De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
De Ruyter's journaal tijdens de expeditie naar Denemarken.‘Hij schittert in onbezoedelde eere’, dus beitelde de tijdgenoot boven den ingang tot den grafkelder waarin het stoffelijk overschot van Admiraal De Ruyter ligt besloten. ‘De deugden van het voorgeslacht zijn de roem van den nazaat’, alzoo behaagde het H.M. de Koningin te doen griften aan de voorzijde van het praalgesteente.Ga naar voetnoot1) Na meer dan twee eeuwen, luidt de tweede spreuk als de noodzakelijke en volstrekt eenig gevonden aanvulling van de eerste. De eerbied van den nazaat vermag geen beteren weerklank op het gevoel van den tijdgenoot te geven; het is alsof het grafteeken, door het koninklijk opschrift, zekere nieuwe wijding heeft ontvangen; het is alsof op die woorden werd gewacht; het is alsof eerst daardoor de laatste hand aan het monument is gelegd. Welk van de vele huldeblijken die overigens op 23 Maart jl. aan de grafstede werden nedergelegd, den Admiraal zelven het meest welgevallig zou zijn geweest? Wij durven eene gissing daarnaar wagen: wij houden het ervoor dat de krans uit Hongarije, die de namen der van de galeien verloste predikanten, Luthersch en Gereformeerd, vereenigd draagt, als eerekroon zou zijn aanvaard. Immers wij weten hoe de vlootvoogd afscheid van hen nam met de woorden: ‘doet uw best, een ieder bij de zijnen, dat gij thuis gekomen één moogt zijn of worden en ik zal nooit aangenamer dank ontvangen.’ | |
[pagina 64]
| |
Dan, het Historisch Genootschap te Utrecht gaf aan eene bijzonder gelukkige ingeving gehoor, toen het in de afgeloopen maanden, die zooveel over den Admiraal De Ruyter brachten, besloot den vlootvoogd te huldigen door ook éénmaal hemzelven het woord te verleenen en ons daardoor het voorrecht te schenken het beeld des grooten zeemans, zooals het dank zij den onvolprezen Gerardt Brandt voor ons staat als door leven te zien bezield. Besloten werd namelijk tot de uitgave der journalen door Van Wassenaer-Obdam en door De Ruyter gehouden tijdens de beroemde onderneming tegen de Zweden, in de jaren 1658, '59 en '60. Eerstgenoemd journaal is voor ons doel van weinig belang. Het tweede daarentegen (het berust op het Rijks-archief) vertoont ons den Admiraal De Ruyter in den vollen omvang van zijn veelzijdige en verantwoordelijke werkzaamheid en in zijne rustelooze bedrijvigheid. Dit handschrift wenschen wij dan ook voor onze lezers te bespreken. Niet allen hebben de uitgaven van het Historisch genootschap onder hun bereik en, bedriegen wij ons niet, dan toont deze publicatie ons den grooten Admiraal nog van andere, maar niet minder volmaakte zijden dan waarvan wij hem het best meenen te kennen. Gerardt Brandt heeft dit journaal onder oogen gehad. Het is, naar ons van bevoegde zijde wordt medegedeeld, vermeld op de lijst van de door Engel de Ruyter aan Brandt voor het schrijven van zijn werk ter hand gestelde stukken, welke nog deel uitmaakt van het De Ruyter-archief gelijk het in 1896 door het Rijk werd verworven. Waren wij met deze bijzonderheid onbekend, menige episode bij Brandt, die thans met het journaal vergeleken kan worden, zou bewijsmateriaal leveren. Om maar iets te noemen: die uit het leven gegrepen beschrijving van de beschieting van Kartemunde, die om zoo te zeggen woordelijk aan het eigen journaal van den Admiraal is ontleend. Die vergelijking alleen, doet ons dadelijk een licht opgaan, wanneer wij ons rekenschap trachten te geven van de ongeëvenaarde populariteit die het De Ruyter-epos, zooals het geboekstaafd is door Brandt, ten allen tijde genoten heeft en naar wij zeer ernstig hopen, immer zal blijven genieten. Het geheim daarvan zal dan wel zijn dat Brandt, veel meer dan wij wisten of konden | |
[pagina 65]
| |
vermoeden, zijnen held als sprekende invoert, zoodat het geheele werk een autobiographisch karakter draagt, en dat in veel hoogeren graad dan wij tot dusverre mochten onderstellen. Dat dan ook het Historisch Genootschap te Utrecht moge voortgaan ons den Admiraal steeds beter te doen kennen, door de voortgezette uitgave zijner journalen, voor zooverre die nog in de archieven berusten, dat is onze bescheiden doch hartgrondige wensch. Die autographen zullen niet minder aantrekkelijk en niet minder belangrijk blijken, dan hetgeen thans werd geopenbaard en waar de gelegenheid wordt aangeboden om den Admiraal door zijn eigen woord nader te leeren kennen en begrijpen, daar zullen nog velen zich belangstellend als toehoorders nederzetten.
Het ‘Jornalboeck’ dan, is in klaren en pittigen stijl gehouden, maar de Admiraal schrijft het blijkbaar in, onder de leus dat de officieele papieren slechts daar zijn om het den houders zoo gemakkelijk en aangenaam mogelijk te maken. Dat zal dan ook feitelijk wel de oorspronkelijke bestemming van alle officieele stukken zijn. Wij hebben dan ook hier geen scheepsjournaal voor ons in den zin dien wij daaraan tegenwoordig hechten en ook geen eigenlijk vlootjournaal; neen, het is een scheepsjournaal en een vlootjournaal en een particulier dagboek daarenboven; het doet dienst als expeditieboek en als agenda van ingekomen stukken, ja zoo nu en dan vinden wij er aanteekeningen in die eerder in een kasboek behooren. Evenwel, wat men vindt, het is dan ook met eene duidelijkheid en eene bondigheid beschreven, die zelden iets te wenschen overlaten. Als in een vlootjournaal, teekent de Admiraal getrouwelijk op, welke schepen er bij zijne vlag zijn af- en aangezeild, met vermelding van de plaatsen vanwaar zij komen, of werwaarts zij zijn bestemd; hij teekent alle belangrijke, in het etmaal voorgevallen feiten (soms ook wel onbeduidende) aan en houdt ook nauwkeurig boek van particuliere vaartuigen, die in 't zicht van de vloot komen, vooral wanneer hij hen doet praaien of ‘verspreken.’ Nooit wordt vergeten, en hoe zou een zeeman als De Ruyter dat kunnen vergeten? te vermelden hoe weer en wind zich hebben gedragen. Gewoonlijk geschiedt dat | |
[pagina 66]
| |
met eene expressieve duidelijkheid, die het criterium, waaraan men den toestand kan toetsen, aan de omstandigheden zelven ontleent. Ieder zeeman, die de nadagen van de zeilvaart nog gekend heeft, weet wat het beduiden moet, wanneer de Admiraal noteert dat de koelte zoo stijf was, dat hij de raas en stengen deed schieten en voor 2½ kabel heeft gelegen; maar men behoeft geen zeeman te zijn om waardeering te gevoelen voor eene omschrijving als deze: ‘voor dage begont seer hart te waeygen ut den westen en lagen dien dag met stengen en rees omlaech, met plychtanker in de gront by het dagelyckx anker; op dato nacht woeyt een swaer storm tot den 11 dato; het was een tempeest.’ Neemt men daarbij in aanmerking dat de Admiraal drie orkanen in de West-Indiën had beleefd, waarbij hij éénmaal van 26 of 28, éénmaal van 16 of 17 en éénmaal van zes schepen alleen met het zijne was overgebleven, dan krijgt ook de niet deskundige lezer wel eenigen eerbied voor het tempeest dat dien nacht gewaaid heeft. Een andermaal lezen wij dat ‘de zee was als een brouketel, soodat de schepen qualyck te regyeren waren’; is dat duidelijk of wil men het nog duidelijker? Heeft de wind het water voor Kopenhagen hoog opgestuwd, ja, tot een ongekende hoogte, dan wordt het peil niet tot eenig normaal waterpeil herleid, doch het punt van vergelijking ligt alweer voor de hand: ‘het stormde meer en meer en het vloeyde seer hooch, soodat de wegen onder waeter lyepen’, meer is toch niet noodig om een begrip van een stormvloed vast te leggen. Wil men weten hoe het er te Kartemunde uitzag, terwijl de vloot die plaats beschoot? Men leze het na: ‘(wij) begonnen op de stadt en op de ruyterije soo fel te schyeten, dat de stadt somtijds als in roock stont van stuyven van de pannen en steenen; de ruyterije en wyste nyet waer sij haer verbergen souden.’ Zoo geeft de omgeving zelve het beeld aan de hand en de litterator Brandt, op wiens verdienste wij niet wenschen af te dingen, heeft terecht begrepen dat dergelijke uitingen ter plaatse waar zij konden dienen, overgenomen, zijn werk levendig moesten stoffeeren. Maar ook als scheepsjournaal doet het ‘Jornalboeck’ dienst en wij vinden dus tal van bijzonderheden aangeteekend, die betrekking hebben op het admiraalsschip zelf. Geregeld | |
[pagina 67]
| |
vinden wij vermeld dat het schip buitenboord is schoongemaakt en gevarkend (tegenwoordig zegt men gehogd). Die ongekoperde bodems der zeventiende, ja der achttiende eeuw, waren blijkbaar al heel gauw vuil, want er gaan nauwlijks veertien dagen voorbij zonder dat er een groote schoonmaak wordt ondernomen. Zoo vinden wij: 16 Mei gekrengd en schoongemaakt, 3 Juni gekrengt, 23 Juni gekrengt, en zoo gaat het voort, anderhalf jaar achtereen. Veelal wordt er vermeld hoeveel kabel er achter het anker gestoken is; dikwijls liggen de schepen voor 2, 2½, ja 3 kabels, dus met ankertouwen van 400 à 600 meters en het behoeft den lezer niet te verwonderen wanneer nu en dan blijkt, dat eenig schip van de vloot haast niet (ook wel eens in het geheel niet) onderzeil weet te komen, alleen omdat het (niet met een stoomankerspil maar met mannekracht) zoo ver in den wind op moet worden gewonden, eer het bij zijn anker is. Maar ook bijzonderheden van anderen aard dan deze, die dan toch de verdienste hebben van uit een nautisch oogpunt van gewicht te zijn, teekent de Admiraal aan. Soms is dat andere wel van den meest onbeduidenden aard. Wat dunkt u hiervan? ‘6 Jannewary Dysendach. Item den 6 smorgens ruymde wij op en haelde waeter en byer over het (h)ijs en wij verloren twee varken, dye door het (h)ijs vielen.’ Als in een particulier dagboek, vindt de Admiraal goed om zoo nu en dan eigen gewaarwordingen neer te schrijven, maar hij is daarmede zuinig. Er zal echter gelegenheid zijn om daarop terug te komen en wij gaan dus die bijzonderheden voorloopig voorbij. Verder wordt er nauwkeurig geboekt welke stukken zijn ontvangen of verzonden en dat zonder onderscheid of het officieele dan wel particuliere brieven betreft. Telkens wordt onze aandacht afgeleid door mededeelingen als deze: op dato avont creech ick een bryef van Haer Eckssel(ensyen), of als: ‘op dato nacht is ons post gekomen dye breynckt voor vast nyeuws,’ dan wel het heet: ons postgelgoodt quaem van Luybyck, daer ick een bryef met ontfynck van mijn huysvrou en een van mijn soon. Het schijnt dat de Admiraal nimmer verzuimt te noteeren, wanneer hij zelf een brief aan zijn huisvrouw verzendt - men zou, met het journaal in de hand, kunnen nagaan of de correspondentie in haar geheel en geregeld of ongeregeld is aan- | |
