker kookte je eerst tot stroop, met dat heete water... een lekker dik stroopje...
Mademoiselle Villetard stond stil-verrukt toe te kijken...
- ‘En nou gaan de aardbeien door de suikerstroop... ja, dat ging best, dat zag ze wel... zoo... en nou goed roeren -’ zei Jozette na een tijdje...
Ze stond nu zelf ingespannen te kijken naar de pan met zijn bobbelkokenden inhoud... haar ééne hand roerde gestadig den grooten email-lepel, de andere, aan het koperen kraantje, temperde, deed weer hooger komen, temperde weer de zacht-suisende gasvlam...
- ‘Là...ça y est,’ zei ze eindelijk in een diepen ademhaal van voldaanheid, en met een plofje werd het gas-stel zwart.
Scheppend met den émail-lepel deed zij dan van hoog af de geurig-dampende, prachtige, zacht-rood doorschijnende beekjes met de brokjes der heel-gebleven aardbeien erin, neergulpen in het wat donkerder roode meertje der pan.
- ‘Heerlijk!... heerlijk!’ zei mademoiselle Villetard.
De potjes stonden klaar... maar nu moest ze nog papiertjes hebben, in brandewijn gedoopt... en perkament, om te sluiten, zei Jozette weer... had mademoiselle geen eaude-vie?... ze zou wel een beetje uit hùn flesch halen... zij had ook nog perkament...
Als ze terug was, vulde mademoiselle Villetard de glazen
| |
| |
en Jozette knipte de papier-rondetjes en doopte die in den brandewijn. Vóór half twaalf stonden de acht potjes kant en klaar, mooi en frisch rood, in de kast op een rij geschikt.
In 'r tweede rieten stoel zat het oude vrouwtje dan, doodmoe van de opwinding, tegenover Jozette op het balcon uit te blazen. Ook Jozette was wel moe; zoo heel sterk was ze nog niet geworden.
Lief en knus zaten zij bij elkander, lekker geleund in hun wijde stoelen, met voldane gezichten kijkend naar elkaar; zij reikten elkaar het eau-de-cologne-flaconnetje over, betten hun heete voorhoofden aan dat koele branden, snoven de geurige prikkeling op.
- ‘Liefje,’ zei mademoiselle Villetard met bewondering, ‘wat bèn je handig...’
En een oogenblik later, argloos, uit de volheid van deze nieuwgekomene vertrouwelijkheid:
- ‘'t Is toch zoo jammer, me-kind, dat je zoo een verkeerd leven leidt...’
Ze ontstelde hevig, toen zij dat daar zoo ineens gezegd had, maar Jozette werd niet boos, antwoordde stil-vriendelijk:
- ‘Ik begrijp het wel... U moet dat verkeerd vinden... al is het dan zoo heel verkeerd niet...’
- ‘Och, Jozette,’ zei mademoiselle Villetard, op eens wonderlijk verlucht, nu voor het eerst zij vrijuit spreken dorst, ‘je leidt toch zoo'n zondig leven en dat doet me zoo'n verdriet... ik heb daar heusch zoo'n verdriet van... ik heb nu weer gezien, hoe flink je bent... je zou overal terecht kunnen... je zou overal je brood kunnen verdienen... je zou je zoo nuttig maken...’
- ‘Ik maak me nou óók wel een beetje nuttig,’ zei Jozette bescheiden.
- ‘Noù... liefje...’ aarzelde mademoiselle Villetard.
- ‘O!’ zei Jozette, expansiever dan ze ooit was, ‘u moet niet denken, dat wij soort meisjes uit luiheid zoo leven... dat denken de fatsoenlijke menschen wel... maar ik... Hoe wij worden wat we zijn, dat moet u niet vragen... maar dan later.. ik ten minste... ik zie tegen geen werk op... tegen geen moeite... tegen niets... maar weet u wat het is?... ik kàn niet meer werken voor mezelf... U... u hebt
| |
| |
altijd, uw heele leven, hard gewerkt, maar u hebt het toch alleen voor u zelf gedaan... ik kan alleen werken voor een man, waar ik wat om geef... voor mezelf,’ - ze trok zenuwachtig haar fijne schoudertjes op, - ‘ik moet het doen voor een man... ik doe zoo veel ik kan voor Aristide... en vroeger ook, toen ik met Thierry was...’
- ‘O! tut, tut, tut, tut!’ - schrikte mademoiselle Villetard.
