| |
| |
| |
Bibliographie.
Lente door Cyriel Buysse. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1907.
Het wordt gezegd en weer gezegd: wij zouden geen vertellingen hebben. Toen ik onlangs, in een gesprek met een boekhandelaar, een uitgaaf van ‘contes choisis’ als niet veel anders dan nadruk gispte, werd de onderneming beter dan enkel financieel genoemd om het genot, dat de boekjes geven, ‘juist bij ons, die zoo iets niet hebben’... Zoo bauwt men voort over den beuk in buurmans tuin en verzuimt zich neer te vlijen op 't schaduwplekje in eigen gaard. Heeft de ook hier zoo eerbiedig geroemde Loti, ‘écrivain subtil’, als de Petit Larousse leert, of het adjectief een vaksoort aangaf, heeft de over heel de wereld bekende schrijver van Madame Chrysanthème in één zijner exotismen de dichterlijke teerheid bereikt, de gansch onrhetorische, levensvolle fijnheid, welke Augusta de Wit's Orpheus in de Dessa maakt tot iets schijnbaar broos' van gelouterde innigheid?
Vertellen! wat deed die schrijfster daar anders? Nochtans.... onder het publiek loopt... vergeeft mij! de làmme praat, dat Hollanders niet vertellen kunnen; en onder de schrijvers is het een tijdlang gewoonte geweest, een ‘mos’ zoo onverklaarbaar, een plotselinge zede zoo tyranniek, als bijvoorbeeld de tijdelijke deftigheid van zonder handschoenen uit te gaan: onder de schrijvers heeft de een den ander nagewauweld, dat wij hedendaagsche Hollanders te goed, te ernstig, te hoog literair zouden zijn om nog aan de verhaalkunst te doen: dat wij niet meer vertellen willen.
Nu, Cyriel Buysse wil het dan wel - en hij kan het - en hij mag het
Deze in Den Haag gevestigde Vlaming leeft zooals hij schrijft en schrijft zooals hij leeft, en geeft ermee een onnoodig bewijs, hoe alles aan hem echt en gezond is. Met zijn lange beenen overspant hij den Moerdijk, hij is de meest verhollandschte Vlaming: ons Hollanders - want daarginds zijn ze peuterig genoeg om hem, die oprechter en veel fraaier dan Conscience vertelt, vanwege een krantestukje een slechten patriot te schelden! - ons Hollanders doet Buysse, na een ganschen zomer zijn Vlaamsche modellen beschouwd te hebben, den langen winter door gezellige en geestige vertellingen van wat hij al heel zijn leven gezien heeft.
Waarom hij een reeks van die frissche schetsen nu Obsessies heeft genoemd, begrijp ik niet, doch doet weinig ter zake; zeg:
| |
| |
stukjes uit de West-Vlaamsche komedie, hier voor een lach en daar voor een traan; en noem apart, wat ook hij afzonderlijk heeft gegehouden, het eerste verhaal, waar het boek naar heet.
Ik houd van Buysse's meeste dingen, maar van weinig zóóveel als van dit Lente. Misschien is er... subjectiviteit in mijn voorkeur, gelijk er doorschemert door het verhaal. Voor hem, als voor mij, wordt het druifje zuur! De maan schijnt immers reeds lang door de boomen! ‘Als men oud wordt’ is bij Jozef Israëls een aangrijpend schilderij. Minder oud, is men tevens minder tragisch oud. Toch heeft dat besef van den man, die hoe langer hoe verder zich voelt afdrijven van 's levens evenaar, Emants in de prachtige novelle Vijftig iets van intenze wrangheid doen geven. De vroolijker Buysse lacht er wat mee. Die te oud geworden boer, die door de overkomst van het stadsmaagdelijn naar de eentonigheid van zijn dorp, plotseling voelt niet geleefd te hebben, had dan zoo dom maar niet moeten zijn: - de lachende, heerlijk-begeerlijke ‘lente’ blijft, rijkgelokt - en lokkend! - godin!
| |
Het Nachtlicht van de Zee, door M.J. Brusse. Rotterdam, W.L. & J. Brusse.
Hoe ontstaan kunstwerken, in hoeveel tijd, onder welke omstandigheden? Kon een Jantje Sekuur dáár eens achter komen! Er zijn schrijvers die onder hun boeken schrijven, in welk jaar of in welke jaren zij er aan gearbeid hebben. De aanduiding is van-den-wegbrengend ontoereikend. Hoevele jaren heeft Goethe niet gezonnen en gesponnen aan Faust, maar wat heeft hij al er bij gedaan! Een Eckermann, die àldoor, liefst ongezien, althans zonder te hinderen, toezag en noteerde, zou alleen het juist kunnen zeggen. Heel veel meer dan de wanhopige grilligheid der muze zou men er trouwens niet uit vernemen.