[pagina 68]
| |
gekomen, voor zooverre de brieven werkelijk zijn bewaard. De briefwisseling met de huisgenooten op den Buitenkant van het Waals-Eiland te Amsterdam, is blijkbaar levendig en opgewekt. Een enkele maal, neen dikwijls, maakt de Admiraal zich ongeduldig wanneer de post hem lang schijnt uit te blijven. Zoo vinden wij: ‘op dato avont is ons gelgoodt Jan Jacopsen van Luybyck gecomen; verhoope wat goets en bryeven met te crijgen,’ dan den volgenden dag teekent hij teleurgesteld aan: ‘ick sant voort om de bryeven ut vaterlant gecomen.... maer wij en cregen (nyet?) ut vaterlant.’ Den daarop volgenden dag is hij echter tevreden: ‘op dato morgen is capteyn De Vryes bij ons gecomen van Luybyck, metbreyngende veel bryeven aen de post.’ Bevatten de brieven goed nieuws, dan laat de Admiraal ook niet na het dagboek tot getuige van zijn tevredenheid te maken: ‘op dato myddach hebbe ick 2 bryeven van mijn huysvrou en 2 van monseur Duym en een van mijn sone de Wytte ontfangen, dye mijn seer aengenaem waren, en sonden weder een bryef over Coppenhagen naar huys. Zekere bezorgdheid voor zijn gezin komt ook wel eens even om den hoek gluren: ‘ick crech 2 bryeven van mijn huysvrou.... en verstont dat het thuys alles noch seer wel was.’ Heeft Brandt van die drukke briefwisseling kennis gedragen, of juister uitgedrukt, heeft hij inzage daarvan gehad? Men zou geneigd zijn te gelooven van neen, want naar ons van bevoegde zijde wordt medegedeeld, komen op de lijst der aan hem ter hand gestelde stukken, geen particuliere brieven voor. Zulke brieven aan te wenden voor een statelijke biographie, is dan ook in het geheel geen zeventiende-eeuwsch denkbeeld, maar wèl zeventiende-eeuwsch is de gedachte, dat men eenen predikant wel eens iets meer zal hebben vergund en toegestaan dan men eenen particulier zou doen. Sommige uitlatingen van Brandt, die wel eens zegt: ‘ik verhaal dit met des Admiraal's eigen woorden’, doen ons, waar hij overigens niet karig is met het uitschrijven zijner officieele correspondenties, vermoeden dat hij meer kan hebben gezien dan hetgeen hem tijdelijk ten gebruike was afgestaan. Kunnen wij dus het antwoord niet met zekerheid geven, wij mogen het er wel voor houden dat die correspondentie, waarvan misschien meer is bewaard dan op het oogenblik wordt vermoed, nog menig belangrijk punt aan het licht zou | |
[pagina 69]
| |
kunnen brengen, ware het slechts voor dengene die beter zou wenschen door te dringen tot de kennis van des Admiraals persoon, tot die van zijn omgeving en van zijn tijd. Men vergete daarbij ook niet dat de Admiraal, althans op lateren leeftijd, geen streng onderscheid maakte tusschen particuliere en dienstcorrespondentie, en zaken van zéér persoonlijken aard zoozeer met de dienstzaken dooreenvlocht, dat beide soorten door zijnen secretaris in het brievenboek werden geschreven. De brief door De Jonge aangehaald in zijn 2e deel, blz. 589, strekt daarvoor ten bewijze. Een enkele maal is de vlootvoogd genoodzaakt geldelijke transacties tot een goed einde te brengen en de oud-koopvaardijkapitein, gewoon voor de belangen zijner heeren reeders op te treden, verloochent zich dan in het journaal niet. ‘Op dato (9 Sept.) naem ick 5350 pond stockvis ut een Eyngelsman over à 8 gulden het hondert.’ Of wel: 25 Oktober: ‘ick voer eens naer lande met den comandeur Eversen en schout bij nacht Brakel om te syen ofte wij eenyge gelden souden connen crijgen, maer vonden 't seer slecht en sij wylden, naementlyck de groote alles op credyt geven en dat sij ons het goet soo hooch schatten souden, wel 40 en meer par sento, als wij het voor contant conden coopen; soo sijn wij vruychtloos naer boort gevaren.’ Een ander maal zijn de geldzaken van nog meer particulieren aard: (28 Nov.) ‘'s morgens setten wij twee hoocksen wijn aen lant; de twee hoocksen wijn waren voor de heeren Cornels Kylgry en Meteren, dye ick voor haer betaelt hebbe tot ider hockhooft 18 rycksdaelders. Zooveel dan over den gemengden inhoud van het journaal.
‘Item den 26 's morgens ben ick met mijn huysvrou en sone de Wytte en mijn dochter Cornelya de Wytte, met Haelken Ruyters, Gryetken en Anneken Ruyters naer Buycksloedt gevaren in copangy van de heer Vyskael Vyjane en nycht Gryetken van Gelders en huysvrou Anna Duyms en namen ons afscheyt van haer ontrent 10 uren en wij reysden voirt naer Purmerent, daer wij ten een uren quamen en bleven daer tot den 27 's morgens.’ ‘Item den 27 's morgens reysde wij van Schagen en sijn ten 11 uren op den Elder gecomen en voeren voort naar | |
[pagina 70]
| |
boort voor 't Schylt op de reede van Tecksel en lagen daer tot 's avons; sant ick een bryef enz... Een dienstreis van eenen Admiraal tusschen Amsterdam en Tessel, neemt dus anderhalf etmaal in beslag, maar deze Admiraal maakt er blijkbaar nog een laatst familiedagje van. Heeft hij eenmaal, te Purmerend, afscheid genomen van Anna Duyms, dan vergezelt de familie hem verder naar Tessel en eerst den 7en van de volgende maand, brengt de Admiraal het gezelschap op den (H)Elder. Welke zijn de familie leden die het voorrecht genieten den Admiraal naar boord te vergezellen? Dat is gemakkelijk na te gaan. Voor: sone de Wytte, lees schoonzoon de Witte, gehuwd met Cornelia de Ruyter. Gemoedelijk klinkt die qualificatie van ‘sone’ waar het een schoonzoon geldt en dat temeer omdat wij van elders weten (Brandt deelt het uitdrukkelijk mede) dat de Ruyter ook geen onderscheid toeliet tusschen de eigen kinderen uit zijne laatste twee huwelijken en de voorkinderen zijner vrouw. (H)aelken Ruyters, kan geen andere zijn dan Alida de Ruyter, (waarvan het geslacht de Ruyter de Wildt afstamt) en Gryetken Ruyters is natuurlijk Margaretha, die eene der stammoeders van het geslacht Elias geworden is. Anneken Ruyters is de jongste dochter van de Ruyter, die, volgens de geslachtslijst van Johannes Spijker, op zéér jeugdigen leeftijd is overleden. Maar waarom laat de Admiraal zijn eenigen zoon Engel, die toch ook al tien jaren telt, te huis? Zou hij het zeemansvak aanvankelijk weinig aanbevelenswaardig voor den jongen hebben geacht? Hij kende er de schaduwzijden tenminste van en meer dan dat! Heeft hij geoordeeld dat Engel de carrière van zijn broer Adriaan, die op achttienjarigen leeftijd, als Luitenant ter Zee, en dat nog kort geleden, was gestorven, liever niet volgen zou? Hoe dan ook, met de aankomst van den Admiraal op de reede van Texel is het ook gedaan met de rust en het goede leven, die tot zoolang misschien op de vloot hebben geheerscht. Het eerste werk is alle kapiteinen aan boord te seinen om order te stellen dat de wijven den volgenden morgen aan den wal gezet zullen worden. Dat gebeurt dan ook, en wel als volgt: ‘den 29 's morgens hebben wij onse wijven naer Amsterdam gesonden met haer kysten van de mans.’ Verder wordt de tijd ter reede doorgebracht met | |
[pagina 71]
| |
het gereed maken van de vloot en reeds den 2en Mei, vertrekt de Admiraal in gezelschap van drie H.H. gecommitteerden naar de Vliereede, om de schepen te inspecteeren, die daar zoo goed als zeilklaar worden gehouden. Huysvrou, sone en dochter, worden door de H.H. aangezocht om mede van de partij te zijn en geven daaraan gevolg. Den 3en trekt de familie weder naar het westeinde van Vlieland ‘en wij voeren voort over op het Ey(g)erlant en quamen 's avons ten 7 uren op het Teckssel, ost op het Schylt... maar het coelde soo stijf dat ick nyet aen boort conde varen.’ Waar zou de familie dien nacht over hebben gelegen? In de herberg die eenige jaren daarna, naar des Admiraaals beroemd schip, ‘Zeven Provinciën’ zou heeten en die nog een jaar of vijftien geleden zoo de aandacht trok van den zeeman, als een ver over het Marsdiep zichtbaar landmerk? Heeft de Admiraal de vloot ter Vliereede in oogenschouw genomen, dan teekent hij in het journaal aan: ‘het waeren seer schoone schepen.’ Dergelijke uitingen, als van iemand die pleizier in zijn vak heeft, komen er in het journaal wel meer voor. Is hij tevreden over de ligging van eene ton op een zandbank (men vergete niet dat tonnen en boeien destijds heel wat minder overvloedig waren dan thans), dan ziet hij de ton ‘moey leggen’. Is hij tevreden over eene compagnie soldaten, die in goede orde en goed geëquipeerd aan boord komt, dan teekent hij aan: ‘welgemontert’. Eene sloep waarin hijzelf plaats neemt, heet allicht: ‘welghemant’ en zoo gaat het voort, met enkele van die korte en bondige omschrijvingen, die doen gevoelen hoezeer de schrijver van het dagboek van oogenblik tot oogenblik in de weer zijnde, geheel in zijn werk opgaat. Een enkele maal komt het zeemanshart zelfs tot opgetogenheid. Het verhaal is bekend genoeg, maar het klinkt in de eigen bewoordingen van den Admiraal nog geheel anders dan bij Brandt. De lezer oordeele zelf: (13 Februari '60) ‘ick was op dato bij den Konynck om Sijn kuynstkamer te besyen, daer ick veel schoone ralyteiten sach, onder ander een schyp 3 voet lanck, dat volcomlyc van ivoor ofte elpenbeen gemaeckt was, tot masten, seylen, hankers en kanon en voort alles wat daeraen dependeert seer nedt en welgemaeckt dat een lust was om te syen.’ Is dat niet de opgewekte taal van een vroegeren lijnbaansjongen die ter zee wou | |
