| |
| |
| |
De rijksaankoop van schilderijen uit de kollektie-Six.
Het aannemen door de Staten-Generaal van het voorstel tot aankoop der 39 schilderijen uit de kollektie-Six van Vromade is in meer dan een opzicht een feit van beteekenis.
Er was nogal wat over te doen geweest, en het scheen heel niet zeker dat de zaak zoo glad loopen zou.
Van te voren waren ernstige bezwaren tegen het voorstel te berde gebracht.
Dit was slechts natuurlijk.
Alleen al omdat die aankoop in den tammen tred onzer officiëele kunstbehartiging een dolle sprong moest lijken, - omdat de Regeering inderdaad buitengewoon uit haar slof schoot, - en omdat aan hem, die de dingen eens ongekend flink aan wil pakken, bizonderlijk in ons goede vaderland, het op de vingers tikken niet pleegt te worden bespaard.
Vele brave burgers schudden bedenkelijk de hoofden over zulk een uitgaaf van meer dan vijf ton. Was dat niet veel te veel voor zoo iets idëeels? Het scheen in elk geval, zoo meende men, raadzaam, de dubbeltjes eerst nog eens dubbel om te keeren, alvorens men ze zoo mildelijk liet vloeien.
Opmerkelijk blijft het wel, dat dit soort van finantiëele bedachtzaamheids-kritiek ditmaal het luidst gevoerd werd door een wakker en zéér jong man. Deze verkondigde met een zelfs ook in het Fransch verspreide brochure, dat de taxatie-prijs veel te hoog moest worden geacht, zich voor het uitspreken dier meening wel niet rechtstreeks maar toch zijdelings beroepende op wat hij, mis- | |
| |
schien al te boud, als zijn handelservaring dorst aanduiden. En dit, terwijl de taxatie van de in deze als edelmoedige bemiddelaar optredende Vereeniging ‘Rembrandt’ door een toch waarlijk oneindig meer praktiesch ervaren kenner als Dr. Bredius was uitgebracht.
De bewering van den heer Lugt, den schrijver dier brochure, dat het vroeger aan de Hooch toegeschreven ‘Meisje dat een brief leest’ te Dresden, of het onlangs door den heer Simon te Berlijn zoo hoog betaalde groote stuk, met het Melkmeisje minstens op één lijn zouden zijn te stellen, bewijst werkelijk dat zijn waardeeringstalent nog niet als geheel gerijpt kan worden beschouwd. Daarentegen is, wat hij verzweeg, het ‘Blauwe Vrouwtje’ uit de Van der Hoop-kollektie een staal van nog edeler en hooger bereiken in Vermeers kunst. Dit onbegrepen wonder zal nu echter in het zeldzame ‘Melkmeisje’ een pakkender tegenhanger vinden, waarin een zeer gezonde zijde van den Delftschen Sfinx als figuurschilder, zich zoo gaaf en kompleet als mogelijk uitspreekt.
Wat de door den heer Lugt gegeven détail-taxatie der aangeboden schilderijen betreft, deze raakte zoo weinig aan een eenigszins absolute, dat zij niet alleen van die van Bredius, maar ook van een andere, die door den chef der befaamde firma, aan welke hij verbonden is, werd opgemaakt, in zeer belangrijke mate afweek. Hoezeer overigens zijn naar onze meening dan ook lang niet onaantastbare cijfer-kritiek aanvankelijk scheen in te slaan, op de leden van de Kamers heeft zij ten slotte blijkbaar toch geen vat gehad.
Intusschen was het voorstel ook aan een meer principiëele bestrijding niet ontkomen.
Mijn vriend Roland Holst heeft namelijk in ‘Het Volk’ van 5 Oktober rondweg de vraag gesteld, of onze musea moeten worden ‘bergplaatsen alleen van onze Hollandsche XVIIe eeuwsche schilderijkunst’ of dat de Regeering de lijn ruimer behoort te trekken. En de heer Troelstra heeft in de Tweede Kamer het op deze vraag gebazeerde betoog gretig overgenomen.
