| |
| |
| |
Dolorosa.
dolorosa. |
zuster godelieve. |
sophia. |
luciël. |
Wee! weer doorvlijmt de pijn meedoogenloos
Mijn moegemarteld lijf en dorre dorst
Verschroeit mijn lippen. - Zuster Godelieve,
Die 'k zuster noem, doch niet mijn zuster zijt,
(Drinkt).
Leegde ik heel dien beker?
Het leek me één droppel, vul den beker weer.
Het was genoeg, de lijfarts had verboden...
Neen, laat mij niet versmachten, lieve zuster!
Gelijk woestijnzand brandt mijn borst, neen, 't vuur
Der hel, het vuur dat nimmer wordt gebluscht,
(Drinkt weer).
| |
| |
Drink niet zoo veel en spot
Zoo ijdel niet met d'afgrond van verdoeming,
Vol solferstank, geknarstand en geween.
Ik spot niet, zuster, 'k vond mijn hel op aard.
Gij lastert God, doch de overgroote pijn
Van 't veege vleesch benevelt de arme ziel.
Leer dragen 't lijden lijk een vrome past,
In liefde en deemoed, 't zal een vagevuur
U zijn, een land van hoop, waar rozegloed
Van dageraad door 't rood der vlammen speelt,
Doormengeld zacht met teeder hemelblauw
Tot lila-lichte morgenschemering.
Neen, zuster, zwijg, daar is geen hoop voor mij.
Ik lijd onschuldig als een offerlam.
Wie lijdt onschuldig na den zondeval?
Gedenk het Godslam, lijdend zondeloos.
Wie wrong de handen in d'Olijventuin?
Wie knielde in bloedzweet, biddende om genade:
- Neen, laat voorbijgaan d'al te bittren kelk?
Ja, Christus kloeg, doch droeg zijn kruis bergóp
En duldde in deemoed tragen folterdood.
| |
| |
Hij wist dat hij een god was.
Verlamd, verlaten lig ik weerloos neer.
Uw Heiland wist, hem beidde zegepraal.
Zijn englen bogen naar de Golgotha
Hun vlammend aanschijn onder 't vallend haar.
De lucht waarin hij leed was liefdezoel
Van engelzuchten, vleugelschaduw viel
Over zijn brekende oogen; vleugelsuizen,
Als van een duivenvlucht, omwuifde koel
Zijn roode wonden en uw Heiland zag
Den hemel open en zijn troon bereid.
Mijn Heiland, ja, doch is hij de uwe niet?
O Dolorosa, bid geen afgod aan!
komend met vruchten.
Ik kom u troosten, kranke Dolorosa.
Ik breng u vruchten, kleurensober, geel
En bronzebruin, als rijp Octoberloof
En somberrood, gelijk geronnen bloed
Van dooden zomer, doch zoo honigzoet,
Zoo zwellend zwaar van sap aromenrijk
Dat wrang voortaan zal lijken ander ooft.
Heb dank, Sophia! koele berglucht brengt
Gij mee in 't grijs gewaad, dat stemmig streng
Uw leden hult in slanken plooienval.
Als blauwe meren zijn uw oogen klaar,
Uw reine lippen aadmen vrede en kracht.
(Gaat).
Van haar gewaad beklemt mijn hart, de rouw
| |
| |
Van 't zwarte kleed bedroeft mijn bange ziel.
Zij kan niet helen 't krankgeslagen lijf,
Doch dringt mijn ziel haar leer van lijden op.
Voorwaar, geen deugd is droefheid. - Proef deez vrucht.
Een vreemde rilling kruipt, een slang gelijk,
Tot aan mijn hart, ik voel hoe 't fladdert schuw,
Doorstroomt uw matte leden, sterk en blij
Stijgt gij met mij de blankste bergen op.
Hebt ge in de bergen niet mijn lief gezien?