[pagina 72]
| |
varen en daar een carrière maakte die als een sprookje luidt? Voor vreugde van hoogere orde evenwel, betoont zich de Admiraal allerminst ontoegankelijk. Is eenmaal de vrede tusschen beide noorderkoningen gesloten, namelijk zijn vrede, de vrede dien hij zelf met zijn vloot en met zijn kanon heeft afgedwongen, dan viert heel Kopenhagen feest. Maar De Ruyter viert het mede. Men zie de ontboezeming van den 6en Juni 1660: ‘Godt sij gedanckt van sijn groote genade en met sonne-onderganck doe heeft de stadt Coppenhagen seer heerlijck fyktory geschoten, al het geschuydt op de wallen drymael los en alle de soldaten en borgers drymael met mosketten en wij met de vloodt alsamen rontom los geschoten dat een vreucht was om te syen. Godt geve dat lange mach deuren.’ Het ligt niet in onze bedoeling het journaal op den voet te volgen, wèl daaruit aan te teekenen wat, naar ons voorkomt, den persoon des Admiraals en den tijd waarin hij leefde beter kan doen kennen. Den 20en Mei komt de Vice-Admiraal van Zeeland, Joan Evertsen, met zijn Eskader de Vloot van De Ruyter rejoigneeren; ‘Item savons quamen wij bij den anderen, maer met seer cleyn respect, doch sullen het spel voor een à twee dagen aensyen; den vys-admiraal dye quaem aen mijn boort doch seer ontstelt en bespraken soo met malcanderen tot savons begont seer te regenen met stylte al dyen nacht tot den 21en. Waarover was de Vice-Admiraal Evertsen ‘seer ontstelt’, waarom toonde hij ‘seer cleyn respect’ en welk spel denkt de Ruyter voor één à twee dagen te zullen aanzien? Wel, de geschiedenis leert ons dat Evertsen zich, (en terecht!) gekrenkt gevoelde doordien hij onder den Vice-Admiraal van Holland (tevoren zijn ondergeschikte) zou moeten varen, al waren er dan zekere vormen gevonden om hem die pil een weinig te vergulden. Vandaar natuurlijk dat cleyn respect en dat spel dat de Ruyter, wijselijk, wel aan wil zien. Vanwaar die lankmoedigheid in denzelfden Vlootvoogd die later toch van Cornelis Tromp niets wilde afwachten? Wel, de Admiralen kenden elkander goed en Evertsen was dan toch zeven jaar de oudere, terwijl Tromp wel twintig jaar jonger dan de Ruyter was. Maar waaruit bestonden dan die ontsteltenis en dat klein respect? Wij vernemen dat hier ter plaatse niet en hier meen ik eene eigenaardigheid in den stijl van De Ruyter te mogen releveeren, van De Ruyter, die | |
[pagina 73]
| |
zich immer van zwakker termen pleegt te bedienen, naarmate hij zich ernstiger verstoord gevoelt, en die desnoods geheel zwijgt. Zeker, het geschil met Evertsen is wel losgeloopen en heeft geen ernstige gevolgen gehad; de beide groote karakters zijn geëindigd met elkaar te verstaan, maar de termen waarin het verhaalde gerelateerd wordt, zijn toch wel van dien aard, dat wij als gevoelen hoe het dien avond in de kajuit van het Admiraalschip is toegegaan, al ‘bespraken de Admiralen soo met malcanderen’ (totdat het begon te regenen?). Die gewoonte van sterk gevoelde gewaarwordingen desnoods sterk te uiten en dan plotseling met een zwakken weerklank af te breken, is eene eigenaardigheid in den stijl, die nader verdient te worden opgemerkt. Zoo op zekeren dag, wanneer de Admiraal terecht verstoord is, omdat de Denen een Zweedsche sloep, die onder zijn vrijgeleide naar den wal was gezonden, hebben overvallen (gewoon ‘afgeloopen’), teekent hij op: ‘sij schooten een man in de boodt doot en, naerdat sij de boodt hadden, sloegen sij noch een man doodt met coelen moede.’ Men zal verwachten dat er een diep verontwaardigde commentaar op volgt. Toch niet, commentaar volgt er wel, maar in de zwakste bewoordingen die men zich kan bedenken: ‘'t welk seer onredelyck was.’ Dienzelfden trek vindt men in nog véél sterker mate terug in de overbekende correspondentie: ...‘Want niemand kan zoo zijn convooi beschermen. De minste van den staat van Engeland zal ons zoeken te affronteeren en onze schepen tot haar contentement visiteeren en dan op de minste pretentie met onze koopvaardijschepen doorgaan en ons nog voor Jangats uitlachen.’ Erger kan een strijdbaren Vlootvoogd zeker niet overkomen, maar nu de zwakke weerklank op dit heftig uitvaren: ‘Dat voor eerlijke dienaars van den Staat zeer droevig is te verdragen’. Wanneer dan ook Busken Huet verklaart, dat iemand die eene verhandeling over de hartstochten schreef en daarin eene paragraaf aan De Ruyter wilde wijden, verlegen zou staan met de keus, dan gelooven wij dat hij zich zoo deerlijk mogelijk in den persoon van den Admiraal vergist. Uitlatingen op schrift, als de reeds aangehaalde en ook hetgeen van elders bekend is, geven onzes inziens het recht den Admiraal veeleer te houden voor iemand, die zich op den | |
[pagina 74]
| |
rijperen leeftijd waarop de geschiedenis van hem begint te gewagen (hij was toch de 45 jaren gepasseerd toen hij in het bijzonder de aandacht begon te trekken), als regel wonderwel wist te beheerschen, maar die, juist verre van hartstochtloos te zijn, een fel opvlammenden drift kende, dien hij overigens spoedig wist te overmeesteren. De slag en de zwak luidende tegenslag in de hiervoren gegeven voorbeelden, wijzen, dunkt ons die richting met een onmiskenbare zekerheid uit en hoezeer de Admiraal kon uitvaren, wij weten het uit de beschrijving die de Witt geeft van het gebeurde na de ontmoeting tusschen De Ruyter en Tromp, na den ongelukkigen zeeslag van het jaar 1666. Men vindt dienaangaande bij De Jonge: ‘(De Ruyter) maeckte corts daernae, oock met gelycke hevichheyt ende impetuositeyt, boven op het half-verdeck ende sulkx in presentie van al het scheepsvolck uyt, den schout-bij-nacht Sweers ende capitein van der Saen, d'een als Viceadmiraal ende d'ander als schout-bij-nacht van Tromp's esquadre geageert hebbende, mitsgaders nog eenige van de capiteinen van 't selve esquadre...’ De frase is leerrijk genoeg, men kan zich het gebeurde nu wel verder voorstellen, maar zij is ook belangrijk in een ander opzicht. Zij doet ons zien dat ook Sweers en Van der Zaen hun aandeel naar het hoofd kregen, maar deze schijnen dat te hebben verdragen, zonder de zaak hoogerop te voeren, hetgeen Tromp natuurlijk niet naliet te doen. Waarom verdroegen die kapiteins het uitvaren van hunnen Opperbevelhebber dan wel? Wij gelooven dat het antwoord voor de hand ligt. Hadden zij niet juist dien beroemden tocht naar de Middellandsche Zee en naar de Goudkust en naar de West-Indiën medegemaakt, waarna zij met den Vlootvoogd als op wonderdadige wijze te Delfzijl waren binnen geloopen? Was dat niet een tocht geweest, die den Vlootvoogd deed kennen als een aanvoerder van de meest uiteenloopende en buitengewone gaven? Zij kenden hunnen Admiraal, zij waren aan hem gewoon, misschien hadden zij wel eens meer iets van hem afgewacht, maar waarschijnlijk vereerden zij het genie van den Opperbevelhebber en zij wilden dezen keer nog wel eens wat afwachten, al ging het dan op het ‘half-verdeck en in de presentie van het gansche scheepsvolck.’ Zoo beschouwd doet ons het journaal nog een anderen De Ruyter zien dan den onverstoord bedaarden, voortdurend | |
[pagina 75]
| |
wikkenden en wegenden De Ruyter, dien wij uit het geschiedwerk van Brandt hebben leeren kennen. Er is alle aanleiding om hier, tot in kleine bijzonderheden, den voortvarenden, den spoedeischenden, ja den van ongeduld trappelenden De Ruyter te leeren kennen, die zeker wikt en weegt, maar die ook in minder dan geen tijd een rijp besluit weet te nemen. Een man voor wien waarneming, combinatie, afleiding, besluit en uitvoering één zijn en die veeleischend is, niets onopgemerkt laat voorbijgaan, niets door de vingers ziet, maar die misschien wèl vergeeft. Eén woord komt veelvuldig in het journaal voor, het ziet er zeer onschuldig uit, maar het wordt zoo bij herhaling te pas gebracht, dat de attente lezer gevoelt, dat dat woordeke bepaald tot des Admiraals geliefd vocabulair behoort. Het is het woordje: ‘syto’. Wil men weten wat ‘syto’ is? De Admiraal heldert de beteekenis op met eene toelichting, die ons niet lang in onzekerheid doet verkeeren. 31 Augs. 1660 ‘cort daeraen is een van ons volck over boort gevallen met makereel te vyssen maer wij cregen syto de saloep ut en cregen hem weder, het was onse kocksmaet’. Ieder, zeeman of niet-zeeman, die wel eens bij een redelijcke coelte het ongeluk man overboord heeft bijgewoond, kan getuigen, dat op zulk een oogenblik alle krachten en alle zenuwen op het sterkst worden gespannen en dat het strijken of uitzetten van de sloep altijd nog langer duurt dan men hoopt en indien het naar behooren gebeuren zal, dan is er op zoo een oogenblik geen ander wachtwoord dan: vliegensvlug. Welnu, bij De Ruyter wordt de drenkeling gered, omdat de sloep syto is uitgezet en men houde er zich verder van verzekerd: alles op de vloot van De Ruyter gaat syto in zijn werk. De Admiraal doet het ons herhaaldelijk gevoelen. Lezen wij dan in het journaal: ‘den capteyn Willem van der Saen is met sijn lantsschip aen de gront geraeckt, soe heb ick syto ses schepen daernaer toe gesonden om met boodts en volck te helpen, ja, het canon te lossen,’ dan begrijpen wij dat het er gespannen heeft. Vinden wij elders aangeteekend: ‘soo dadelijck ontfanck ick een bryef van den heer Amirael Opdam par schipper vant gelgoodt Jan Cornelis Clock, dye wij syto afsenden naer den Orisont met een bryef aen den heer Amyrael Montaku, genyrael van de Eyngelsche vloot,’ dan is het wel duidelijk dat de schipper een zachte | |
[pagina 76]
| |