- ‘Nee... nee... er steekt geen schande in,’ ging Jozette, erg opgewonden, door, ‘het eerste jaar, met Thierry, ik was toen pas zeventien... soms kon hij mij een heele week geen cent voor het eten geven... hij hàd het niet... hij verkocht toen nog niet veel... maar ik schipperde het wel, ik had altijd nog wel wat overgespaard, ik pofte wat, dat ik de volgende maand weer inhaalde... en als hij dan wat laat kwam, dan zei ik, dat ik al gegeten had, en bewaarde de helft van het maal voor den volgenden dag... ja, 't was niet altijd weelde... ik heb wel dagen honger geleden... op wat brood... maar hij kreeg altijd het zijne... om te kunnen werken... hij heeft de armoe nooit erg gemerkt... Voor Aristide kán ik zooveel niet doen... hij wou niet naar een minder soort atelier, waar ik zelf wasschen kon en koken... hier, op zoo'n keurig kamertje, valt er niet veel te beginnen... maar ik kost hem toch weinig... ik maak mijn kleêren zelf... ik strijk al ons goed... En waarom ik u dat allemaal vertel?... niet om mezelf mooi te praten bij u, hoor!... maar u bent zoo lief voor mij geweest, deze weken... ik wil niet, dat u zoo slecht over mij denken zult... u mag wel weten, dat wij zoo slecht niet zijn...’
Mademoiselle Villetard zat, achter in haar stoel geleund, verbluft-aandachtig het meisje aan te kijken... ze zei niets terug; dan ging over haar gezicht het zorglijk-verbaasde wegtrekken in een doorglanzende genegenheid... Zij knikte, ontroerd en vaag-verheugd, met een uitdrukking van begrijpen.
- ‘Ja...,’ zei ze zacht.
Ze stond plotseling op, een beetje verlegen, ging in de kamer maar stilletjes wat aan 't beredderen...
Jozette bleef voor zich uit turen, zonder veel meer te denken; er was een vage beschaamdheid in haar over wat ze gezegd had, en toch ook een voldoening tegelijk.
En toen het kort daarop haar tijd werd om heen te gaan
| |
| |
en zij goeien dag zei, zag ze het oude gezichtje nog wonderlijk aangedaan zich naar haar toekeeren.
- ‘Bonjour... chérie!’ zei mademoiselle Villetard.
- ‘Bonjour, Mademoiselle!’ zei Jozette nog eens.
Dat was alles, wat zij spraken, maar in den toon hunner stemmen lag een warmte als van een vriendschap voor altijd.
| |
Zesde hoofdstuk.
I.
Madame Lourty stond in haar smal keukentje voor het razende gas, en braadde côteletten.
't Was er heet, broeiend heet, en de scherp-zware walm van het vleesch-sissen, die niet door de twee open schoorsteenklepjes wilde wegtrekken, sloeg haar op de keel. Even, luisterend naar den kant der voordeur, zette zij het tuinraam open... toen de damp vervluchtigde, deed zij het omzichtig en al luisterend weer dadelijk dicht.
- ‘Toe Etienne... ga nou papa een eindje tegen... wees eens lief,’ riep ze de openstaande eetkamerdeur binnen.
Etienne, klein en bleek als zijn moeder, maar met de helle blauwe, wat starre oogen van zijn vader, zeurde iets terug van ‘...hè... nee... 't is zoo warm...’ en hij ging door met het sorteeren van zijn stapeltjes prentbriefkaarten, die hij naast zijn album had uitgestald over het witte zeil der eettafel; hij zat in zijn hoog-toegeknoopte grijze vest, af en toe den langen hals wat vrij draaiend uit het smalle, nauwe jongensboordje; zijn kleine gele handen, aan magere polsen uit de witte hemdsmouwtjes, treuzelden om over de tafel; zijn grijze jasje hing over de stoelleuning.
Madame Lourty keerde haar drie côteletten in de bruine jus... goddank, ze werden al donker, met croquante korstjes, zooals Alphonse en Etienne ze graag aten... nu kon dat gesis bijna uit zijn... Zij dekte ze met een bruin-steen deksel en draaide het kringetje gaspitjes klein. Toen zette zij de voordeur op een kier, opende meteen het tuinraam weer, om
| |
| |
de laatste rook nog te doen wegtrekken. 't Tochtte wel hard, zij voelde het, want van warmte en opwinding stond ze heel en al in 't zweet, maar ze sloot eerst het raam weer, toen de lucht zuiver was. Dan maakte zij de verdere toebereidselen voor het middagmaal, gedurig het oog houdend op de voordeur-opening en den zichtbaar liggenden portaalhoek met het stuk gemarmerden achtermuur, waarop altijd de schaduw voorbijtoog van wie, de trappen bestijgend, langs-ging...
Van den overloop dreef een sterke uien- en wortellucht het appartement binnen.
- ‘Bah... wat stinkt dat...’ dreinde Etienne.
Madame Lourty stond in beraad... zou ze de deur weer dicht doen?... Alphonse haatte die pot-au-feu-stanken, hij had nooit zich kunnen wennen aan het Parijsche burger-eten, met altijd uien, voor en na... zoomin als zij... hij zou humeurig zijn, als 't straks onfrisch rook... die mademoiselle Antoinette kookte een keuken om heel een huis te verpesten... maar als ze de deur sloot, had zij geen rust... ze zou iedere minuut meenen, dat Alphonse weer de trap naar boven op-sloop...
Ze had zóó gehoopt, toen ze uit de stad gingen... ze was zoo blij geweest met die net van pas invallende vacantie... en tóch weer... Hij moest nu dadelijk komen, 't was bij half een...