Mij dunkt, het antwoord op de vraag van Roland Holst zou moeten luiden, dat het hemd nu eenmaal nader dan de rok is, en dat de Nederlandsche musea zeker het allereerst aangewezen zijn, om het beste der Nederlandsche kunst bijeen te houden. Ik kan niet inzien, dat eenig bekrompen nationalisme met deze voor de hand liggende opgaaf iets uitstaande heeft.
| |
| |
Zeker, daarin had Holst gelijk, de kunst heeft in vele landen en onder vele kulturen, ook buiten de Hollandsche kunst zoo ontzachlijk veel voortgebracht, dat een kennen en genieten van het schoon wat ons het dichtstebij staat altijd nog maar een heel klein deel zal blijven uitmaken van een wezenljken zin voor al het schoonste dat de menschelijke geest heeft uitgebeeld. Maar wanneer wij in ons kleine land zouden willen beproeven, een verzameling aan te leggen, die werkelijk ook maar eenigszins een overzicht gaf van het beste der wereldkunst, dan zouden wij het met enorme opofferingen hoogstens kunnen brengen tot een heel zwak herhalinkje van wat men elders oneindig beter vinden kan. Millioenen en nog eens millioenen zouden bij zulk een opgaaf nog maar tot heel poovere rezultaten mogen leiden. En wij zouden, door op die wijze onze geringe krachten te versnipperen, meer verlies dan winst krijgen te boeken.
Doch het is, in naam van een dieper kunstbegrip zelve, alleszins redelijk en wenschelijk, dat elk land zich er allereerst op toelegt, de uitgelezen voortbrengselen van zijn eigen kunst binnen zijne grenzen te houden. Men denke zich eens even tot welk een zonderlinge verbijstering het zou voeren, als men b.v. te Weenen eens de beste Mexikaansche reliefs, in Constantinopel de fraaiste Donatello's, in Melbourne de schitterendste Turners, te Dantzig de meest waardevolle Merovingische overblijfselen, te Dublin de fijnste Louis XVI meubels, in Christiania de meest grandioze Egyptische plastiek, in Boulaq de mooiste Rembrandts, in Peking de treffendste stukken van Velasquez, te Philadelphia het vroomste Byzantijnsch ivoorwerk moest gaan zoeken. Wat architektuur betreft is het allang erkend, hoe het een verkeerdheid is, hare voortbrengselen te onttrekken aan de plaats waar zij ontstonden. Dat de Elgin-marbles niet in Londen hooren, maar in Athene beter tot hun recht zouden komen, geeft thans ook ongeveer een ieder toe. Maar evenzoo is het in den grond niet minder oneigenlijk, de uitgelezen voortbrengselen van schilderkunst ver weg te halen uit den dampkring waarin zij geboren werden. Goethe beweerde dat men een kunstwerk niet ten volle begrijpt wanneer men niet na kan voelen hoe het ontstaan is. En toen hij in Venetië kwam, kreeg hij uit de lokale sfeer der Lagunen de openbaring van wat hij voordien in de kunst der groote Venetianen
| |
| |
niet wel begrepen had. Zoo hebben wij allen omgekeerd ons b.v. in Italië met de daar aangetroffen Hollandsche schilderijen niet recht vertrouwd kunnen voelen. En weder omgekeerd kwamen tallooze vreemde bezoekers van ons land verklaren, eerst onder onzen eigen hemel de Hollandsche kunst in haar waren aard te hebben verstaan.
Daarom dan ook, en daarom vooral is het voor de toekomst zoozeer gewenscht, dat de meest sprekende Hollandsche schilderstukken, voor zoover dit nog mogelijk is, binnen onze landpalen worden gehouden.