aanmaning heeft meegekregen om kracht van zeil te maken. Vinden wij op 27 Juni het volgende aangeteekend: ‘met den dagen sagen wij de Eyngelsche vloot, daer quaem een kits,Ga naar voetnoot1) met lemyeren van den dage met een bryef aan mijn geschreven den 2en dezer in beleefde termes, daer ick syto met naer den heer Amyrael Opdam mede voer en comynyseerdet hem den bryef, dye syto daerop heeft geantwoort,’ dan kan men zich gerust voor gezegd houden dat de sloeproeiers flink aan de riemen hebben mogen trekken, om den voortvarenden Admiraal te gelieven. Want die Admiraal is, het blijkt ieder oogenblik, met de waarde van den tijd even vertrouwd als de meest moderne Yankee. Daarin zoeke men dan ook de verklaring van dat ongeduld, dat zich telkens uit, wanneer onderhandelingen slepende worden gehouden of wanneer gelegenheden, die hem gunstig schijnen om door te tasten, ongebruikt voorbijgaan. Zit er ergens een schip aan den grond (ongelukken met schepen kwamen destijds zoowel voor als thans), dan is er geen moment te verliezen; syto worden er verscheidene anderen heen gezonden om te assisteeren met wat maar in hun vermogen is. Soms helpt ieder schip dat in de nabijheid is. Den 23en Juni ('59) voelt de Ruyter dat de zaken niet voldoende marcheeren: ‘ick sant een bryef naer den heer Amyrael van Opdam of hij begeerde dat wij souden blijven leggen off dat wij bij hem souden comen; men zou zoo zeggen: zorgde Wassenaer dan niet zelf, dat hij de vloot zooveel doenlijk bijeen hield? Maar er is meer. De brief schijnt niet snel genoeg naar De Ruyter's zin te worden beantwoord, tenminste op dienzelfden dag lezen wij: ‘ick voer selfs heen naer boort bij den heer Amyrael alsmede de vys-amyrael Joaen Eversen om den Amyrael nochmael (sic!) te vragen off hij het al geraden vont bij hem te connyngeeren, twelck hij ons antworde dat wij bij hem soude comen, twelck oock omtrent ten 2 uren na den myddach is geschyet.’ Is het niet als hooren wij hier den Admiraal De Ruyter een zucht slaken en uitroepen: eindelijk is het zoover! Op den 2en Juli blijkt het ongeduld weer op een andere manier: hij heeft bericht ontvangen dat de vijandelijkheden alweer voor drie weken zijn opgeschort, maar hij kent het klimaat van de Oostzee, hij weet dat de goede | |
[pagina 77]
| |
seizoenen om iets te ondernemen zijn aangebroken, hij ergert zich over hetgeen hem het gebeuzel der diplomatie schijnt en zoo komen wij hier weer een dier zachtmoedig klinkende uitdrukkingen tegen, die bij De Ruyter slechts door wrevel worden ingegegeven, namelijk: ‘'t welck een verdryetych werck voor ons is.’ Tien dagen daarna (12 Juli) denkt hij met zijn Eskader onder zeil te gaan: ‘wij deden seyne om onder seyl te gaen, maer door stylt en conde nyet, mochten blijven leggen al dyen dach en nacht.’ Dat mochten geeft op voortreffelijke wijze de ergernis weer van een zeilkapitein die zeilen wil en stilte ondervindt. Op 1 Augustus zijn De Ruyter en Evertsen het eens, dat het tijd wordt den Admiraal van Wassenaer tot eenig optreden te bewegen, aan te sporen zou men haast zeggen. Het relaas is tenminste duidelijk genoeg: ‘den vys Amyrael Joaen Eversen en ick voeren samen naer boort bij den heer Amyrael van Opdam, om te hooren ofte wij nyet bij de handt souden nemen; hij amyrael antworde mijn dat hij tot noch toe nyet en wist...’ Met kritiek laat hij zich echter niet in; één enkele maal leest men iets van dien aard, maar dan ook slechts tusschen de regels door. Zoo doet Wassenaer hem weten (14 Aug.) dat de Zweden eenige Nederlandsche en Deensche schepen hebben veroverd en verbrand. De Ruyter noteert dat, maar spijtig voegt hij er bij: ‘dat mijn nyet vremt voorquaem, want ick lange daarvoor gevreest hadde.’ Zou dat ook beteekenen: ware ik hier als Admiraal en Chef, dan zoude zoo iets niet voorgekomen zijn?... Op 27 Sept. welt hem een toon vol ongeduld uit de borst, sterker dan alle voorgaande te zamen. Hij weet en voorziet dat Wassenaer binnenkort repatrieeren zal en dat daarna de hoogste leiding aan hemzelven zal worden toevertrouwd. Met een pijnlijke zekerheid is het hem duidelijk, dat bij groote ondernemingen juist de kleinste bijzonderheden moeten mede werken om het hoofddoel te kunnen bereiken. Dat hoofddoel is: de bevrediging der beide Noorderkoningen. Gelukt het hem, op zekeren dag, niet om uit een victualieschip te vitailleeren, omdat het te hard waait, dan lezen wij: ‘wij en conden nyets verrychten door den harden wynt, al cost het konynckrycken,’ heeft de Admiraal aan Shakspere gedacht: a kingdom for a horse, of wonen wij hier een ontmoeting bij van supérieure geesten? | |
[pagina 78]
| |
Den 18en October wordt afscheid van Wassenaer genomen en nu komt het ongeduld van De Ruyter op de Denen neder. Terecht, zij maken het ernaar en hij, de Admiraal, thans zelf Opperbevelhebber, denkt aan niets anders dan ‘yet bij de handt te nemen.’ De groote onderneming naar Funen woelt hem door de hersenen en wij wonen dag voor dag bij, hoe hij met vaste hand begint de netten aan te halen. Te Kiel zien wij hem den veldmaarschalk Schack aanporren (ten minste de zwakke uitdrukking: ‘ick badt hem’ duidt op iets heel ernstig gemeends) om toch het embarkement van de troepen te bespoedigen. ‘Daerop hij veltmaerschalk mijn antworde alle devoort soude doen als mogelijck was, maer daer volght weynych op!’ Twee dagen later overlegt hij met denzelfden Opperofficier om ‘haest te maecken.’ Van haest, helaas, niet veel sprake, tenminste de commentaar luidt slechts ‘maer weynych voortganck.’ Er komt dan ook niet genoeg leven in de brouwerij, want weer drie dagen later (5 Nov.) staan de zaken nog zoo, dat de Ruyter in persoon en wel syto (!!) naar Schack vaart, om te vragen of hij nu klaar is om te zeilen... ‘gaf mijn tot antwoort op morgen vroech hoopte te vertrekken, daerop ick naer mijn boort voer en lagen soo dyen nacht met schoon weder wynt suydelyck.’ Dat laatste is het pijnlijkste, de wind juist uit den gunstigen hoek en schoon weder, wat wil men meer? maar toch nog niet gereed! De Admiraal mag zich oefenen in lijdzaamheid, maar het einde van het leed is nabij. Den volgenden morgen ‘voor dage’ is hij alweer bij den deenschen vlootvoogd aan boord, om te overleggen of de Nederlandsche schepen maar vooruit zullen zeilen. Een afspraak wordt gemaakt en ziet: ‘soo sijn wij syto ten 8 uren onder seyl gegaan met wel omtrent 100 seylen, soo cleyn als groot’... Eindelijk heeft dus de Admiraal weder een tevreden oogenblik, alles gaat nu naar zijnen zin, dat is: syto en met wel 100 zeilen is hij over de expeditionnaire macht niet onvoldaan. Alle krachten worden nu in- en aangespannen om de voorgenomen landing op Funen te bewerkstelligen. Den 7en is de Admiraal al weder gereed met ‘de genyrale orders dye ick tot landen van de boodts en saloepen bestelt hadde.’ Die orders zijn den Officieren der armée voorgelegd. Deze willen op den 8en op Nyborg aanvallen; de expeditie mislukt en de | |
[pagina 79]
| |
Admiraal geeft weder zijn ontstemmiug te kennen op de gewone wijze: krachtig naarmate de ergernis groot is, met een sprekenden maar weinig krachtigen weerklank aan het slot van den volzin: ‘maer den donker bevyel haer en evenwel (!!) voeren sij voort, doch met seer weynych fatsoen, want daer was nyemant bekent; de offesyeren, soldaten en matrosen saten de geheele nacht in de boodt met groote armoede en koude... lagen soo voort al dyen nacht met verlangen tot den 9.’ Maar de tiende November brengt uitkomst: een welgeslaagde schijnmanoeuvre is afgeloopen en dien dag zal Kartemunde worden aangevallen en genomen. Het journaal van dien dag is door Brandt, maar onzes inziens eenigermate verzwakt, overgeschreven. Het is te merkwaardig en te descriptief dan dat wij de verzoeking kunnen weerstaan om hier een gedeelte van De Ruyters eigen (en onder den indruk van de opwinding van den strijd geschreven) woorden in te lasschen: ‘... doe voer ick bij den veltmaerschalck Schack aen boort en badt hem dat wij doch syto mochten aanvallen, alsoo het doen al over twee uren was en naer langck versoeck soo raeckt wij eyndelyck voort en raeckte met al de boots en saloepen aen de gront een pystoolschoodt van de bruych aen de stadt; den vyant hadde hem op twee plaetsen haer betrenst; sij schooten sterck in onse boots en saloepen, zoodat al eenych volck begon te snevelen soodat eyndelyck ick gestadych ryep: val aen mannen, val aen, ofte gij sult altemale vermoort werden, soodat de heer Heynryck Buat utryep en seyde: mannen dat gaet u voor, volcht aen; doe sprong het volck met troppes over boort en vyelen soo fyerygeusGa naar voetnoot1) aen als heerlijcke soldaten tot tegens de ruyterij aen, voet tegen voet, en naer cort gevecht soo naem de vyant de vluycht naer de bruych, soo veel dye conde crijgen en wij werden meester van de stadt Cortemuynde daer wij Godt Almachtych nyet ten vollen voor connen dancken; | |
[pagina 80]
| |
den vijant stack int retyreeren de stadt in twee plaetsen in den brant, maer ten deden geen groote schade; ick was dyen avont noch aen lant, maer ick voer met den donker aen boort en sant noch dry hondert pont cruyt aen lant met partij kogels en lont...’ Men ziet het: de tijd van doortasten is eindelijk ingewijd en de Admiraal zit overal in persoon achter. Van ongeduld over uitgestelde of slecht op touw gezette ondernemingen blijkt niet meer en wat zou er ook blijken, nu De Ruyter zelf in staat is alles te besturen en naar zijn hand te zetten! Waar het pas geeft, vinden wij hem tegenwoordig om, in persoon: ‘het werck te poeseeren’ (16 Nov.). Er valt dan ook zooiets te pousseeren; de belangstellende lezer sla er het journaal maar op na: ‘ter middernacht dede ick de seyn dat alle capteynen haer lantsoldaten en haer bagage aen lant soude breyngen, twelck lang deurde.’ (27 Nov.). Geen welkome order zoo in het holle van den nacht, zoude men zeggen, maar de Admiraal is dan ook over de uitvoering matig tevreden, ‘'t welck lang deurde’: dat zegt heel wat. Lezen wij dan ook een paar dagen later (2 Dec.) dat Kapitein Noblet ‘door sijn groote foute’ eerst op den derden is afgezeild in plaats van op dato, dan mogen wij wel aannemen dat die groote foute hem met eenigen nadruk is voorgehouden.