- ‘Kom nou, jongen,’ zei ze lief, ‘berg je paperassen op. -’
Ze hoopte, dat hij wel de tafel zou willen dekken... dan kon zij op den uitkijk blijven.
Het kind echter hield zich doof, ging op zijn talmige manier voort met de prentbriefkaarten, waarvan hij een dik pak in zijn hand had, over de vele stapeltjes in te deelen: ‘grandes villes... costumes nationaux... stations balnéaires...’ zei hij telkens hardop, om zich niet te vergissen bij 't rangschikken van zijn serietjes; de papegaai, de kromme klauwtjes om twee spijlen klauterend langs den voorkant van zijn kooi, knauwde onophoudelijk allerlei vragende klanken met zijn zwart-tongige snavelbek.
Dan maar dekken als Alphonse er wàs, dacht Madame Lourty... Ze bleef op de wacht... ze mòest hem opwachten...
| |
| |
Sinds een paar dagen was dat weer een onrust, die haar verteerde... eerst was 't zoo goed gegaan, nadat ze terug waren van zijn broer... dat uitstapje had 'm zoo gekalmeerd, hij was daar zoo gewoon geweest, of hem niets scheelde... nog wel een week daarna was hij normaal gebleven... maar, plotseling, een nieuwe aanval... en wéér op die meid!... en niets te kunnen zeggen tegen zoo'n concierge... die menschen kenden geen medelijden... dat daar nu toch ook net zoo'n mensch boven hen woonde!... ditmaal was 't ellendiger dan al de vorige keeren bij elkaar...
't Waren altijd fatsoenlijke vrouwen en meisjes geweest, ergens uit de buurt, waar zijn zin op gevallen was, vrouwen, van wie zij wel wist, dat die zijn dwaasheid niet zouden tegemoet komen. Nu had die gemeene meid van de vijfde verdieping het hem gedaan... nu was het weer als een groot jaar na hun trouwen, toen zij nog ziek lag van haar tweede miskraam en Lourty een Duitsche slet had nageloopen, die in Genève in hun straat woonde... toen hadden de dokters haar al gezegd, dat het een ziekte van hem was... een ziekte... maar wat zij dáárdoor geleden had, zou nooit iemand weten.
En nu, weer, was 't een cocotte... een schilders-meid... die zou niet doen of ze niets zag... die zou hem wel aanhalen... hem uitzuigen... hem heelemaal inpalmen... 't met hem hou'en gaan...
Al twee maal, deze week, toen hij zoo laat was en zij kijken ging, had ze hem op de teenen van boven zien komen... wat had hij boven gedaan? hoe lang was hij boven gewéést?... hij moest een boodschap van 't stadhuis bij Giraud afgeven, had hij gezegd... zij wist wel beter... hij zou boodschappen voor 't stadhuis doen, of hij een kruier was... hij, die zijn hart zoo hoog droeg!
O! het afschuwlijke spionneeren, dat zij deze dagen zich nu als een plicht oplei, en dat toch mòest. Als Etienne haar maar eens te hulp wou komen, eenvoudig deed wat ze vroeg... maar ze kon toch aan dat kind niet zeggen, waar het om ging... wat het wàs met zijn vader...
Nu, luisterde zij maar, wachtte, terwijl twee felle vlekjes gingen gloeien op haar bleeke wangen, onder de moede, grijze oogen...
| |
| |
Niets geluidde er dan, vanuit de eetkamer, het schuifelen van de prentbriefkaarten en het ongedurig zwijgend rondgekrijzel van den papagaai langs de koperen traliebogen.
- ‘Etienne, berg nou je kaarten weg,’ vroeg ze nog eens.
Haar handen werden onzeker van bewegen door de zenuwspanning, terwijl zij het pannetje met groente stond rond te roeren boven het zachte, blauw-gele gas.
Toen hoorde zij een stevigen stap de trap opkomen.
- ‘Voilà... enfin...’ dacht ze. Gauw haar stel uitgedraaid, zij naar de voordeur...
't Was Madame Carpentier.
- ‘Oh!’ zei Madame Lourty.
't Gezicht van de concierge-vrouw betrok grimmig:
- ‘Oui, oui, ma bonne dame,’ begon ze dadelijk ruzieachtig, ‘ik kom expres naar boven... tot in de loge is de etenslucht te ruiken... 't lijkt wel een armelui's huis... U moet uw keuken luchten langs het raam, niet langs de voordeur... er wonen meer menschen hier in huis... U moet een hôtel huren... dan kunt u spuien zooals u wilt...’
- ‘Madame Carpentier,’ zei Madame Lourty, ‘die lucht komt niet uit mijn appartement.’
- ‘En uit welk dan?’ vroeg brutaal de concierge, uitdagend hare blikken borend de ook kierende keukendeur binnen, naar het gasfornuis - ‘uit welk dan?... welke voordeur staat er open?... alleen hier... dat wijst toch uit... uw voordeur hoort niet open te staan, als u kookt... u kookt... ik zie uw pan staan met côteletten... u hebt côteletten gebraden... de vet stankverpest het heele huis...’