Ook mijn voortreffelijke kameraad Brusse, dien ik vanzelf nog al eens op de pen heb kunnen kijken, heeft ‘momenten van hoogen druk’ gehad, uit welke zeer mooie dingen verbazend vlug te voorschijn kwamen. Maar verder werkt ook hij hàrd, véél.
Nu ik daartoe in de gelegenheid ben, lijkt het me nuttig voor de literatuur-geschiedenis, dit even met beslistheid te zeggen, opdat het fenomeen van dezen journalist, die bladzijden schreef als er zijn in dit Nachtlicht der Zee, later niet nòg verwonderlijker schijne dan het geweest is. En misschien....maakt deze verzekering van iemand, die het weten kan, tevens eenigen indruk op tijdgenooten, wier laatdunkendheid door oppervlakkigheid noodlottigerwijs geenszins wordt ingeperkt en die dit fraai gedrukte boekje met een schouderophalend: ‘krantewerk’ uit de hand zouden leggen. In hun eigen belang - Brusse vindt wel betere lezers - kom ik even vertellen, dat het boek is geschreven, juist zoo als andere werken van literaire waarde. Brusse koos zijn onderwerp, gelijk elke schrijver dit pleegt te doen. Brusse bekeek de dingen die hij beschrijven wilde, niet korter dan een ander auteur zou doen. En met zijn fijn gehoor, zijn dichterlijk vernuft, zijn gevoelig voorstellingsvermogen, schreef bij de zinnen, ‘zacht en met edel geduld, tot ze waren geschreven, wezenlijk geschreven, dubbel geschreven’, zooals Van Deyssel mij eens (terecht) heeft verweten, dat ik in een roman niet had gedaan.
Het eenige verschil is, dat Brusse's arbeid het eerst is verschenen in een dagblad en dat ander literair werk meestentijds òf eerst in een tijdschrift komt, òf direct als boek
| |
| |
verschijnt. Misschien zal 's lands aansluiting bij de Berner Conventie onze dagbladen ook nog wel eens... laat ik beleefd zijn: nópen tot het plaatsen van oorspronkelijke romans. Zullen deze dan ‘krantewerk’ heeten in tegenstelling tot het ‘literaire’ vroegere werk der zelfde auteurs?
Brusse heeft zich tot nu niet doen kennen als een verteller, een romancier of novellist, een samensteller van verhalen. Hij is beschrijver en staat hierdoor, dichter dan b.v. Buysse, in nauwe geestesverbinding tot de woord-kunstenaars uit de Nieuwe-Gids-school. Ook voor hem ‘existeert’ ‘le monde visible’ naar de bekende leuze, welke een groot gedeelte onzer hedendaagsche literatuur beheerscht: feit, niet anders dan natuurlijk in ‘het land van Rembrandt’ en Breero. Brusse had schilder kunnen worden, of teekenaar - dwepen doet hij met Steinlen -; en de Maas, de zee, het lichtschip, 't was een uitstekend gegeven voor hem. Zijn humor vond smulkost in de scheepssnert en heel het bedrijf aan boord. En zijn licht-gewekt medegevoel leefde in in het slaafsche der afzondering, waartoe hun baantje de aanstekers van het ‘nachtlicht’ doemt.
| |
Arl door Jeanne Reyneke van Stuwe. 2 dln. - Amsterdam, L.J. Veen.
Na dezen derden roman uit de reeks Zijden en Keerzijden te hebben gelezen, ben ik van zelf er toe gekomen Het leege Leven, numero twee, nog eens van de plank te nemen. Hoofdpersonen zijn daar de twee zusters van den hoofdpersoon uit Arl. In den derden roman spelen zij geene rol, maar wel denkt de lezer, terwijl zijne gedachten worden bezig gehouden met de zusters Brissac, de twee vrouwelijke hoofdfiguren uit Arl, telkens aan die zusters uit Het leege Leven. Of er dan zooveel gelijkenis is? Geenszins. Er is veel verschil. En toch is er een zekere... eentonigheid in dubbelen zin. Verkiest men het woord eenvormigheid met het argument, dat in de ‘uitgaande’ hooge wereld de mondaine vlinders, bij alle bontheid, vervelend veel op elkander gelijken, ik zal mij tegen deze vleiender beschouwing van den arbeid der schrijfster niet verzetten, hoewel het geenszins uit gebrek aan waardeering is, dat die mogelijkheid van vergelijken mij blijft spijten.