In die toekomst zal het zoo wenschelijke verwerven van een deugdelijk overzicht der wereldkunst, door het leeren kennen van velerlei schoon op den bodem zelf van zijn ontstaan, allengs gemakkelijker worden. De geografische afstanden krimpen, bij de verwonderlijke versnelling van alle verkeer, voortdurend in. Het reizen zal op den duur geen werk van luxe maar een werk van gemakkelijke praktijk worden. Binnen een niet meer onafzienbaar tijdperk zullen de verschillende werelddeelen nauwelijks verder meer van elkander liggen dan Groningen en Maastricht het in het begin van de negentiende eeuw deden. En wanneer die tijd zal zijn aangebroken, dan zou men er luttel meê gebaat zijn, wanneer overal op den aardbodem, een groot aantal met elkaar konkurreerende verzamelingen werden aangetroffen, die elk op hare beurt hadden beproefd een overzicht te bieden, dat zij tòch nooit anders dan als heel gebrekkige potpourri geven konden. Maar redelijk en goed zal het zijn, wanneer alle kunst dan nog eenigermate zal kunnen worden gevonden dicht bij de plek waar zij ontstond, omdat zij dáár het meest haar eigen karakter zal behouden, en omdat men haar dáár in haar geboorte en haar wezen het best zal kunnen navoelen en verstaan.
Het is dus, geloof ik, voor ons een daad, ook van vooruitziend beleid, wanneer men er toe meewerkt, het reeds zoo berooide Nederland niet verder te ontblooten van de voorwerpen zijner beste kunst, - en in dien geest acht ik het besluit van de Volksvertegenwoordiging, waardoor het mooie en karakteristieke schilderij van Vermeer voor ons behouden werd, niet anders dan toe te juichen.
Nog om twee andere redenen echter schijnt mij de behandeling
| |
| |
van de Regeeringsvoordracht in de Staten-Generaal van gewicht voor de toekomst, zij het dan voor een reeds nadere dan waar ik zooeven op doelde.
Het is niet te loochenen, dat de wijze waarop de erven Six van Vromade 38 schilderijen, gedeeltelijk van lager orde, en zeker lang niet zoo onmisbaar voor ons als de Vermeer, in den koop onafscheidelijk aan dit schilderij gekoppeld hadden, de aanneming van het Regeeringsvoorstel ernstig bemoeielijkt heeft.
Toch komt het mij voor, dat uit het verkeerde wat het aanbod aldus inhield, indirekt iets werkelijk goeds gesproten is. Waar de heer Lugt terecht had opgemerkt, dat de meeste van die schilderijen voor het Rijksmuseum konden worden gemist, hebben enkele Kamerleden gemeend een oplossing van de moeielijkheid te kunnen vinden, in dien zin, dat de voor de Amsterdamsche verzameling min begeerlijke stukken dan aan andere musea in den lande zouden worden toebedeeld. Dit ging echter daarom niet aan, omdat de heer D. Franken Dzn., die reeds jaren geleden aan de Vereeniging ‘Rembrandt’ een groote som had gelegateerd, om bij te kunnen springen voor het geval de Six-kollektie verkocht zou worden, uitdrukkelijk bepaald had, dat de aankoop dan voor het Rijksmuseum moest geschieden. De Regeering heeft daarop nu gevonden dat, wanneer die stukken uit de Six-kollektie in het Rijks-Museum komen, andere schilderijen uit die overkompleet geworden verzameling, daarna aan kleinere musea in bruikleen zullen worden gegeven. En het aldus noodgedwongen aanvaarden van dit beginsel, is ongetwijfeld als een gewichtige stap op een beteren weg te beschouwen. Het hek is er mee van den dam. De kogel is door de kerk. De schilderijenverzameling in het Rijksmuseum moet wel voortdurend verbeterd, maar mag zeker niet aanhoudend vergroot worden. Integendeel behoort men haar aanmerkelijk in te krimpen en naar een stellig grondplan te zuiveren. Hier had zelfs reeds voorlang mee begonnen moeten zijn. Hadde men zich hieraan eerder gewijd, dan zou men ook hebben ingezien, hoe het gebouw niet te klein is, maar integendeel te groot, zooals het huis voor een keurverzameling bijna nooit te eng kan zijn, en meer ruimte altoos gevaar voor het binnendringen van het overbodige en ontstemmende aanbiedt. En dan hadde ook heel de
| |
| |
kostbare bijbouw, als die thans voor de mooie kollektie-Drucker wordt opgetrokken, achterwege kunnen blijven, en het hieraan bestede geld had b.v. aan de zoo goed beheerde verzameling in het Nederlandsch Museum opperbest ten goede kunnen komen.