Ik zag hem dwalen in het laagland, diep
Het hoofd gebogen, een gebroken man.
Ik riep hem luid, hij zag niet op, hij ging
In donkre schaduw van de Doodsvallei,
Waar zwarte rotsen hemeldreigend steil
Azuur en zongoud nijdig sluiten uit.
Neen, Dolorosa, ween niet zoo, gij laat
De koele vrucht, die ik u bracht tot laving
Nu achtloos vallen op den vloer en bergt
Uw stroomende oogen in uw holle hand.
O kon ik weenen! zie, geen enkle drop
Bevocht mijn vingren, 'k heb geen tranen meer.
O lief! mijn lief! waarom verliet gij mij?
| |
| |
Hij lijdt om u, doch kan u niet zien lijden.
Mijn Luciël! waarom verliet hij mij?
De looden last, die nu verlamt mijn leden,
Waar vederlicht, zoo hij die droeg met mij.
Trotsch en juichend lei ik
Mijn blonde schoonheid aan zijn voeten neer.
Zijn liefde brak mij als de wilde stormwind
Een ranke lelie knakt in blanken bloei.
Neen, doch mijn verlatenheid.
Zoudt gij zijn krankbed niet zijn trouw gebleven?
Hoe koel omwuifde uw kleed
Zijn heeten koortsgloed! hoe verkalmend lag
Op 't kloppend hoofd uw zegenende hand!
O zwijg, Sophia, gij verzwaart mijn leed.
Klaag uit uw smart, dan luister naar mijn raad.
Het is een oud verhaal, u wel bekend.
| |
| |
Vertel het weer: de duive, in d'olmeboom,
Roept, uur aan uur, eentonig-droef roekoe,
Doch wie daar luistert, droomende in het lommer
En droomend oplet, vindt wel telkenmale
Een nieuwen zin in de oude melodie.
't Verlicht mijn leed. - Ik was een vondeling.
Mijn eigen moeder had haar kind niet lief.
Of de arme stierf van kommer en gebrek.
In zwarte schaduw van cypressen vond
Een arme herder, zoekend naar een lam,
Mij hulploos weenen, bij een donkren poel.
Doch naast mij lag 't verdoolde zwarte lam
En likte lief met lauwe rozetong
Het tranenzilt mij van van de witte wangen
En blaatte klagende of het blaatte om hulp.
Ontroerd door 't roepen, nam de goede herder
Zijn lam op d'eene en mij op d'andren arm
En bracht zijn vrouw, die, zingende, op den drempel
Van 't hutje zat haar bruinen zuigeling
Te laven aan haar volle moederborst,
De bleeke blonde vreemde vondeling.
Het was een weldaad, uw vergelding waard.
Ik zoog de melk van de arme herdersvrouw,
Doch voelde me eenzaam als een koningskind,
Bij lage luiden ruw van zede en taal.
Het zwarte lam werd mijn alleene speelnoot,
Tot, wreed, mijn vader 't lam ter slachtbank dreef.
'k Onweek de woeste knapen, die zich waanden
Mijn broeders en mijn zusters, rood van koon
| |
| |
En luid van stem, verzelde ik nooit ten reidans.
Doch eerbied toonde ik aan mijn voedstervader,
Volbrengend trouw den plicht, mij opgeleid,
Al viel die vaak te zwaar mijn tengre kracht.
Ja, liefde ontbrak; mijn zusters
Benijdden mij om edeler gebaren,
Voornamer stemklank, gratievoller bouw,
Om ranker leest en blanker wang, zij trokken
Mij boos bij 't glanzig golvend blonde haar.
Zij scholden mij voor stug en trotsch, zij haatten
Mij om mijn hoogmoed en eenzelvigheid.
Tot eens een knaap, die in de weide liet
Zijn kudde grazen bij ons schapenvolk,
Mij ziende, hief ten blauwen Meiehemel
De beide handen en mij viel te voet
En riep: - ‘Voorwaar, gij zijt een koningsdochter!’