Duidelijk blijkt uit het Dagboek, hoe de Admiraal achter alles en nog wat pleegt heen te zitten, hoe hij alles regelt en drijft en overal te vinden is. Te Kartemunde vinden wij hem in de landingssloepen. Valt er een brander te besteden, wij zien hem in persoon mede zeilen om den aanval voor te bereiden en hij neemt tot het laatste oogenblik een actief deel, ofschoon: ‘bijcomende wert seer schandelijck misluyckt’ en zulks ‘door foute van de comandeur en degene dye haer daertoe verhuert hadde alhoewel ick selfs in persoon daer selfs in den brander was tertyt sij onderseyl gingen.’ Valt er eene opneming te verrichten en eene merklijn te zoeken, de Admiraal schuwt alweer geen persoonlijke moeite, maar hij trekt er mede op uit en rust niet voor hem gebleken is dat het gat van Lantskroon ‘deferent’ van diepte is ‘en soo haest als den toren van de kerck besuyden het casteel ofte slodt compt, dan compt men tegen de suyder- | |
[pagina 81]
| |
gronden, dye seer steyl opdrogen.’ Zulk een zeilaanwijzing laat aan duidelijkheid niets te wenschen. Moet er te Kiel gevitailleerd worden, hij laat ook dat werk niet in alle opzichten aan anderen over, maar hij gaat zelf naar den wal (27 Oct.): ‘doe voer ick met de schout-bij-nacht Brakel naer lande om eenyge beesten voor de vloodt te coopen met partij branthout.’ Hij heeft trouwens een open oog voor de materieele belangen van zijn ondergeschikten. Zoo lezen wij (12 Oct.) ‘het woey stijf aen, het was vrij stijf voor de harme luyden met haer cleyn vaertuych en nyet veel te eten, maer wij mosten ten hanker comen, want met sulcken weder en sulcken vloodt, nyet onder seyl bij nacht doenlijck is.’ En een ander maal: ‘de offesyeren, soldaten en matrosen saten den geheelen nacht in de boodts met groote armoede en koude.’ Men zou nog wel meer zulke trekken kunnen vinden waarin men den Vlootvoogd herkent, die met alle hardships van het zeemansleven uit eigen ervaring vertrouwd, voortdurend met zijn ondergeschikten medeleeft.
Maar het grootst schijnt ons de Admiraal, niet wanneer hij zich bij brander-attaques en hydrographische opnemingen den man toont waarvan later gezegd zou worden dat hij Admiraal, matroos, stuurman, soldaat en nog wat, alles tegelijk was en kon zijn; maar wanneer hij, na Nyborg genomen en Funen van de Zweden gezuiverd te hebben, besluiten kan om de behaalde voordeelen niet te gaan vervolgen op Seelant, waar hij de rest van 's vijands legermacht misschien wel tot een onvoorwaardelijke overgave had kunnen dwingen. De wijze waarop hij zijn overtuiging bij veldmaarschalk Schack voordraagt, laat alweer aan bondige duidelijkheid niets te wenschen: ‘...daer comende seyde ick hem aen dat wij nyet langer conde blijven door de schaersheyt van vyvers en bovendien de lantsvloodt nyet langer en conden asardeeren.’ In de beperking toont zich de meester. Zoo ook hier. De lang verwachte en aangelokte fortuin is eindelijk gunstig geweest, een stoute stap is gewaagd en met succes bekroond, maar de Admiraal kent de wisselvalligheid van het geluk en weet, waar noodig, van uitscheiden. De uitkomst stelt hem in het gelijk. Op 15 December komt de vloot voor Kopenhagen om daar in winterlaag te gaan: | |
[pagina 82]
| |
‘Godt zij gedanckt voor sijn groote genade,’ en op 16 December? ‘Item den 16 smorgens stelde ick goede oorder om de schepen naer den boom te comen, want het begon hart te vryezen.’ Er was blijkbaar al meer ‘geasardeert’ dan de Admiraal geneigd zou zijn bevonden toe te geven.
Levert het journaal nog gegevens op waaruit men de persoonlijke en religieuze gevoelens van den Admiraal nader zou kunnen leeren kennen? Zeker, ook dat. Zelden, en dan alleen bij eenigszins ernstige gelegenheden, wordt Gods naam aangeroepen. Van de wijze waarop dat geschiedt, vermochten wij reeds eenige voorbeelden te geven, zij zijn voor vermeerdering vatbaar. Staan den 6en Aug. de vredeskansen eenigermate gunstig, dan lezen wij: ‘daer Godt Almachtych Sijnen segen toe gelyeve te geven, amen.’ Een enkele maal, wanneer er iets van aanbelang zal worden ondernomen, vinden wij: ‘Godt geve het wel geluycken mag.’ Te Kopenhagen woont hij de predycasye bij en ook eenmaal (4 Jan.) het avondmaal: ‘gingen wij ter predycasye en het avontmael des Heeren Jesu Crystus wert utgedeelt, daer ick mede Godtdanck aen verscheen.’ Is eenmaal de vrede geteekend, dan uit zich de Vlootvoogd met de woorden: ‘Godt sij gedanckt van Sijn groote genade... Godt geve dat lange mach deure.’ Op die wijze, niet anders en dan nog spaarzaam, pleegt hij zich uit te laten en wij worden in den indruk van gematigdheid, dien Gerardt Brandt ons tracht bij te brengen, aanmerkelijk bevestigd. Hoe kon het ook anders zijn, bij iemand die zooveel had rondgezworven en zich zelfs zekeren roem heeft ingeöogst ter zake van het houden van eenen goeden omgang met Algerijnen en Marokkanen? Eenige woorden van Brandt, ter zake dienende, geven in den tijd der antithese een allesbehalve onzeker geluid. Hier zijn zij: ‘Hij hoorde zeer ongaarne dat men eenige verschillende Christenen, ja zelfs dat men alle menschen die buiten 't Christendom waren geheel en al veroordeelde; maar wilde 't oordeel liever opschorten, ziende wel geen grond van hope omdat buiten Christus geen zaligheid is, ook geen zaligheid buiten Christus vast stellende, maar nochthans erkennende een ondoorgrondelijke diepte, beide van oordeel en van barmhartigheid, liet hij de zaak Gode bevolen.’ En iets verder: | |
[pagina 83]
| |
‘Doch hem mishaagde ten hoogste, als predikanten zich met andere zaken dan van hun ambt bemoeiden, of eenige onbescheidene vrijmoedigheid gebruikten. Ook meende hij dat de kerkelijke heerschappij en opperhoofdigheid onder de kerkelijken, onder wat titel die mocht zijn, voor de kerken van Nederland schadelijk en verderfelijk was.’
