De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Uit de brieven van Guy de Maupassant.- Met 1908 als jaar van uitgaaf verscheen het eerste deel der ‘OEuvres Complètes’ van Guy de MaupassantGa naar voetnoot1). Dit deel bevat, behalve eenig bijwerk, Boule de suif, een zeker aantal onuitgegeven brieven van de Maupassant aan zijne moeder, aan Gustave Flaubert, aan een vriendin, Mme Lecomte de Nouy, en aan enkele anderen, en voorts een groot opstel over den schrijver door Pol Neveux. Dit laatste is, met de brieven aan Flaubert, wel het belangrijkste gedeelte van den bundel, vooral ook omdat daarin gebruik is gemaakt van een groot aantal onuitgegeven brieven, die op de Maupassant's kunstopvatting en niet minder op zijn innerlijk leven een helder licht werpen. Men weet dat de Maupassant reeds dertig jaar oud was, toen hij in 1880 met zijn eersten en eenigen versbundel, Des vers, en zijn eerste vertelling, Boule de suif, voor het publiek trad. Uit de verzen, wat men er ook op mocht hebben aan te merken, - ‘vers de prosateur’ heeft Jules Lemaître ze genoemd, - sprak een persoonlijkheid, en uit de vertelling een schrijver, die de beste traditiën der Fransche vertelkunst voortzette, een man in 't bezit van die kostelijkste aller schrijversgaven: stijl. Hoe hij aan dien stijl gekomen is, hoe hij werkte als een schooljongen, zeven jaar lang, onder de strenge vaderlijke leiding van Gustave Flaubert, die hem niet alleen voortreffelijke lessen gaf maar zich zonder genade toonde voor elk foutje, elke zwakheid, en hem het niet volkomen goede werk onbarmhartig liet verscheuren, heeft de Maupassant, aan het slot van de, overigens onbeteekenende, voorrede van den roman Pierre et Jean, ons meegedeeld. | |
[pagina 170]
| |
De dingen zien met eigen oogen en het geziene uitdrukken met zijn eigen woorden, niet met woorden die in het geheugen bleven hangen of bij anderen geborgd zijn; dan, eerbied koesteren voor de heldere, logische, gespierde Fransche taal, die taal die is gelijk een zuiver water dat door geen gekunsteldheid troebel kan worden gemaakt, - dat waren enkele van de lessen die Flaubert zijn jongen vriend inprentte en die deze ernstig ter harte nam. In dien tusschentijd, terwijl hij een groot gedeelte van den dag aan het Ministerie van Marine en Koloniën, later aan dat van Openbaar Onderwijs, Eerediensten en Schoone kunsten verbonden was, schreef hij als Guy de Valmont in dagbladen en tijdschriftenGa naar voetnoot1). Maar eerst in 1880 trad hij, in den bundel Soirées de Médan waarvan hij ook de voorrede schreef, met Boule de suif voor den dag. De Soirées waren een verzameling novellen van de gasten van den ‘Maître de Médan’, Emile Zola, waarin ook de meester zelf zijn Attaque du Moulin publiceerde. Een ‘meester’ was Zola eigenlijk voor deze jonge schrijvers niet. In de voorrede betoogt de Maupassant uitdrukkelijk dat zij geen school vormen en dat hijzelf tot geen school behoort. Trouwens hoe onafhankelijk hij over Zola durfde oordeelen, bewijst de volgende uitlating uit een brief aan Flaubert van 24 April 1879: ‘Que dites-vous de Zola? moi je le trouve absolument fou. Avez-vous lu son article sur Hugo!! son article sur les poètes contemporains et sa brochure ‘la République et la littérature’? - ‘La république sera naturaliste ou elle ne sera pas.’ - ‘Je ne suis qu'un savant’ - !!! - (rien que cela! quelle modestie), - ‘... Je ne suis qu'un savant!!!!! cela est pyramidal et on ne rit pas....’ Boule de suif was de eerste van die reeks onovertrefbare vertellingen, waarmee de Maupassant, binnen een tijdperk van tien jaar, met nooit verflauwde verve en nimmer falende zekerheid in de uitvoering de Fransche letterkunde verrijkt heeft. In de zeer gewaagde gevallen, die het onderwerp uitmaken van het meerendeel der vertellingen, ziet hij niet allereerst het scabreuse, het zinnelijke, maar het vermakelijke, het koddige, ook dikwijls het tragische, en hij weet terstond den artistieken vorm te vinden, die het tot een | |
[pagina 171]
| |