- ‘Madame Carpentier,’ zei Madame Lourty nog eens, met de uiterste moeite haar kalmte bewarend, maar haar stem trilde, ‘die kooklucht komt níet uit mijn appartement... 't is de pot-au-feu van mademoiselle Antoinette... 't is een uienlucht... ik gebruik nooit uien in mijn keuken.’
- ‘Dat zou ik moeten zien... dat zou ik wel eens willen zien.’
Het breed statuur der conciergevrouw maakte aanstalten om binnen te komen.
- ‘Madame!’ stoof nu het vrouwtje op, ‘u zult mijn huis respecteeren... u gaat te ver!’
- ‘Dat eten zou niet bederven, of ik even keek...’ zei
| |
| |
de concierge een toontje lager, teemend alsof ze verongelijkt werd, maar diep-in giftiger-brutaal nog, ‘ik hóef 't niet eens te zien, ma bonne dame... ik ruik de uien en vetlucht hier door déze deur... ik weet toch wat ik ruik...’
Madame Lourty stond op 't punt de voordeur dicht te doen, als weer een stap zachter de trap optrad en kraakte...
- God, en daar was Alphonse... nu moest ze blijven...
Madame Carpentier, achterom-kijkend, zag ook den komende, wou wel graag een scène uitlokken met den driftigen man, en begon opnieuw:
- ‘Uw voordeur alleen stond open... doe dan uw voordeur dicht... waar kon anders die smerige lucht van daan komen, als uit de eenige voordeur die open staat? Hier, doe dicht...’
Het mollige handje van Madame Carpentier greep al naar den koperen knop, midden op het dwars-paneeltje.
- ‘Alphonse! Alphonse!’ - riep Madame Lourty, want ze zag haar man, die als ongemerkt achter den twist om, de trap naar boven opsloop.
- ‘Alphonse!’ drong ze nog eens...
Dadelijk gooide de concierge-vrouw het over die boeg.
- ‘Wat moet uw man naar boven doen? Wat heeft hij boven te maken?’
- ‘Hij heeft een boodschap van 't stadhuis voor Monsieur Giraud,’ zei Madame Lourty kalm, hoewel haar lippen beefden. Zij sloot plotseling de deur. Heete tranen sprongen haar in de oogen. Maar toch nog luisterend, hoorde zij Madame Carpentier, haar man na, de laatste trap opgaan. God! wat moest dat geven?... wat moest ze doen?...
Ze schrok van Etienne, die stil naderbij gekomen was. Zijn strakke, blauwe oogen stonden groot en vreemd en hij was doodsbleek.
- ‘Moeder...’ zei hij.
- ‘Toe vent, berg jij nou je kaarten op; 't is niks hoor, Pa zal de concierge wel onderhanden nemen; ga maar gauw je jasje aandoen, pa wil geen jongens in hemdsmouwen aan tafel, dat weet je wel.’
Ze stond alweer op het portaal, de appartements-deur achter zich aangehaald...
- Plus tard, Madame!’ hoorde ze haar man nog snauwen door
| |
| |
de impertinent-volhoudende stem van de concierge-vrouw heen; dan zag ze 't eerst hem, met ingehouden gejaagdheid, het bovenste trap-eind afdalen, daarna langzamer de breede rokken der vrouw... Madame Lourty draaide schielijk zich naar binnen, liet de deur aanstaan...
- ‘Mon Dieu! Mon Dieu!’ stamelde ze en zonk op den keukenstoel neer.
Lourty, de deur achter zich dichtslaand, keek niet naar haar om, ging, met zijn hoed op en zijn stok tusschen de knieën, aan de eettafel zitten... Hij tuurde maar strak voor zich uit, lette ook niet op Etienne, die tegenover hem zijn briefkaarten in veiligheid bracht; kuilen van somberheid, lagen de oogen onder de gefronste wenkbrauwen.
Madame Lourty kwam weerovereind. Ze dronk even een slokje water aan 't kraantje boven de gootsteen, en met een schokje door haar teêre schouders zette zij zich over haar zenuwen heen.
Zij ging naar binnen, nam zoetjes Lourty zijn wandelstok af en zijn hoed, borg die aan de kapstok van 't entreetje, verdween een oogenblik in de slaapkamer; dan kwam zij terug, goot wat lavendel op een schoonen zakdoek en bette hem het gloeiende voorhoofd...
- ‘Je zal trek hebben, Alphonse!’ zei ze opgewekt... ‘er zijn côteletten, en heereboontjes... zal Etienne een stukje Brie halen...?’
Lourty knikte, vaag nog, van ja; in zijn diep-uit starende oogen kwam weer een helderheid van bijleven.
‘Maakte dat wijf het je lastig?’ vroeg hij dof, als half bewust nog maar van wat hij zei.