Mijn zusters lachten luid, een schrillen hoonlach.
En Ida scheurde twijgen van een doornstruik
En Nera vlocht ze vlug tot kroon van spot,
Die mij Fiammetta drukte op 't voorhoofd, wreed.
Dan, hand in hand, daemonisch grijnzend, dansten
Zij rond mij heen een wilden jubeldans.
En Nera boog, in hoonvertoon van deemoed
En gaf me een lisch voor scepter in de hand.
En krijschend riepen ze alle: - ‘Koningsdochter!’
En wierpen keien naar den herdersknaap.
Ik echter rende naar ons hutje en vroeg
Mijn voedstermoeder wie ik was, in waarheid.
En toen ik wist, ik was een vondeling
En at genadebrood en hard verwijt
Van ondank hagelde op mijn weerloos hoofd,
Ontvlood ik weenend, zwaar met vloek beladen,
Doch heimlijk fier, de lage herdershut
Doch gij vondt hem nooit.
| |
| |
Ik werd een zwervelinge om hem te zoeken,
Verstiet hij niet uw moeder? - en zocht hij
Wie weet? - Een blauwe vogel vloog
Mij voor, van boom tot boom en leek mij wel
Den weg te wijzen naar mijn land, zijn lied
Was vreemd en toch zoo welbekend - in droom
Hoorde ik een lied wel als die vogel zong.
Arm kind, hoe liet ge u leiden door een lied?
Mijn leeftocht beedlen wilde ik niet, ik vroeg
Mijn deel van arbeid, zwaar voor karig loon,
Een harde korst, een handvol hooi gestrooid,
Als voor 't verachte lastdier, in de stal.
Doch wen ik zong bij d'arbeid klonk mijn lied
Zoo droef dat elk die 't hoorde weenen moest
En om mijn lied werd ik met vloek verjaagd.
Mijn bloote voeten bloedden van de wegen
En mannen hitsten honden op mij af.
Onnoozle kindren, spelende in de velden
Of bloemen zaamlend van de rozenhaag,
Vluchtten naar 't hutje waar hun moeder spon
Het blonde vlas en borgen, bang en schreiend,
't Verschrikt gelaat in moeders schoot; - de knapen
En meisjes, zoet bezaligd mond aan mond,
Verbleekten plots van vreeze en weemoed, ja,
Een jonge vrouw in de eerste huwlijksweelde,
Wier schoot al zwol van de eerste liefdevrucht,
Klaagde mij aan, met boosgebalde vuist,
Dat ik haar kind deed sterven in haar schoot.
| |
| |
Toen kwam de prins en redde u van vervolging
Toen kwam de prins, mijn held, mijn redder,
Mijn Heiland en mijn god.
U hoorde! menschvergoding wierp ze u voor.
Zij wijt mijn ramp aan de al te groote liefde,
Die me aan de voeten wierp van Luciël.
Ja, menschvergoding is een bron van smart.
Hij kwam, gezeten op een sneeuwwit paard
Getoomd met goud, hij zelf in gouden rusting.
Zijn oogen lachten blij als blauwe sterren,
Zijn lokken straalden, louter zonnegoud,
Rondom de klaarheid van zijn aangezicht.
Aanbiddend viel ik hem te voet, de handen
Omhoog en riep: - ‘Aartsengel Michaël!’
Doch hij steeg af van 't hooge blanke ros,
Aanroerde streelend met zijn vingertoppen
Mijn hoofd als voor een zegen en mijn ziel
Loste op in hemelvreugd. - Borg niet mijn boezem
Een steen instêe van hart, zoo liefde niet
Mij overweldigd had en ik mijzelve
Niet had gegeven, dankbaar-zoete ruil
Voor de eerste vreugd, die viel mijn hart ten deel?