Door welke middelen toch, is het aan De Ruyter gelukt om die goede orde, discipline en eendrachtige samenwerking te verkrijgen, die op de Staatsche vloot heerschend zijn gegeworden, sedert het opperbeleid aan hem werd opgedragen? Moeilijke en haast onoplosbare vraag, waarover veel kan worden geschreven, zoolang men zijn redeneeringen op geen vastere basis weet op te trekken dan op algemeenheden, als daar zijn: persoonlijk geluk, voorbeeld, persoonlijk overwicht, karakterhoedanigheid en dergelijken meer, maar waarmede men toch niet verder komt, zoolang wij van 's Admiraals methoden niet beter zijn onderricht, dan tot dusverre het geval is. Op één punt dat licht kan geven schijnt ons het journaal merkwaardige aanwijzingen te bevatten en, hoe vreemd het zij, wij meenen te mogen volhouden dat De Ruyter in veel hooger mate dan zijn voorgangers de kracht kent, die uitgaat van de papieren; hij weet welken indruk het zwart op wit maakt en hij bedient zich van die wetenschap. Het zij verre van ons te willen beweren dat des Admiraals kracht gelegen is in het stellen, verzenden en ontvangen van brieven, registers en staatwerk, neen, maar hij laat nimmer na om, waar het kan, zijn orders op schrift te geven. Daarin onderscheidt hij zich al dadelijk van zijn voorganger in het bevel, Wassenaer, die zelfs voordat hij met zijn vloot de Sont forceert, geen bevelen aan de kapiteins schijnt te hebben gegeven (zie De Jonge Dl. I blz. 571) en wien daarvan dan ook een ernstige grief is gemaakt. De Ruyter geeft, om maar een paar voorbeelden uit velen aan te halen, op 21 Mei, aan ‘alle de capteynen haer seynbryeven en randevoesen’; den 24en ontbiedt hij alle de capteynen ‘en deelde idereen sijn instruyksye ut’. Geen smaldeel wordt weggezonden, geen schip zeilt van de vlag weg, of de Admiraal verleent een schriftelijke opdracht, die hij (h)akte noemt. Het zou vermoeiend voor den lezer worden, zoo wij alle gelegenheden | |
[pagina 84]
| |
wilden registreeren, waarbij hakten worden verleend. Een paar voorbeelden mogen voldoende zijn: (5 Maart '60) ‘op dato lagen alle de hakten voor de thuys seylende capteynen gereet, maer sij en conden nyet aen boort comen... tegen den avont wert beter weder, doe quamen de capteynen de Graef, Roetryn en den styerman den Haen en capteyn Tijssen van Seelant aen boort om haer hakten, sant mede een hakte aen den comandeur Jan Barensen van Vryeslant.’ Van den anderen kant, het is van algemeene bekendheid: betoont de Admiraal zich ten zeerste eerbiedig aan de instructies die hij van hoogerhand ontvangt. Eigengerechtigheid, die hij in den jongeren Tromp niet kan uitstaan, is hem vreemd. Toch schroomt hij niet, op gewichtige oogenblikken, eigen inzicht te doen prevaleeren op orders die onder gewijzigde omstandigheden niet dan ten nadeele van den dienst zouden zijn te handhaven. Weder een voorbeeld (17 Meert): ‘op dato creech ick oorder van Haer Ecksselensyen en de heeren ambassadoors dat ik met de lantsvlodt soude opbreken en tussen de stadt Coppenhagen en Ween comen te legghen; maer alsoo de Sweden preparasye maeckte om ut te comen, soo ben ick blijve leggen en hebbe syto oorder gestelt en een gelgoodt met een bryef gesonden en geadyverteert dat de Sweden claer maeckten om ut te comen...’ Hij wijkt, welbewust wat hij doet, van zijne orders af, maar rapporteert oogenblikkelijk de reden die hem zoo doet handelen. Moet er zonder orders en geheel op eigen verantwoordelijkheid worden geageerd, dan heeft hij niemand noodig om hem te zeggen wat er gebeuren moet, maar voorzichtig als hij van nature is, seint hij den breeden krijgsraad aanboord, opdat ieder goed wete waarnaar hij zich zal hebben te gedragen en om te kunnen noteeren wat hij, zooveel noodig na gehoord advies, heeft besloten. Moet er worden opgetreden, dan geeft de Admiraal weder schriftelijke orders (23 Sept.): ‘op dato voormyddach gaf ick ider capteyn haer schriftelijke oorders om, soo haest wynt en weder presenteerde, op Elseneur off op Elsenburch met al onse schepen een laech off twee te lossen en voortom te syen dat men de branders besteden soude aen de sweetsche schepen.’ Wordt eindelijk de groote onderneming met landing op Funen voorbereid, dan zijn er ook weer schriftelijke orders te vertoonen | |
[pagina 85]
| |
‘dye ick tot landen van saloepen en boodts bestelt hadde’. Ofschoon Brandt ons geleerd heeft dat de Admiraal ‘meer huisselijk dan hoofsch’ was, geeft het journaal den indruk, dat er aan de huiselijkheid in den dienst geen plaatsje, hoe bescheiden dan ook, wordt ingeruimd. Merkwaardig komt het ons voor hoe de Admiraal, zijn journaal heeft dien trek met dat van Wassenaer gemeen, nimmer verzuimt de namen der Vlagofficieren en Kapiteins, met den hun competeerenden titel aan te halen en dat in een journaalboek, dat toch eigenlijk niet voor derden bestemd is. Wat ons bij den volbloed-aristocraat Van Wassenaer, die zijne verheffing gedeeltelijk aan zijn hooge geboorte dankte, niet verbaast, het verwondert ons bij De Ruyter wèl. Wij zijn geneigd daarin de uiting van zekere officieele koelheid te zien, die overdag gewoonte, dermate is ingeworteld dat zij den Admiraal niet verlaat wanneer hij des avonds bij het licht eener vetkaars zijn dagboek zit bij te werken. Men sla slechts op waar men verkiest. De opperbevelhebber heet steeds: ‘de heer Amyrael van Opdam’; nu, men kan dat nog aan eerbied toeschrijven, mits men daarbij opmerke, dat wie gewoon is zooveel eerbied te betoonen, ook eerbied zal eischen waar deze hem competeert. Zoo vinden wij op 22 Juli: ‘de heer vys-amyrael Meppelen’, den volgenden dag: ‘den vys-amyrael van Meppelen’, den dag daarna: ‘den heer Amyrael van Opdam’ en ‘den comandeur van Meuwen’ en zoo gaat het steeds voort: rang en titel nauwkeurig vermeld, dikwijls zelfs met de toevoeging van ‘heer’. Daarop is maar één afwijking namelijk des Admiraals ietwat jongere stadgenoot Cornelis Evertsen, wiens voornaam toch nog wel eens tot Cor. wordt herleid. Worden hooge personaadjen buiten het Zeewezen vermeld, dan schijnt in de oogen van de Ruyter, die officieele titulatuur overbodig te zijn. Wassenaer geeft den Koning wat des Konings is, maar De Ruyter spreekt over Koning en Kroonprins van Denemarken zonder de predicaten Majesteit en Koninklijke Hoogheid aan te wenden; de onderkoning van Noorwegen is niet anders dan de ‘vyse-roey’ (of het een oostersch raadjen ware!) maar de Friesche Stadhouder, die uithoofde zijner betrekking tot de Admiraliteit, wel met den Admiraal correspondeert, wordt ‘Sijn Genade Pryns Wyllem van Nasou ut Vryeslant’ genoemd. Blijkbaar wil | |
[pagina 86]
| |
de Vlootvoogd, binnen den kring van zijn gebied, ieder geven wat hem toekomt; even blijkbaar zou men zeggen, legt hij zich aldaar een streng officieel optreden op. Heeft hij iets dergelijks wellicht juist van Wassenaer afgezien, die, aristocraat als hij was en buiten het zeewezen opgevoed, aan den omgang met zijn ondergeschikten weinig smaak heeft kunnen hebben? Het zou ons niet verwonderen als iets van dien aard het geval ware en zoo ja, de beteekenis van den dapperen maar ongelukkigen Vlootvoogd van Lestoffe zou er slechts in aanzien door kunnen rijzen. Voor zoover wij weten, staat De Ruyter streng op den eisch dat men geve, wat hem competeert. Met den ouderen Evertsen wil hij het spel nog wel een dag of twee aanzien; met den jongeren Evertsen heeft hij blijkbaar geen moeite; Sweers en Van der Zaen laten zich zelfs wel iets van hem welgevallen, maar van den twintig jaar jongeren Tromp wil hij niets verdragen. Heeft De Ruyter door een tot dusver weinig gekend officieel optreden, de zaak van het Zeewezen op ongekende wijze bevorderd of anders gezegd: heeft hij, binnen gematigde grenzen, aan het militairisme de plaats ingeruimd die het toekwam en die het tot op zijn tijd zeker niet innam? Hoe men ook over des Admiraals eigenlijk optreden in dienstzaken moge denken, hij is wel een man van strenge en haast wetenschappelijke methode geweest, die nooit iets uit de hand beslaat, zoo mogelijk zelf overal bij is en de leiding neemt, die tevoren alles goed overweegt en zijn wil, goed geprepareerd, op schrift kenbaar maakt. Dat laatste kan op den duur niet nalaten een aangename zekerheid te verschaffen omtrent de bedoelingen van eenig chef. Het is een gebruik van macht, dat in bekwame handen even noodzakelijk als gewild mag heeten. Daarin vinden wij misschien een der voorname factoren, die de superioriteit van De Ruyter boven zijne tijdgenooten hebben bevestigd. Buiten dat vaste beleid, leeren wij er nog een tweede kennen, namelijk zijn bijna overdreven wantrouwen jegens den vijand. Ook dat is, wie zal het tegenspreken, een groote kracht in den leider eener expeditie. Ligt hij op de loer, om op de Zweden te passen, dan laat hij schepen die het cordon verbreken niet achtervolgen, maar dat wil zeggen dat hij zijn ondergeschikten tegenhoudt die liever wel aan het vervolgen gaan, want er | |
[pagina 87]
| |
zijn prijsgelden mede gemoeid! Waarom laat de Vlootvoogd dat na? Omdat de meester zich toont in de zelfbeperking. Men zie slechts den 11en Sept.: ‘het was een Sweetsche koopvaerder, maer ick en vant nyet geraden hem te volgen, alsoo een geballast schyp was en vertroude dat sij wel alle dagen een schyp soude afsenden met Sweetsche vleugelsGa naar voetnoot1) omdat wij haer volgen souden en alsoo onse macht van den anderen te trecken en dat sij dan ut Lantskroon ut soude comen, om dan onse mynder macht op haer custen en forten op het lijf te vallen, soodat wij voorsychtych in dyt werck moeten wesen, want wij met een seer syptyllen vijant te doen hebben.’ Neen, de Admiraal is iedereen te leep. Op 4 Dec. vertoeft hij aan den wal. ‘De Sweden waren met 500 man ut Wismar gecomen om mijn met eenyge capteynen syen te attraperen’. Wat doet nu de Admiraal om zich niet te laten attraperen? Wij weten het niet, want hij zegt het niet duidelijk. Blijkbaar vindt hij het dan ook vrij overbodig dat te noteeren, want, denkt de Vlootvloogd, wie mij komt te attraperen, moet toch nog wat eerder opstaan. Immers het eenige wat hij wel aanteekent is: ‘maer ick wert gewaerschout’. Ziedaar dan al wat noodig is, gewaerschout te zijn, dat wil zeggen: ik heb mijn maatregelen al genomen - ben ik ingelicht dan is het gevaar al voorbij, denken en doen zijn één.