- ‘Nee, nee,’ suste madame Lourty... ‘'t was niets.’ Dan, haar arm om de schouders van Etienne, vleide zij dien om de boodschap te doen, even maar naast de deur, voor vier sous Brie... ‘Ik zal je briefhaarten wel ver-dragen, precies zooals ze liggen, op de salontafel.’
Toen zij een kwartier later te eten zaten, waren zij wel bijna een gelukkig huishouden, zoo vreedzaam stil praten ging er rond de vriendelijk verzorgde tafel. Het waren de tallooze kleine oplettendheden van het vrouwtje, haar tact om altijd weer iets ter sprake te brengen, waar het kind en de man genoegen in vonden, die de blijmoedigheid deden weerkeeren in hun kring.
| |
| |
Och, als zij ze maar weer zoo een half uurtje rustig aan het eten had, er waren geen vijandigheden, zij lachten over hun borden en lieten het zich smaken... och, dan was ze al weer dankbaar voor het oogenblik, dan kon ze van voller harte de liefste dingen zeggen.
Maar soms, als tegelijkertijd, van weerszij der tafel, datzelfde opgewonden lachen klonk, diezelfde felle blauwe oogen van vader en zoon op haar gericht waren, dan ging haar een rillinkje langs den rug... dan was het haar, of een hol en ontgoocheld verleden en een van verre dreigende toekomst haar beknelden tusschen hun ontzetting...
| |
II
- ‘Bonjour Cha-lotte!... bonjour Cho-lotte!’ drensde al sinds een kwartier, onvermoeid, de vogel in zijn kooihoek; na elke roep of zes - onduidelijke roepen, omdat hij den laatsten tijd veel aan zich zelf werd overgelaten en gauw verleerde -, beurde hij zijn gekruifden kop met de zandballetjes aan de veerpluizen, tot de hoogte van den houtrand en gluurde met zijn star-rond, rood-gerande oog tusschen twee kopertralie's terzijde uit; dan, als hij zag dat niemand op hem lette, trok hij met een zotten knipper het grijze, droog-leerige schelletje van zijn onderooglid omhoog, knipperde nog eens, boog den kop weer in den kooihoek: ‘bonjour Cho-lotte...’
Heel stil, haar zwarte oogen groot en bedroefd onder het zorgelijk betrokken voorhoofd, deed Jeanne in het keukentje haar werk.
Er woog een druk van beklemmende triestigheid door het appartement; ‘monsieur is weer ziek’, had madame bij het binnenkomen gezegd, en dat was niets buitengewoons - maar zoo benepen als ze 't gezegd had... dadelijk was ze schuw 't salonnetje ingeschoven en had de deur achter zich dichtgedrukt; ze was er nu nog; eens maar was ze even, haastig, de slaapkamer in en uit gegaan... Slechts het broddelend neusgeluid van den papagaai, onrustig zijn alleenspraak verknauwend, ging vreemd-rauw door die gespannen stilte: ‘bonjour Cho-lotte... bonjour Cho-lotte...’; als een weeë onheilspellendheid zweemde weer de valeriaanlucht vanuit de slaapkamer.
| |
| |
Opeens hield Jeanne met haar werken stil.
- ‘Sjt! coco...’ riep zij tegen den vogel; zij meende iets te hooren, iets van gesmoord snikken, dat van voren kwam... zij luisterde nog eens in de entrée... ach God! ja, madame huilde... Een angstige bekommernis neep haar om 't hart. En dat verstikte snikken hield maar àl aan... Dat kon zoo niet... zij moest wat doen...
Zij tikte, zachtjes... als zij geen antwoord kreeg, draaide ze omzichtig de deur open en keek naar binnen.
Bij 't kriepen van het slot, kwam met een schrik het vrouwtje overeind uit den canapé-hoek, waar zij neergevallen was te schreien; maar beschaamd voor haar natbetraande gezicht, zakte zij weer terug, het hoofd voorover op haar armen.
Dan, als opnieuw het vogelroepen ging knarsen uit de naaste kamer, voer haar een nerveuze rilling door de leden... ‘O stil toch, stil toch, stil toch!’ smeekte zij met een overspannen zenuwjacht in haar stem.
Jeanne schrok... wat was dat? zoo was Madame nooit... en wat zag ze er uit... zoo wonderlijk wit en zoo weggetrokken...!
Al maar brauwend zijn roep, krauwelde de lorre langs de koperen traliewanden...
Met een toornig rukje deed Jeanne de tusschendeur open, frommelde haar schort los, gooide die over de kooi; dan liep zij gauw naar het buffet en schonk een scheutje wijn door wat water.
- ‘Drink maar eens,’ zei ze; ze was zelf zoo ontdaan, dat het glas beefde in haar hand.
Madame Lourty nam een paar teugjes, die haar klokten in de keel tusschen twee snikken door, deed haar hoofd achterover met een afwerend gebaar. Zij zat even, de oogen dicht, en zuchtte diep uit, als in verademing dat het vogelroepen eindelijk zweeg... Dan sloeg zij de roodgeweende, moede oogen naar Jeanne op:
- ‘Als hij zoo roept... de laatste dagen... hoor ik altijd cocotte, cocotte’, zei ze moeilijk-schor fluisterend, met een wanhopigen klank in dat ‘cocotte’ - ‘ik kàn dat niet meer hooren, Jeanne!’