Integendeel heb ik niet slechts voor den werklust en de werkkracht van Jeanne Reyneke van Stuwe grooten eerbied, maar kijk ik tegen de intuïtie, noodig om een zoo levendigen roman uit de sportwereld te schrijven, even verbouwereerd op als tegen het voorstellingsvermogen, dat haar, toen zij nog jong-meisje was, in staat heeft gesteld Hartstocht te maken.
Het is misschien alleen tengevolge van dien cyclus-opzet en de personentafels voorin de boeken, dat wij lezers, herinnerd aan magistraal-ondernomen Fransche maatschappij-uitbeeldingen in romanvorm, naar méér verlangen dan de jonge Hollandsche schrijfster hier ons geeft. Zetten we ons, in dit besef, tot het maken van een billijke rekening, dan komt bij de reeds geroemde frischheid, waarmee het milieu is geteekend en de ontroerende kracht in meer dan ééne ‘scène à faire’, als beste en werkelijk zeer verdienstelijke eigenschap van den roman de uitnemend-geleidelijk, bewonderenswaardig-zeker gedane karakterteekening van Arl te staan, ‘weifelachtig, ondiep karakter, betaald heerrijder’, gelijk zijn signalement op de personenlijst voorin het boek luidt.
Arl heeft mij doen denken aan den roman Under two Flags van Ouîda, die in vele talen, ook in het Hollandsch, is verschenen. In hoevele zal Arl worden overgezet?
| |
| |
| |
E. Jaques Dalcroze. Premières Rondes Enfantines. Illustrations de H. Willebeek le Mair. - Paris, Neuchatel, Sandoz, Jobin & Cie.
Vaak gedenk ik mijn eersten hoepel. Het was in de kleine ville morte, waar ik ben geboren, in een grooten tuin met een vijver. Volgens George Sand, over wier zin voor gezelligheid boeken zijn volgeschreven, is de eenzame slechts de schaduw van een mensch; ik nu was in dien tuin meest alleen en nog kleiner dan zoo een schaduw. Toch verveelde ik mij zelden. Bekroop mij de behoefte aan een wezen, tot wien ik zeggen kon, hòe prettig ik het had in mijn eenzaamheid, dan was er een hoog ijzeren inrijhek naast het huis aan de straat en kreeg ik daarachter altijd wel een heibeiïgvriendelijke schrobbende-meid of een met vakkennis treuzelenden gotenschepper in het oog, om mij aan te hooren. Doch de geduldigste ooren had onze hond. De beulen, die honden-ooren laten afsnijden, weten niet, wat al teêre geheimen kinderen, bij al hun grove wreedheid, onder het meedoogenloos oprollen van die meegaande lichaamsdeelen, er in plegen te fluisteren. Welke diep-verborgen fantazieën heb ik den gelen Philos niet toevertrouwd! Onder anderen over den hoepel. Daar was hij, trouwens, direct bij betrokken. In den winter had ik het boek gekregen en de zomer schonk mij den hoepel. Het boek was als de boom uit het paradijs: wie er in las, werd ‘kennende het goed en het kwaad.’ Elke bladzij had twee prentjes; de zoete jongen stond bovenaan, de stoute er onder. Ik had helaas een onoverwinnelijke voorkeur voor een aantal onderste prentjes Maar op één was de zoete mijn held. Hij draafde daar door een park langs een vijver, hoepelende, en vlak achter hem, met een halve hondelengte afstands, huppelde een ideaal van een hond. Er was zon op de plaat en wind. Knaap en hond gìngen àls de wind! Magnifiek was de hoepelvaart... En merkt op, hoe de deugd beloond wordt: uit voldaanheid over dit mijn dwepen met den zoeten jongen in diens incarnatie van hoepelaar, schonk een goede geest mij zijn speelgoed. Philos heeft toen
het te kwaad gekregen. Gefolterd heb ik mijn teer-weeke hersens om middelen te verzinnen, waardoor ik hem, dien hònd, kon dwingen, achter mij aan te draven, langs ònzen vijver, zóó als de hond op het prentje het deed. Maar niets baatte. En zóózeer bleef de genoegelijkheid van mijn, alwéér eenzaam, gevlieg door den tuin, met die vele valsche starts, daar Philos mij in den steek liet, achter bij het gehoepel van den jongen op het prentje, dat ik, op het lest wanhopig, mijn mooien, blanken, hoogen hoepel den vijver heb ingedreven.