Weelde, en wel met name tafelweelde, laat den Admiraal koel, ieder weet het, maar hij verwacht toch zoo nu en dan, dat moeder de vrouw hem ‘wat goets’ zendt. Waaraan heeft de Admiraal behoefte wanneer hij naar wat goeds verlangt? Dat vernemen wij tot tweemaal toe. Eens (11 Mei) ontvangt hij neffens brieven van zoon en dochter: ‘twee alf hockson goede franse wijn en een mande droge vys’. Hopen wij dat de scharretjes den Admiraal goed gesmaakt hebben! Den anderen keer (16 Juni) bestaat de bezending uit: ‘2 cleyne vaetkens met lamoenen en oraengen’. Daarmede houden de mededeelingen van dien aard op, maar er is nog iets dat daarmede in verband kan worden gebracht. Op 20 Maart, vereeren de Zweden hem: ‘een schoonen oosse’ en als contra- | |
[pagina 88]
| |
beleefdheid ‘sant ick een goede (h)ame wijn in de plaets’. In een tijd toen het drinkwater de kleur van lood, den smaak van eikenhout en den geur van bedorven eieren moet hebben gehad, komt het begrijpelijk voor, dat een Admiraal, voor het minst, een welgevulde wijnbank had. Deze beide plaatsen wijzen dan ook die richting wel uit. Dikwijls is er sprake van wijn en de Jonge (Dl. II blz. 589) deelt nog een brief mede door De Ruyter aan zijn zoon gericht in het jaar 1676, alwaar wij lezen: ‘Hier gaen twee halve aemen Rynschen wijn, een vaetgen met Hollandsche boter en een tonnetje Engelschen gedroogden haring voor Ued. met een Amsterdammer soete koeck voor Michieltje. Ick hoope dat Ghij het met de vrunden in gesontheyt sult nuttigen.’ Het komt nog wel meer voor dat De Ruyter wijn als geschenk aanbiedt; zoo wanneer Blake om een ton bier laat verzoeken en deze ook krijgt met nog een halve aam rijnsche wijn (Brandt II). Wijn is blijkbaar een der voornaamste artikelen in de Admiraalsgamelle en hoe kon het ook anders? De Admiraal ontving bezoeken, zelfs koninklijke bezoeken en betoonde zich gaarne een goed gastheer. Laten de omstandigheden niet toe dat hij voorname bezoekers geheel naar hunnen staat kan accommodeeren, dan teekent hij verdrietig aan: ‘infijn wij herberchde de heeren soo wel als wij conden,’ (25 Sept.) maar toch weet hij op 23 Febr. den Koning en de Koningin van Denemarken, met groot gevolg, of een ander maal den Groothertog van Mecklenburg ‘met een groote swytte’ wel te ontvangen en blijkbaar is hij, bij deze en dergelijke gelegenheden, over zijne receptie welvoldaan, want hij teekent aan: ‘en waren seer vroelijck’. Er is alle reden om aan te nemen dat, hoeveel er ontbroken hebbe, aan het noodige voor een heildronk nooit schaarschte is. En het overige behoeft ook niet zóó min geweest te zijn als wij thans geneigd zouden zijn te onderstellen. Dat de Admiraal van Wassenaer een eigen kok voer, is buiten twijfel; in diens journaal lezen wij tenminste (20 Maart): ‘op dato is de cock van Sijn Excellentie overleden.’ (Dat journaal is wel eens meer door een andere hand dan die van Wassenaer zelf bijgehouden.) Gaat de Admiraal te gast, dan vindt hij zich in den regel: ‘treffelijck getrackteert en wel onthaelt’. Hij hecht, zooals | |
[pagina 89]
| |
algemeen bekend is, weinig aan uiterlijk eerbetoon, doch wanneer het Van Wassenaer belieft hem naar den Engelschen Admiraal Montague te zenden, dan teekent hij toch aan dat hij ‘seer beleeft onthaelt is’. Nu, dat geldt nog dienstzaken; maar met welk een voorbeeldig laconisme maakt hij gewag van een geschenk, bestaande uit een vier- à vijfdubbelen gouden keten met gedenkpenning van 42 diamanten omzet: ‘naer de myddach is den heer Amyrael Beelkens bij mijn gecomen, dye mijn ut last van den Conynck van Denemarken met eeu schone goude kettyn met een schone madaelge daeraen verheerde; voort nyet sonders, het ijs bleef in het water maer het en vroos nyet hart’ (20 Dec. '59). De koning van Denemarken heeft den Admiraal, die zijn kroon gered had, niet begrepen en niet doorzien. Misschien had hij hem het hart kunnen stelen met het scheepken van ivoor ofte elpenbeen, seer nedt en welgemaeckt, maar niet met een goude kettyn.
Waar wij van De Ruyter's staatkundige gevoelens al niet veel meer weten dan het weinige dat Brandt dienaangaande gelieft te verhalen, daar kan het van belang zijn, wanneer wij de aandacht vestigen op twee plaatsen in het journaal die dienaangaande iets doen doorstralen en zulks te eerder, omdat de historie-schrijver heeft goedgevonden de oorspronkelijke lezing een weinig te verbeteren. Van de inneming van een schans bij Nyborg namelijk, (25 Nov.) zegt de Admiraal het navolgende: ‘soo sant ick syto mijn saloep aen lant welgemant ende plante Oraenge op de schans.’ Wij vragen ons af: beteekent die uitdrukking iets in den mond van eenen Vlootvoogd, die het stadhouderlooze bestuur dermate heette te bewonderen, als Schimmel ons in latere dagen wel heeft willen doen gelooven? Het antwoord schijnt ons niet moeilijk. De Admiraal stond nog als met éénen voet in den tachtigjarigen oorlog, waarin hijzelf een werkzaam aandeel in den opbouw van den staat had genomen. Hij had dien oorlog gedeeltelijk medegemaakt, te lande in het Kleefsche en later te Bergen op Zoom. Hij zal wel eens meer ‘Oraenge’ op een schans hebben zien planten en zoo kan men ertoe komen om de geheele uitdrukking te beschouwen als eene, die van ouds gangbaar was. Ieder zegeteeken kan er dan mede zijn bedoeld, het | |
[pagina 90]
| |
behoeft niet Oranje van kleur te zijn, maar wie met sloepenaffaires niet volkomen onbekend is, gevoelt dat het de sloepsvlag is geweest die op de schans werd geplant en die kan, naar oud gebruik, even goed oranje blanje bleu als rood wit en blauw getoond hebben. Hoe dit zij, de Ruyter zegt uitdrukkelijk: ‘oranje’ en bij een andere gelegenheid spreekt hij met de grootst mogelijke onbevangenheid van schepen die onder ‘Prynssevlagge’ zeilen. En wat zegt nu Brandt? ‘Hierop zond De Ruyter zijn sloep, welbemandt, naar de schans, die men ledig vondt en daar men 't Staatenvaandel plantte.’ Blijkbaar heeft De Ruyter zelf niet noodig gevonden wat zijn biograaf wel noodig achtte, namelijk: zijn woorden met het oog op de tijdsomstandigheden te kiezen, ofschoon hem dat toch vrij stond en een beslist staatsgezinde een ruim gebruik van die vrijheid zou hebben gemaakt. Wij gelooven dan ook van die besliste staatsgezindheid van De Ruyter maar heel weinig, al zijn wij mede van oordeel, dat het den ingezetene eener Republiek in een stadhouderloos tijdvak vrij stond, te zijn wat zijn overtuiging hem ingaf, tot het uiterste toe. Heeft men misschien De Ruyter's persoonlijke vriendschap met De Witt te zeer vereenzelvigd met gelijke gezindheid? Wij zouden meenen van ja en wij houden het er ten overvloede voor, dat de staatkunde den Admiraal eer koel liet dan warm maakte. Hiervoren veroorloofden wij ons eene opvatting van Huet te bestrijden, het zij ons vergund hem thans aan te halen, om te doen gevoelen waar het juist om ging: ‘De Ruyter bezat de aangeboren slimheid welke zich met zaken die haar niet aangaan niet bemoeit... Naar den oorsprong van de Witt's sekrete resolutiën werd door hem niet gevraagd... Evenzoo onthoudt hij zich van ieder onderzoek naar de redenen der verheffing van Willem III. Na gelijk vóór de omwenteling is hij de algemeene zeevoogd en dient het stadhouderlijk bewind met dezelfde trouw als het stadhouderlooze.’ Er is echter nog meer. Huet ziet voorbij, dat hij, alvorens het stadhouderloos bewind te dienen, meer dan één stadhouderlijk bewind heeft gediend, ook met dezelfde trouw. Op 15-jarigen leeftijd dient hij te lande onder de bevelen van Prins Maurits en in hetzelfde jaar ‘begost hij ten oorlog te varen’. In 1641 ontvangt hij zijn eersten lastbrief van Frederik Hendrik. In 1652 vinden wij hem, niet dan met overwonnen weerzin, op de | |
[pagina 91]
| |
vloot terug en hij dient nu het stadhouderloos bewind met gelijke trouw als voorheen het stadhouderlijke. Heeft die weerzin om te gaan varen, waarvan Brandt verhaalt, misschien tot op zekere hoogte zijn oorsprong juist in orangistische gevoelens gehad? Wat daarvan zij, wij kunnen ons voorstellen, dat de Admiraal zich spoedig gewonnen heeft gegeven toen hij, tijdens 's Prinsen minderjarigheid, den grooten raadpensionaris als bezielenden geest over de vlootbelangen zag waken. Na 1672 dient hij weder het stadhouderlijk bewind, maar de woorden waarin hij den Prins bij zijne verheffing welkom heet, zijn niet die van een staatsgezinde die zijn gevoelens wenscht te verbloemen. Of zou de Admiraal, die zich bij Chatham, in den vierdaagschen zeeslag, bij Solebay en bij ontelbare andere gelegenheden onsterfelijken roem had ingeoogst, die niemand naar de oogen behoefde te zien en die zich thans opmaakte om in één jaar twee groote koninkrijken, tot driemaal toe de trotsche vlag te doen strijken, tijd en lust hebben kunnen vinden om te pluimstrijken? Wij vinden bij Brandt de minuut van den brief die bij de gelegenheid van des stadhouders verheffing geschreven is en deze is te merkwaardig om in dit verband niet te worden aangehaald; hij luidt: ‘Dat hem in deze bekommerlijke tijden buiten mate had verheugd, van de Heeren hunne Hoog. Moog. Gedeputeerden en Gevolmachtigden met zekerheid te verstaan, dat Zijne Hoogheid tot Stadhouder van de Provinciën van Holland en Zeeland was verkoren; en derhalve van zijn plicht had geacht, zijn Hoogheid dieshalve van geheeler harte alle heil, geluk en zegen van den hoogen hemel toe te wenschen: hopende dat de Staat onder deszelfs hoogwijs beleid en regeering wederom zoo gelukkig zou worden als die ten tijde van Zijne Hoogheids Doorluchte en dappere voorouders was geweest: en dat hij wijders met alle eerbiedigheid de eere van Zijn Hoogheids geboden en bevelen zoude afwachten.’ De Republiek der Vereenigde Nederlanden is voor hem gewoonlijk: ‘het vaderland’ en ofschoon zelf Zeeuw, hij vereenzelvigt Holland en de Hollanders met Nederland en de Nederlanders op eene zelfde wijze als de geboren Hollander dat ook in onze dagen pleegt te doen. Hij ontvangt de | |
[pagina 92]
| |
Hollandsche post, confereert met Hollandsche ambassadeurs, kent geen andere dan Hollandsche schepen en een Hollandsche vloot. Het groote verschil dat er, nog in onzen tijd, tusschen Hollanders en Friezen schijnt te bestaan, telt hij niet, provincialisme is hem vreemd, maar iets van de fijnte van dat verschil wil er toch wel bij hem in, al telt hij de Friezen onder de Hollanders mede. Zou het zijn om het nageslacht te believen of om dat stoere volk alle recht te doen wedervaren dat hij aanteekent: ‘van de Hollanse offesyeren is doodt gebleven capteyn Hemmema van Vryeslant’? Zoo het provincialisme hem vreemd is en alles tot Holland herleid wordt, het is opmerkelijk dat er ééne uitzondering wordt gemaakt. Die uitzondering geldt de soldaten; zij zijn ‘Neerlanse’ soldaten.