Pijnlijk hulpeloos van niet-begrijpen zag Jeanne haar aan... wat was het...? wat wilde Madame...? ‘Oh! la pauvre!’ dacht ze dan op-eens ‘la pauvre...’
| |
| |
Het vrouwtje had de oogen weer gesloten. Uit haar even grijzende, teêr-aschblonde haren was één fijne, lange voorhoofdslok losgesprongen; als een doorzichtige schaduw lag die over den blauw-aderigen ingebogen slaap en langs het strakke bleek der kleine wang; bij een beweging van het hoofd warden een paar glanzige draden daaruit weg, beefden over den roodigen oogschelp tusschen de glinstering der loomneergezegen wimpers.
Toen boog met een gebaar van eindelooze zachtheid Jeanne naar haar over, en in een zoo teêren schroom of zij iets heiligs aanraakte, streek haar hand dat hinderende uit oogen en gelaat. Het was de eerste maal dat zij het gezicht van madame Lourty beroerde. Haar eigen donkere oogen hadden een wonderlijke diepte van verheldering en mildheid.
En het vrouwtje, als een zeggen dat het goed was, gleed zelf nog eens, langzaam-zacht, de hand over dat weggestreken haar.
- ‘Ik kon 't niet helpen, Jeanne,’ sprak ze dan, ‘ik heb zooveel verdriet gehad, de laatste dagen... het werd mij te zwaar van morgen... ik kon mij niet meer goed houden... en toen dat roepen van lorre...’
- ‘Bedoelt madame dat meisje van boven?’ tastte Jeanne; madame Lourty knikte ja, door de tranen heen, die weer opnieuw haar in de oogen welden.
- ‘Madame moet het niet te zwart inzien,’ zei ze zacht, ‘dat meisje is niet zoo slecht als madame denkt... dat moet wel een brááf meisje zijn.’
Madame Lourty zag snel verwonderd op; niet om wat Jeanne daar zoo plotseling verried te weten, maar om wat ze zei van die andere. Zij keek even angstig-vragend in de rustig-vertrouwelijke oogen over haar; maar dan, met een kort-heftig schudden van het hoofd, zei ze driftig:
- ‘'t Is een gemeene meid.’
Jeanne knikte bedachtzaam van neen.
Nooit had madame Lourty op Jozette gezinspeeld, maar eens had Jeanne op straat Lourty, met zijn vreemd starre gezicht achter de twee schilders en het meisje zien aanloopen; toen had zij begrepen en navraag gedaan.
- ‘Het meisje is ziek op het oogenblik, madame,’ zei ze, ‘en boven woont ook nog een oude mevrouw, een lief best
| |
| |
mensch, een deugdzaam mensch... die past haar op en die zou dat niet doen, als het meisje niet braaf was... ik weet het van madame Legüenne en madame Legüenne weet het uit de loge.’
- ‘Een klein oud vrouwtje met een zwart kanten manteltje om?’ vroeg madame Lourty; ze had die wel langs haar voordeur naar boven zien gaan.
Jeanne trok de schouders op: dat wist ze niet. Ze had verteld wat ze te weten was gekomen... Dokter Valency had over zijn bezoeken nooit een woord gerept.
Madame Lourty keek nadenkend. De rustige, overtuigde stem van Jeanne had haar plotseling heelemaal gekalmeerd.
Van-uit de slaapkamer tinkelde het belletje, dat Lourty naast zijn bed had staan.
- ‘Oh! voila!’ schrok het vrouwtje; zij strookte haastig haar verkreukelde blouse recht en depte haar oogen droog om naar den zieke te gaan.
- ‘Ik zal naar 't stadhuis moeten,’ zei ze.
Toen ze een poosje later, zoo eenvoudig-keurig als ze altijd uitging, met haar marine-blauw foulard-japonnetje, dat ze sinds jaren zelf vermaakte, en haar wat lichter-blauwen toquehoed, in het entréetje kwam, het rood van haar oogen licht weggepoeierd en haar gezicht al weer zoo stil en tevreden, was 't dan ook wat bleeker dan anders, toen kropte Jeanne het huilen in de keel.
En zoodra zij weg was, ging die de vogelkooi uit de eetkamer halen. Dat was het eenige, wat ze voor Madame te doen wist, den lorre beter zijn roep te leeren, dat hij niet meer kon worden misverstaan.
- ‘De menschen hebben Coco ook slecht behàndeld, den laatsten tijd,’ troostte ze goedig naar den vogel, ‘de menschen hebben maar gezegd: stil Coco! ze hebben niet eris met hem gepraat... dan verleert Coco zijn mooie woordjes...’