Hij lichtte me in zijn armen op, ik lag
Van weelde in zwijm, wen hij me in 't zadel hief.
| |
| |
Had Luciël u niet beloofd, u veilig
Te brengen naar uw vader?
Vergat mijn vader voor mijn echtgenoot.
Uw zwervensdoel was niet bereikt.
Ik mij een koningskind, dat was genoeg.
Mijn groot verlangen was tot rust vervloeid,
Een wilde rotsbeek in een vredemeer.
Gelijk een rijpe roode zomervrucht
Versmolt de tijd; mij werd een zoon geboren,
Doch uit mijn armen gleed mijn knaapje in 't graf.
Gij deelt het lot van duizend droeve moeders.
Mijn kind bezweek en felle krankheid sloeg,
Gelijk een aadlaar grijpt een weidend lam,
Haar scherpe klauwen vlijmend in mijn vleesch.
Mijn gouden haren werden grauw lijk asch,
Mijn blanke bloei verkeerde in herfstlijk geel.
Verlamd, een levend-doode, een aadmend lijk,
Hoe zou ik toornen wijl mijn lief me ontvluchtte?
Neen, 't ware een wonder, vlood mijn lief mij niet.
Schoonheid wil schoonheid, weelde wijkt voor smart.
't Waar beter, hadt gij nooit de lichte liefde
Wie blind werd zegt niet: - ‘Had ik nooit de zon
| |
| |
Gezien, zoo leed ik minder in mijn nacht!’
Al was 't de zon, die hem met blindheid sloeg.
Wel leedt gij veel, doch luister naar mijn raad:
Eer aan uw sponde plicht uw lief terugdrijft,
Geef Luciël de vrijheid, die hij zoekt.
En doe dat niet gelijk een pruilend kind,
Dat wil en niet wil en in 't wilde strekt
De heete handen gretig naar het speelgoed,
Dat gister 't willig weggaf.
Sophia, spreek, verheel mij niet de waarheid
Of 'k scheur den sluier van haar aangezicht.
Het waar hem beter, kalm en veilig zoude ik
Zijn schreden leiden naar de reine sfeer,
Die boven wolken rond de bergen vlot.
Niet u - dan Zuster Godelieve?
Die bleeke non, getrouwe bruid des Heeren -
Zij wenkt ten hemel, doch zij dreigt met hel.
Wie dan? wie dan? - Een tooverdrank gebrouwen
Heeft hem een booze vrouw, die houdt hem vast
En wiegt hem wild in witte wellust-armen
En zingt zijn wil in slaap.
Gedenk uw oorsprong, toon u koningskind
| |
| |
En doe gelijk een vorstedochter past.
Geef Luciël zijn vrijheid weer - vrijwillig.
Ik zal het doen. - Doch hoe? - Mijn hand is zwak,
Hem zeggen: ‘Lief, hier is uw vrijheid weer,
Wijl vrijheid thans u liever is dan liefde
En ik u altijd 't liefste gaf wat u
Neen, 't maakte u zwakker nog.
Gij moet nu sterk zijn, eet deze' appel, 't zal
Laat van mijn ooft me een laafdrank u bereiden.
Zie, 'k vul uw beker met der vruchten bloed,
Mijn leven geef, geperst door liefde's hand.
Drink, Dolorosa - waarom drinkt gij niet?
Waar blijft zoolang toch Zuster Godelieve?
| |
| |
Zij bidt voorzeker voor uw zieleheil.
Hebt gij haar dienst van noode?
Doch keer dan weder - ik verlang naar rust.
(Sophia gaat).
(alleen).
Nu snel mijn ring, 'k bewaarde er doodlijk gif in.
Gif, word mijn heulsap: gun me uw dubblen weldaad:
Mijn Luciël de vrijheid, die hij zoekt,
Mij, vrijheid ook, bevrijding van mijn lijden,
Vergetelheid in droomelooze rust.
(mengt gif in den beker).