voorwerp van literaire kunst, tot een kunstvoorwerp, maakt. Ook al is men het eens met Aug. VermeylenGa naar voetnoot1), dat de gevoelssfeer bij den een grooter is dan bij den ander en dat er in kunst niet enkel en uitsluitend kwestie is van de verhouding tusschen gevoel en uiting, maar dat ook de wezenlijke waarde van het gevoel zelf daar meetelt, niet tegen te spreken is het dat in de kleinere gevoelssfeer, in de uitbeelding van dat kleinere, de Maupassant een, zij 't ook betrekkelijke, superioriteit heeft bereikt. De onuitgegeven brieven, waaruit Pol Neveux fragmenten meedeelt, toonen dat de schijnbaar impassiebele, gevoelslooze, koele opmerker en verteller, die geen grooten dunk had van de menschheid en dat onverholen liet blijken, die van een karakter-ontleding geen heil verwachtte - ‘J'arrive à cette certitude que, pour bien écrire, en artiste, en coloriste, en sensitif et en imagier, il faut décrire et non analyser.... Pour moi la psychologie dans le roman ou la nouvelle se résume en ceci: mettre en scène l'homme secret par sa vie’ -, dat die man niet de onverschillige, onmeedoogende geweest is waarvoor, al had reeds een novelle als Miss Harriet kunnen toonen dat men dwaalde, men hem heeft aangezien. Daarvan getuigt, onder meer, een uiting als deze: ‘Comme j'avais raison de me murer dans l'indifférence! Si on pouvait ne pas sentir et seulement comprendre sans laisser des lambeaux de soi-même à d'autres êtres!.... les attaches que j'ai dans la vie travaillent ma sensibilité qui est trop humaine, pas assez littéraire’. Die ‘attaches’, welke hij vroeger wijselijk uit den weg was gegaan, vond hij in de ‘société mondaine’ van zijn dagen, waar men hem met open armen en open harten ontving. Maar al vond hij daar een rijke verzameling modellen, hij wist ook zeer goed wat hem dit kosten zoude. Schreef hij niet in 1866 aan Mme Lecomte de Nouy: ‘Tout heureux qui veut garder l'intégrité de sa pensée, l'indépendance de son jugement, voir la vie, l'humanité et le monde en observateur libre.... doit s'écarter absolument de ce qu'on appelle les relations mondaines, car la bêtise universelle est si contagieuse, qu'il ne pourra fréquenter ses semblables, les voir et les écouter, sans être, malgré lui, entraîné par leurs convictions, leurs idées et leur morale d'imbéciles’. | |
[pagina 172]
| |
En hoor nu van dezen als onverschillig uitgekreten man deze zielskreet: ‘Penser devient un tourment abominable quand la cervelle n'est qu'une plaie. J'ai tant de meurtrissures dans la tête que mes idées ne peuvent remuer sans me donner envie de crier.... On me pense sans aucun doute un des hommes les plus indifférents du monde. Je suis sceptique, ce qui n'est pas la même chose, sceptique parceque j'ai les yeux clairs. Et mes yeux disent à mon coeur: Cache-toi, vieux, tu es grotesque, et il se cache’. Dat hart heeft zich intusschen niet altijd verborgen gehouden. Toen de Maupassant in 1888 met zijn jacht Bel-Ami langs de kusten van de Middellandsche zee voer, brachten de zee en de eenzaamheid er hem toe, zijn innerlijk uit te storten, zonder terughouding uit te spreken wat hij zoolang verborg. Het kleine boekje, waarin hij dat deed, heet Sur l'eau. Pol Neveux zegt er van: ‘Sur l'eau, c'est le testament, c'est la confession générale de Maupassant; à ceux que viendront il lègue ses suprêmes pensées, puis il dit adieu à tout ce qu'il a aimé, aux rèves, aux nuits étoilées et à l'haleine des roses’. En na deze biecht, na deze diep weemoedige klacht volgden de verschijnselen van het naderend einde: de verslapping en weldra de geheele inzinking van de werkkracht, de verduistering van het brein, de gedachte aan zelfmoord; uit enkele, in heldere oogenblikken geschreven, brieven uit dien tijd stijgen nog hartverscheurende zielskreten op, zooals uit deze regels uit Cannes, in het voorjaar: ‘Il fait si chaud en ce moment sous le soleil qui emplit mes fenêtres! Pourquoi ne suis-je pas tout entier au bonheur de ce bien-être? Certains chiens qui hurlent expriment très bien cet état. C'est une plainte lamentable qui ne s'adresse à rien, que ne va nulle part, qui ne dit rien et qui jette dans les nuits le cri d'angoisse enchâinée que je voudrais pouvoir pousser. Si je pouvais gémir comme eux, je m'en irais quelquefois, souvent, dans une grande plaine ou au fond d'un bois, et je hurlerais ainsi durant des heures entières, dans les ténèbres. Il me semble que cela me soulagerait.’ Maar niets ter wereld kon den last die op hem drukte van hem afnemen. Den 6en Juli 1893 kwam de dood er hem van verlossen.
v.H. |
|