En met een onuitputtelijk geduld, terwijl hare handen jachtten om het achtergekomen werk af te krijgen, wrong zij haar lippen en tong in de uiterste vormen en bochten, om zoo duidelijk en zuiver als ze maar kon haar ‘bonjour Charlotte’ den vogel voor te zeggen. En het dier, blij met die nieuwe gezelligheid, daar hoog op het keuken-buffetje, het werkgedwarrel van Jeanne vlak voor zijn nieuwsgierige oogen, kreeg niet genoeg van de les.
| |
| |
- ‘Bonjour Charlotte! bonjour Charlotte!’ deunde hij op den kooivloer, zijn uitgewaaierde staart als een zelfvoldane begeleiding opslaand en weer neder.
‘Bonjour Charlotte! bonjour Charlotte!’ de geringde zwarte klauwen krampte hij rond de kopertralies en na elken roep wette hij met een bars-rukkend geweld den bek aan 't metaal.
Dan zat hij star-recht midden op den bovenstok, alle veeren plat aan zijn lijf gestreken, en zijn ronde, rood-gerande oogen naar beide zijden van zijn kop pal uitkijkend; bewegeloos kromde de sterk-gebogen hoornsnavel; alleen aan den onderkant schoof daar iets zwarts automatisch heen en weer.
- ‘Bonjour Charlotte... bonjour Charlotte...’
Een paar ochtenden later bracht Jeanne weer nader nieuws; den vorigen dag, van den kruidenier, waar ze voor madame Dutoit geweest was, de straat overstekend, had zij op het boven-balcon van het huis het meisje en de oude dame zien zitten, vlak tegenover elkaar, met een mand samen op haar knieën, maar wat ze eigenlijk deden, had zij niet kunnen gewaar worden... en Gabrielle had haar nu verteld, dat het oude dametje mademoiselle Villetard was en dat die vroeger leerares was geweest...
- ‘Madame voit!’ zei Jeanne triomphantelijk, blij over al wat ze tot geruststelling kon aanvoeren.
- ‘Maar het is toch dat meisje met die zwarte Cléo-haren over haar wangen...’ vroeg madame Lourty, nog aarzelend.
- ‘Nee, nee,’ zei Jeanne beslist, ‘ze draagt het haar nog eenvoudiger dan ik, gewóón naar achteren gekamd...’
Madame Lourty ging stil nadenkend aan haar werk. Zij was wat beschaamd over haar vinnige verontwaardiging en over haar booze betichtsels... ze kon zich toch vergissen... er wáren wel van die meisjes, die het niet kwaad bedoelden...
Haar zenuwen waren ook weer tot kalmte gekomen. De dokter had een attestje gegeven, Alphonse moest een week rust houden... Daar was ze voor de tweede maal mee naar 't stadhuis gegaan; ze waren bizonder vriendelijk voor haar geweest, de chef-de-bureau had haar zelf te woord gestaan, had belangstellend naar alles gevraagd, wel wat ál te veel gevraagd, schrok ze soms even, maar hij was beleefd geweest en hartelijk. Toen had ze uit de Geneviève-bibliotheek lectuur kunnen mee- | |
| |
brengen waar Alphonse vermaak in vond... hij lag rustig, sliep veel, las wat, speelde een spelletje met Etienne als die uit school thuis kwam, och, het waren wel weer goede dagen... ze moest al weer dankbaar zijn voor wat de uren haar brachten.
Nu maakte zij vol toewijding het vulseltje van fijngehakt vleesch en brood-deeg klaar, waar ze zoo-met-een de tomaten mee ging farceeren; daar hield Alphonse altijd zoo van als hij ziek was... 't Kon er eigenlijk wel niet af, maar Etienne en zij hadden goede magen, kom, dan aten zij een paar dagen maar eens een flink bord gerstesoep.
O! die rust, Alphonse nu veilig en wel in huis te weten... geen spionneeren, geen angst als hij een kwartier te laat was... En als Jeanne toch nog eens gelijk had, als dat meisje eens een goed meisje was, die haar man niet wou en zijn geld niet wou... haar arme, schaarsche geld, dat ze zoo noodig had voor alles, voor de huur, en voor 't schoolgeld van Etienne, en voor de doktersrekening...!
Jeanne, die trouw naar links en rechts informeerde, kwam den volgenden morgen met een nieuw verhaal... Het meisje was werkelijk heel ziek; samen hadden die schilders haar opgepast; en dokter Valency was er bijgeroepen... ze wist het van Julie, en dien morgen had ze 't hem zelf gevraagd: ja, het meisje was onder zijn behandeling geweest, 't was een goed schepsel, had hij gezegd...
De twee vrouwen zagen elkaar aan met een lange, weifelende vraging in haar blik.
- ‘Is zij nóg ziek?’ vroeg madame Lourty.
- ‘'k Geloof het wel,’ zei Jeanne.
Het vrouwtje had een lieve opwelling van meêlij, tusschen haar wrang gevoel door, van leelijk en klein te zijn geweest.
- ‘Bonjour Charr-lotte! bonjour Charr-lotte!’ riep helder, met zijn welgeslaagdste sis- en rol-klanken, de papegaai, slank boven tegen de tralie's der kooi aangedrukt.