Het was de eerste illuzie, die ik heb zien in het water vallen De eerste maal, dat ik ondervond, wat Flaubert L'Education Sentimentale heeft doen schrijven, dat de Welt als Wille en die als Vorstellung, hetzij dan door de onverzettelijke domheid van onszelf of van den een of anderen philos, twee zijn. En aangezien deze ervaring nog al eens vaak is op te doen, vergeet ik mijn eersten hoepel niet licht.
Thans heeft het boek van juffrouw Willebeek le Mair mij er aan herinnerd. Maar ditmaal is eerst de hoepel gekomen en later de prent. Al eenige jaren geleden zijn de liedjes van Dalcroze te Rotterdam, als in andere steden, door daartoe aangekleede en geduldig gedresseerde kinderen voorgedragen Tusschen vele gelukkige vaders heb ik dankbaar plaats mogen nemen: dankbaar aan de musicienne en aan de tooneeliste, die onzen jongens en meisjes dat zoo áárdig hadden geleerd. Maar nu is onlangs dat boek verschenen en
| |
| |
het ziende, zei ik als Frédéric Moreau aan het slot van L'éducation: ‘ik betreurde niets; mijn souffrances d'autrefois étaient payées’...
Wat deze prenten bij en voor de geestige liedjes van Dalcroze zoo mooi maakt, is het innig fijn gevoelde van het kinderbewegen, zoowel dat van de kinderlijfjes als in het doen der kinderkleertjes. Bijvoorbeeld de slappe loop van een kind in wijd, los aanhangend jurkje; het rennen met wijdbeenschen pas, het vreugdevol uitslaan der armpjes en stampen der beentjes. Het leuke beteuterd staan, het nieuwsgierig komen aansluipen, het bewonderend stilhouden en het snoeziglief meisjesachtig-zijn. Of het elkaar aankijken met de verbazing van niet-begrijpen, of spot, of minachting, of guitigheid of ook de domheid als van een, wien alles voorbijgaat, zonder dat het indruk maakt. En, bij het dansen, het sierlijke in houding van hoofdje en armen, en in het buigen en rondgaan van 't lichaampje.
Dan zijn de kleertjes alleraardigst gekozen, zooals van de kleine Marguerite met het lange slappe lila kleedje, een glad rood kapje op de loshangende blonde haren en om den hals aan een langen ketting een bengelend hartje. En naast dit popje ‘son petit mari’ met kort page-achtig grijs jasje, van onderen afgezet met een rand borduursel, waar de slanke, in rood maillot gestoken beentjes uit komen. Of de meisjes op het feest in korte baljurkjes, halve kousjes en lage schoentjes, met de groote lintstrikken op zij van de aardige gezichtjes en de ceintuurtjes onder de buikjes strak aangetrokken, zoodat de rokjes leuk koket opwippen. En de geestige hoedjes bij den rondedans op het veld met doeffen van bloemen of glad aansluitende mutsjes met groote rozetten en fladderende keelbanden. En de jongens in matroze pakjes of truitjes of kieltjes met nauwsluitende korte broekjes...
De kleuren zijn mooi en harmonieus. En de compositie der groepjes kinderen is even bevallig als geestig. Maar hier naderen tevens de grieven! In de compositie der bladen als geheele versiering is meermalen iets, dat afbreuk doet aan de afzonderlijke groepjes. De omgeving der figuurtjes releveert deze niet, integendeel trekt zij de aandacht ervan af. Op het kinderbal is over de geheele lengte der twee bladen een breede roode streep getrokken; bij Le beau Bébé hetzelfde leelijks over één blad; bij Marguerite over de twee bladzijden een rechte water- en bijna rechte oever- en heuvellijnen. De figuurtjes daar zouden zonder deze hinderlijke lijnen veel meer uitkomen en ook zonder de over het geheele grasveld compositie-loos geteekende plantjes.
Ook schijnt in kennis van het figuur de teekenares nog vaak te kort te schieten. Het lijkt wel, of zij bezield geraakt is, zoodra ze van die kinderbeweginkjes in beeld had te brengen, want in andere figuurteekeningen, vooral van de volwassen menschen, vindt men fouten, welke naast het charmant-lichte kunnen van daareven verwonderen. Op de plaat van Le méchant petit garçon b.v. heeft de moeder van het jongentje geen schouders onder haar omslagdoek en haar hoofd zit niet goed op den romp. Het hoofd van het boerenkindje in oranjejurkje staat ook zonderling op de schouders en haar armpje met het boek er in komt niet uit den schouder voort. Enkele voorbeelden van zeer besliste gebreken, welke het billijk is niet te verzwijgen, al schaden ze weinig de ingenomenheid met dat bij zondere in het boek, dat met ‘poëzie van het kind’ het best wordt aangeduid.
J.d.M. |
|