Hoe drijft het blank als op een kalmen vijver
Vol avondgoud de weerschijn van een wolk!
Nu is 't éen kleur, opalig als een meer,
Dat aemloos sluimert in den manevrede,
Doch in zijn diepte sluimert dood. - Hoe ver
Gelijkt mijn leven, nu ik sterven moet!
Moet? zeg ik moet? - wie dwingt mij dan te sterven?
Ik sterf uit vrijen welbewusten wil.
Wat draal ik nog? - Stil! ritselt daar geen voorhang?
O kwam mijn lief, hoe kuste ik hem vaarwel!
Neen, wensch het niet! - Mijn tranen zouden stroomen,
Verweeken laf mijn rots van trotschen wil
En de aalmoes van zijn medelijden nam
Ik dankbaar aan voor liefde's gouden munt.
Ik wil niet zijn de bleeke bedelvrouw,
In deemoed rapend de genade-kruimels,
Haar toegeworpen van den eigen disch,
Waar eens, aan konings rechterhand gezeteld,
In goudbrokaat van paarlen overstrooid,
Zij blij en fier het brood der liefde brak
En dronk den wijn der vreugd.
(heft den beker).
Het blanke gif, 't is héel vermengd, versmolten
| |
| |
In 't gouden vocht. - Nu snel! ik hoor een stap.
O Luciël, die niet mijn Luciël
Meer zijt, vaarwel, ik sterf voor u, wees vrij.
(drinkt).
Liet gij mij roepen, bleeke Dolorosa?
Gij liet mij lang alleen.
Gij zocht uw troost in woorden van Sophia,
Ik bad voor u, 't was al wat ik kon doen.
Verkelmde uw pijn mijn koele heuldrank niet?
Versterkte u niet de kracht van mijn gebed?
Mijn ziel is kalm en krachtig, boven 't noodlot
Verheven, doch dit veege vleesch bezwijkt.
Sophia, neem mijn zegelring en zoek
Mijn Luciël - en zeg hem -
Ik zal uw vlugge bode zijn.
Een wijl en blijf mij trouw nabij, gij ook -
De blanke toppen rozerood, de schaduw
| |
| |
Der vleuglen van den nacht verdonkert reeds
Het dal en maakt de paden straks onveilig.
Dan wacht tot morgen, laat mijn hand niet los.
Terwijl ik lag verzonken in gebeden,
Verscheen mij plots een wonderbaar gezicht.
Ik zag uw zoon, in stralend kleed van licht,
Het lokkenblond omkroond van blanke rozen,
Op vleugelen van zilver en lazuur,
Uit d' open hemel dalen en hij droeg
Een lelietwijg, waarmee hij zeegnend wenkte.
Hij wenkte mij, ik kom, uw moeder komt.
O Godelieve! ik zal mijn zoontje weerzien!
Ik zal het weten eer de laatste vlam
Der zon verzinkt in asch. - Ik dronk den dood.
Laat nu mijn hand gij los?
Voor u, volbracht deez godvergeten hand
Doodzonde - neen, uw kind hebt gij verbeurd,
Gij ziet het nimmer weder!
| |
| |
Te laat! een priester om haar biecht te hooren!
Laat haar in vrede sterven. - Niet alzoo
Was de bedoeling van mijn wijzen raad.
O lief! mijn lief! waarom verliet gij mij?
(sterft).
Wel zocht ik lang, doch eindlijk vond ik -
Gij keert te laat: uw Dolorosa dronk
Den dood, om u de vrijheid weer te geven.
Het kan niet zijn! Zij opent de oogen wel
Bij 't hooren van mijn stem - mijn lief! - Zij leeft,
Van de ondergaande zon - haar hand is koud.
O liefste! ik warm u aan mijn boezem wel.
Laat mij dit heilkruid leggen op uw lippen -
Haar koude lippen ademen niet meer.
Hélene Lapidoth-Swarth. |
|