- ‘Hij articuleert als een acteur van het Théâtre français!’ lachte zij erkentelijk tegen Jeanne, die dat niet recht begreep. Dan overlei zij, wat Jeanne gisteren had gezegd: ‘Madame moest eens kunnen praten met dat meisje’.
En het werd haar op eens heel stil en droef en zacht te moede: er was zooveel leed in het leven, waar je niets aan
| |
| |
veranderen kòn... och, waarom waren de menschen maar niet wat beter gezind tegen elkaar... wat maakten zij toch nog willens zooveel moeite en verdriet.
- ‘Jeanne,’ zei ze, ‘ik ga eens naar dat meisje toe.’
En toen, in den eenvoud hunner kinderlijke harten, verzonnen zij, dat het vrouwtje den papegaai in zijn kooi mee naar boven zou nemen, een aardigheidje voor een zieke... Jeanne liep dadelijk naar de eetkamer om te voelen of de kooi niet te zwaar zou zijn voor madame...
- ‘Nog al zwaar,’ meende die, maar ze wou hem toch zelf dragen; ze vond daar zoo iets als een boetedoening in voor haar booze gedachten.
Zij keken in den tuin: de jongens zaten te werken, het meisje was alleen; zij hoorden op het portaal: madame Carpentier's stem klonk heel uit de diepte van het trappenhuis op...
Toen nam het vrouwtje de kooi bij z'n koperen ring en voorzichtig hoog 'm tillend, dat de onderrand niet stootte tegen de traptreden, en oppuntend met de andere hand haar rokken om niet te struikelen, begon zij den moeizamen tocht naar boven.
Op het overloopje hield zij stil, steunde de kooi op den grond, en met over haar hijgen heen een lachje of ze heel gelukkig was, keek ze om naar Jeanne, die in heftige spanning en blijdschap aan de open voordeur elk harer bewegingen meeleefde; tegen het zonnend trappe-raam stond haar in hijgen en lachen wiegende kleine gestalte, en door haar zilverblonde haren leek als een aureool te wemelen om haar donker-bleeke hoofd.
De vogel, in de nok van zijn kooi, schommelde zoetjes in den houten hanger, bezag met kleine, schuinsche kopwendingen het vreemde om zich heen, in een plezierige nieuwsgierigheid naar wat er gebeuren ging.
Als Jeanne, bang voor een overval, een gebaar maakte van haasten, tilde het vrouwtje opnieuw haar vracht en steeg het tweede trapeinde op; dan ging zij den duisteren couloir in.
Zij hoorde, dat Jeanne de voordeur nog niet sloot, wist haar daar beneden staan wachten, en zij lachte weer, met een halfluid lachje van groote genegenheid.
Even moest zij zich orienteeren in het gangetje waar ze
| |
| |
nooit geweest was, maar wetend, dat het meisje de hoekkamer achter had, vond zij zich gauw terecht.
Zij tikte, tikte nog eens; haar arm, tintelend van vermoeienis, liet de kooi zinken op den vloer. De vogel, wat bang daar laag in den donker, zat een dof-brabbelend geluid te maken achter in zijn snavelbek.
Zij tikte wat harder; lorre gorgelde benauwder; pas op, hij mocht niet uit zijn humeur raken... Zacht deed zij de deur open... er was niemand. Zij deed twee stappen het kamertje in. En met een felle schrik, plotseling, zag zij boven de rustbank in de schelheid van 't vol zonlicht door het open raam, het naakt-bleeke vrouwelijf met de schittering der grasgroene réticule...
Een woeste weerzin schoot in haar op.
‘Dat was die meid... die meid...’ dacht zij in een vlaag van haat. Even had zij een haastigen rondblik door het vertrekje... niets dan die divan en dat opzichtige gordijn, waar ze op dat schilderij spiernaakt tegen aan lag... ‘tóch een gemeene meid,’ zei ze hardop in zich zelf. Een rilling liep haar langs den rug. Zij keerde zich om en trok de deur achter zich in 't slot. En met den altijd nog vreesachtig brauwelenden vogel, ging zij het gangetje weer door en de trap af.
Aan de voordeur, met nog opgetogen gezicht, stond Jeanne.
- ‘Oh!’ - schrok die, en een schrijnende teleurstelling bloedde in haar open, als ze daar onverwachts Madame, met haar zachte gezicht in zoo bittere en harde trekken, alweer terug zag komen...
- ‘Er was niemand,’ zei madame Lourty alleen, star, en zij ging rechtdoor met de vogelkooi naar de eetkamer.
Geen der twee vrouwen zei dien morgen meer iets over het geval.
Maar de papegaai, in een verademing van zijn angst, hupte lustig stok-op, stok-af, en welgemoed en helderder dan ooit ging zijn roep door het weer broeiend-trieste appartement:
- ‘Bonjour Charr-lotte! bonjour Charr-lotte...!’
C. en M. Scharten - Antink.
(Wordt voortgezet.) |
|