Reeds vroeger heb ik ergens betoogd, dat de helft van de in het Rijksmuseum opgenomen schilderijen er niet thuis hooren. Ik zal nog wel eens gelegenheid vinden deze meening nader toe te lichten. Maar allicht zal het thans van de groene tafel aanbevolen beginsel van decentralizatie, als vanzelf tot een geleidelijke verbetering van dezen smaakbedervenden toestand mogen leiden.
Ook in nog wijder zin mag men de aanneming van het Regeeringsvoorstel voor de naaste toekomst als een heuchelijk feit beschouwen. Omdat er namelijk voor het eerst op de Landsbegrooting eens een bedrag voor een kunstbelang meê wordt toegestaan, dat niet al te belachelijk afsteekt bij de bedragen die voor zaken van wetenschap of praktijk jaarlijks goedgekeurd worden.
Bij de royaliteit die er steeds betracht wordt, waar het geldt ruime kredieten voor den aanbouw van nieuwe laboratoria aan de (door velen gedeeltelijk overbodig geachte) universiteiten te voteeren, of waar het er op aankomt nieuwe technische hoogleeraren bij dozijnen aan te stellen, - bij die royaliteit maakte de schrielheid die in onze kunstzaken werd gehandhaafd, tot nog toe een dubbel treurige figuur. Dat er nu ook eens voor een zaak van niet dadelijk nawijsbaar praktiesch nut ruim een half millioen werd toegestaan, kan als antecedent slechts gunstig werken. Want hiermede is in beginsel erkend dat deze dingen wel degelijk geacht moeten worden van dringend publiek belang te zijn. De Rubicon is eindelijk overgetrokken. Holland op zijn smalst ligt achter ons. En vele onder al te zwaren druk staande zaken van kunst zullen hierdoor tot een beter leven naderen.
Of het noodig is dat wij schatten uitgeven voor een leger dat niet voor zoo heel weerbaar wordt gehouden, en voor schepen welke tegen die onzer naburen toch niet op kunnen, mag ik niet beoordeelen. Dat het nuttig is voor de belangen der wetenschap de beurs wijd open te houden, neem ik volgaarne aan. Maar dat het tot het wezenlijk heil eener samenleving zeker even noodzakelijk is, voor het levend houden der beste kunsttradities van ons ras offers te brengen, daar ben ik heel vast van overtuigd.
| |
| |
En dat ook wanneer men den blik op een betere toekomst gericht houdt.
Want het levend laten getuigen van klassieke kunst uit vroeger tijden is een dure plicht tegenover ons zelven en tegenover hen die na ons zullen komen.
‘Wanneer de nieuwe samenleving, die zelve een rezultaat van onophoudelijke evolutie van tallooze jaren van traditie zal zijn, de wereld afgesneden mocht vinden van alle kunsttraditie, van alle aspiratie naar de schoonheid die de mensch bewezen heeft te kunnen scheppen, dan zal er veel tijd verloren gaan in verwarrend zoeken naar den nienwen draad der kunst; menig leven zal worden afgesneden van een mannelijke genieting als welke de wereld bezwaarlijk zelfs voor korten tijd ontberen kan.’
Zoo schreef de nobele William Morris, de gloeiend begeerende en naar verren horizon uitziende. Hij dacht altoos aan het absoluut schoone dat vroegere kulturen ons lieten. Hij gruwde voor het schuilgaan van wat klassieke kunst levend moet blijven getuigen. Hij, de maatschappelijke revolutionair, was in den schoonheidsdienst op zijn wijze een behoudsman. En ik geloof dat zijn konservatisme in deze ons allen tot voorbeeld moet zijn.
Jan Veth. |
|