Van scheepstoestanden, en daarvan juist zouden wij zoo gaarne wat meer willen weten, leert het scheepsjournaal ons weinig. Aan Zondagsrust wordt niet veel gedaan, maar soms wordt er, dat blijkt, eene godsdienstoefening gehouden. Zoo op 8 Juni: ‘wij hebben op dato goede partij water gehaelt en daar is op vier plaetsen gepredict’. Overigens vinden wij van iets dat op scheepsgodsdienstoefening gelijkt geen spoor. De ziekenverpleging is er treurig aan toe. Eerst op 31 December bespreekt de Admiraal ‘een groot huys om onse siecken in te doen’. Van welken aard dat huis kan zijn geweest, leert ons het journaal van Van Wassenaer, die in den vorigen winter eveneens een hospitaal improviseerde: het huis was ‘daertoe geprepareert met stoocken in kaghghels’. Met dat al stierven er in de vloot van De Ruyter gedurende den winter toch een vierhonderd man en ook de Admiraal teekent aan, dat hij eenmaal (18 Jannewary) niet al te wel was, ‘maer het gynck tegen den avont wat over’. Van straffen en justitie, een onderwerp waarvan eigenlijk genoeg is bekend, vernemen wij een paar bijzonderheden. Humaan, laat De Ruyter er zich ongaarne over uit, getuige de volgende passage (24 Juni): ‘wij deden juystysye in ons schip over den schypper van capteyn Geskens en sijn onder-barbyer over seer groot quaedt dat zij begaen hadden, gelijk men bij de sentensy-boeck soude connen syen’. Anders bij Van Wassenaer, die de executies duidelijk beschrijft (10 Sept.): ‘deden zeyn om krijghsraet te | |
[pagina 93]
| |
houden; tegen den middach wiert de schieman van capiteyn de Ligne 3 mael gekielhaelt en met 100 slagen gelaerst en verder voor 6 jaeren tot Amsterdam in 't rasphuys gebannen en noch een matroos van 't selve schip viel 3 mael van de ree en wiert desgelijkx met hondert slagen geleerst in conformiteyt van de sententie van de crijseraedt’. Op 27 Januari zijn twee matrozen (de vloot ligt te Kopenhagen te overwinteren) betrapt op het stelen van een mantel bij een burger in de stad. Men zou zoo zeggen, waar bepaald voor de zieken gestookt wordt en een ‘bedroefde heete sieckte’ in de vloot heerscht, komt het wegnemen van een mantel verleidelijk voor. Den volgenden dag reeds wordt executie gehouden: ‘vielen de twee matrozen op haer schip van de ree en ider 100 slagen voor de mast’. Dat vallen van de ree, is de straf van ‘ra-vallen’, eenige tientallen van jaren geleden afgeschaft. Zoo van de ra in het ijskoude water te worden gegooid en nog 100 slagen op den koop toe (afdrogen heette dat vroeger) komt ons toch tegenwoordig geen straf voor die aan het misdrijf geëvenredigd is. Van scheepswerkzaamheden vernemen wij, dat er telkens water moet worden overgenomen uit de waterschepen: dat is en blijft aan de orde van den dag. Vitailleeren en de aanschaffing van verversching en van bier kosten veel tijd en veel hoofdbrekens. Ook het overnemen, of desnoods zelf kappen van brandhout komt veelvuldig voor. Dat is al wat men van de werkzaamheden verneemt, behalve dan het eeuwig en altijd terugkeerend krengen en schoonmaken van de schepen, waarover reeds werd gesproken. Een kijk in het eigenlijk scheepsleven binnenboord krijgen wij niet. Maar wat wij dan toch wèl krijgen, is eenige kijk op de navigatie, zooals die in die tijden werd gedreven. Koersen en peilingen worden in volle streken opgegeven en een zéér enkele maal gaat de onderverdeeling van de kompasroos tot in halve streken, maar de halve streek wordt dan door de omschrijving ‘wel zoo’ ingevoerd, zoodat N.t.O. wel zoo Oost, niet anders beduidt dan N.t.O. ½ O. Van het Vlie wordt de koers N.NO. naar den hoek van Skagen gesteld; waartoe zou het ook dienen een nauwkeuriger koers op te geven, wanneer men toch overtuigd is dat die niet altijd te beleggen is en er heel wat te laveeren zal vallen. (De Ruyter past het | |
[pagina 94]
| |
woord laveeren, dat wij gewoonlijk slechts op binnenvaartuig toepassen, op zeeschepen toe!) Van een astronomisch bestek is geen sprake, alhoewel de onderstelling niet gewaagd is dat de ‘gis’ nauwkeurig wordt bijgehouden. Des te meer wordt er gelood. In den morgen van 26 Mei wordt de Doggersbank met 18 vaam diepte aangelood en des avonds is de vloot op een diepte van 36 vaam en dus benoorden het Zand. Den volgenden dag is het Vlie, naar gissing, op 42 à 43 mijlen in het Z.t.O. en er wordt 40 vaam gelood. Bij het naderen van de Jutlandbank wordt er nog denzelfden dag 32 vaam diepte ‘gesmackt’. Zoo wordt er telken male gelood en na den middag van 28 Mei neemt de diepte toe tot 60 vaam, waaruit de Admiraal opmaakt dat de vloot 9 mijl N.NO. van ‘de Neus’ (Hirshals?) moet staan. Den volgenden dag wordt er land gemaakt en er wordt verder natuurlijk zoo goed als altijd op peiling en zicht gevaren, waarbij het lood zijn rechtmatig aandeel krijgt. Van kruispeilingen wordt geen gebruik gemaakt; er zullen geen kaarten geweest zijn waarop men naar behooren een peiling kon afzetten. Gewoonlijk wordt slechts één punt gepeild en de afstand tot dat punt wordt gegist. Op de thuisreis vaart de vloot op soortgelijke wijze, maar er wordt toch één breedte door middagshoogte der zon bepaald. Op 2 December namelijk, is er een ‘goede hoochte’ genomen, die 53o 25′ voor de breedte doet vinden. De Admiraal teekent tot tweemalen aan, dat die hoogte ‘goed’ was en leidt uit de breedte af dat die van Vlieland, volgens de kaart, onjuist moet zijn. Volgens breedte 53o 25′ toch, zou de kaart leeren dat de vloot ‘op het Vlije aan lant’ had moeten zijn, terwijl zij inderdaad 5 mijlen NW. daarvan stond, ‘gelijck wij het perfeckt bevonden, soodat het heylant Vlye op de hoogte van 53 graden, 10 minuten is leggende en als U.L. van de noort op 15 à 16 vamen compt, dan is men noch 4 mijlen buyten lande’. Nu rijst de vraag: wat verstaat De Ruyter onder ‘het heylant Vlye’? Hij bedoelt ongetwijfeld de noordoostpunt van het eiland, omdat daar de toegang is naar de Vliereede, alwaar hij met de vloot wenschte binnen te vallen en ook omdat niet Vlieland, maar wèl Terschelling goed kenbaar was aan den Brandaristoren, die nog bestaat. Daaruit moeten wij, tot onzen spijt, | |
[pagina 95]
| |
afleiden dat de ‘goede hoochte’ den Admiraal van de wijs schijnt te hebben gebracht, want de Brandaris, waaraan De Ruyter zich ongetwijfeld verkende toen hij land in het gezicht kreeg, ligt op 53o 22′; de noordoostpunt van Vlieland ligt slechts een weinig zuidelijker. Nu zegt het journaal dat de vloot, op den middag, nog 5 mijlen NW. van het Vlie was. Aannemende dat die mijlen, ouderwetsche ‘duytsche mijlen’ van 15 op één graad zijn, stond dus de vloot onveer 14′ benoorden het Vlie, dat op ongeveer 53o 22′ ligt en dus was de breedte 53o 36′ maar niet 53o 25′. De ‘goede hoochte’ was derhalve ongeveer 10′ fout en dit komt merkwaardig voor, omdat het eenigen maatstaf geeft van de fouten die een goed, ja een uitmuntend observateur beging, in een tijd toen men zich nog op den graadstok (hoogstens op het Davis Quadrant) moest verlaten en de uitvinding van het spiegelsextant nog vele jaren op zich zou laten wachten. Of De Ruyter zijn gemeten hoogte voor straalbuiging heeft verbeterd, doet weinig ter zake. Zij kan in aanmerking zijn genomen, omdat Kepler haar met alle wenschelijke nauwkeurigheid had bepaald en in het land van Blaeu, is men met de uitkomsten van diens onderzoek natuurlijk bekend geweest. De conclusie blijft dat een fout van 10′, zelfs bij gewone middagshoogten, geen zeldzaamheid kan zijn geweest.
Zoo heeft dan het Historisch Genootschap te Utrecht ons door de uitgave van dit journaal ten zeerste aan zich verplicht en wij hopen dat het voort moge gaan met publicatie der overige. Mocht dan de particuliere correspondentie van den Admiraal nog eens worden opgespoord, of mocht slechts in zijn geheel gepubliceerd worden wat daarvan dan toch zeker nog over is, wij hopen dat ook, omdat wij ons overtuigd houden dat daaruit nog heel wat meer zou te leeren vallen dan uit de dorre regelen van een Jornalboeck. Zoo zouden wij in de gelegenheid komen om kennis aan te knoopen met Mevrouw de Ruyter en wij zijn daarnaar zeer verlangende, waar wij omtrent haar slechts zijn ingelicht door een paar grollen door Constantijn Huyghens te boek gesteld, die men elkaar met zooveel welgevallen naschrijft. Bedriegen de teekenen niet, dan mag worden vermoed dat Mevrouw de | |
[pagina 96]
| |
Ruyter eene ‘stille kracht’ in het veelbewogen leven van haar beroemden echtgenoot is geweest, maar dan toch eene kracht, die recht geeft op grooter waardeering dan haar tot dusverre is ten deel gevallen. Zoo tenminste zal De Ruyter zelf gedacht hebben toen hij den 13en Mei 1674 uit Goeree aan zijn dochter kon schrijven: ‘myn vrou ue lyeve moeder sal op morgen ofte overmorgen van hyer met het besaensjacht naer Vlyssinge seylen om mijne comste daer te wachten en noch iets voor mij claer te doen maaken’. Men behoeft geen zeeman te zijn om de waardeering te beseffen die in die weinige woorden ligt opgesloten.
S.P. L'Honoré Naber. |
|