De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]Een huis vol menschen.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 2]
| |
achter het zachte turkoois, boog een matblank schoudertje en een even bebloosd wangentje onder zwart haar over de waschkom. Toen de hand met de druipende spons naar den nek ging, donkerde, geheimzinnig, wat blauwzwart dons in het amberkleurig okseltje... - ‘Oh! petite...!’ zei Aristide, verrukt. Het vrouwtje keerde zich heftig om, sloeg haar kapmanteltje over den bedauwden blooten rug en ging, afgewend, op den rand van een stoel zitten. Toen deed Aristide het gordijn weer dichtglijden, nam zijn portefeuille en teekendoos en verliet de kamer. Buiten, in het nauwe, donkere, met bebloemd behangselpapier beplakt gangetje, was het iets minder warm; een duffe koelheid hing daar; maar verderop, in den tweeden, wat lichteren couloir, sloeg de hette van het zonhelle portaalraam al weer naar binnen. En over de zijleuning kijkend, zag hij de, als met een langwerpige spiraal gevulde, duizeldiepe geul van het trappenhuis onder zich, waarin, na elke twee wendingen, een stuk bare zon stond te branden door de gordijnlooze ruiten; van ver omlaag kwam een ijle stofnevel opgestegen, die zich verduidelijkte in de zonne-vakken, en dof uit de diepte klonk stoffer-stooten tegen de traphoeken. Over de roodgerande grauwlinnen looper, nieuw en gladdig tusschen het glimmende eikenhout, slifferde hij op een matig drafje de treden omlaag, deed een paar luidere stappen over het vloertje voorbij een raam, slifferde weer een volgende traphelft af. Als hij tot de derde étage was gedaald, vond hij daar, op 't portaal, den concierge, die in de toegeknoopte gekleede jas zijn morgen-rondgang met de brieven deed. - ‘Bonjour, m'sieur Carpentier,’ groette Aristide vriendelijk en in de evene buig-beweging van zijn lang, lenig lijf lag iets van onderdanigheid en een stille vraag. De concierge was een mager, pezig mannetje met borstelig, zwart haar, dat begon te grijzen, en een dik, nog roetzwart snorretje. Zijn linker, scheelstaand en lichtloos oog gaf hem een vreemd, op 't eerste gezicht bijna ongunstig voorkomen. Familiaar, goedgemutst, in zijn afgebeten manier van praten, mompelde hij wat terug van... ça... travailler... jardin... | |
[pagina 3]
| |
Aristide, met een hupschen lach, antwoordde iets over de heerlijkheid van den tuin zoo 's morgens, poosde nog even... Dan ging de blik van zijn lichte, violetgrijze oogen turend de trap omhoog. De deur van het senators-appartement piepte open, een rood, bol vrouwegezicht vertoonde zich, verdween weer, en een hand met twee breede trouwringen eraan kwam naar voren gestoken. De concierge reikte het pakje over, dat van den courrier hem nog restte. Voor hooger had hij niets. Als de deur was dichtgevallen, knoopte hij zijn lakensche jas los, trok die tot over de schouders open en roeide met zijn armen om wat tocht op zijn rug te krijgen; bij donker-natte plekken zat het wit-en-blauwe hemd hem in de zijen geplakt. Dan daalde hij, achter Aristide, de trap af. Aristide, langzamer nu, liep met ingehouden, fijne, veerende pasjes, alsof hij dien gezamenlijken trapafgang wel zoo veel wilde rekken als maar mogelijk was. En toen de concierge hem daar zoo beneden zich zag, met zijn schriele schouders en schouderbladen door het dun-linnen jasje heengelijnd, en met uit het lage kraagje, dat even afstond van den tenger-langen hals, de eerste ruggewervels scherp-kantig onder het strakke vel, vroeg hij op eens: - ‘Et votre petite dame?’ Aristide blikte schielijk over zijn schouder naar hem op, zijn gezicht plots vol uitdrukking van melancholieke meewarigheid. - ‘Warm...’ zei hij alleen, en, even stilstaand, de oogen dicht, 't hoofd opzij zwijmend, maakte hij een mimiek van hóe warm 't boven was: je bezweek er. Als de concierge verder niets zei, daalden zij weer. Op het portaaltje na de eerste verdieping hield madame Carpentier, die tot daar het dagelijksche trappen-stoffen volbracht had, haar bezemvegen in en maakte plaats voor de beide mannen; 't was een zware, toch jong-gebleven vrouw voor haar midden-veertig, appetijtelijk zelfs in haar morgenwerk-kleeren van wijd, lichtblauw-geruit jakje en zwarte rok. - ‘Warm, boven...’ zei haar man, met een beduidingvol oogen naar Aristide, en hij roeide nog eens, de jas wijduitgeslagen, wat koelte onder zijn armen. Aristide stond in zijn minzame en montere houding van | |
[pagina 4]
| |
afwachten; blootshoofds, had hij met een hoffelijk-gemeenzame neiging en lach de conciergevrouw gegroet, die een zwak voor hem had, omdat zij beiden uit het Noorden kwamen. Monsieur Carpentier begon nu snel en zacht tot zijn vrouw te spreken, den rug toewendend aan Aristide, die dan de laatste traphelft alleen omlaag ging, behoedzaam tippend om te luisteren... Door de wijd openstaande huisdeur, recht voor hem uit, aan het gang-einde, werd eerst de schaduw-frissche, pas besproeide asphalt-straat zichtbaar, dan het zon-felle trottoir aan den overkant en een stuk wit brandende gevel. Een bescheiden uchtend-gerucht suisde en ritselde de koelopen gang-koker binnen... doch in dat geruisch brak het haastig gefluister boven hem in luider woordenwissel uit: ‘une cocotte...’ ving hij op, en over zijn bleeke jongensgezicht kwam fijnrood een blos geblazen; maar juist toen hij de trap naar het sousterrain wilde afgaan - de tuinen van die huizen lagen een verdieping beneden de straat - kwam de stap van den concierge weer achter hem aan. - ‘Emile, c'est toì qui le veux!’ waarschuwde de vrouw nog, ruzieachtig, maar monsieur Carpentier had Aristide al de hand op den schouder gelegd: - ‘Laat haar 's middags 'ns een uurtje in den tuin komen... alleen, m'sieur Baroche, geen gekkigheden... vous savez, dans une maison bien tenue... n'est-ce pas?’ Aristide had zijn portefeuille en zijn teekendoos al neergezet, terwijl hij, 't vuurrood gezicht naar Carpentier op, bedankwoorden hakkelde; dan, lachend, knikte hij nog even: ‘bién merci’, en met twee treden tegelijk, alsof er geen warmte bestond, wipte hij, bij de conciergevrouw nog 'n ‘mérci’ hijgend, de trap weer omhoog. | |
II.Tusschen, links en op den achtergrond, de hooge, zwartigroode muren van brokkelige klinkertjes, rechts den wat lageren, met klimop overgroeid, en den eigen achtergevel met zijn vier-en-veertig ramen, lag, in het lommer van zware, oude olmen, de tuin van ‘le cent-dix-huit’. 't Was een tweemaal dieper dan breed tuinvlak, in zes | |
[pagina 5]
| |
kleine tuintjes verdeeld, drie weerszijden het middenpad, dat, vàn de achterdeur met zijn keienstoepje, tusschen heggetjes en staketsels recht toe liep op de zes schuurtjes, die laag, door één bemost dakje gedekt, aan den hoogen eindmuur scholen, onder de olmen. Deze schuurtjes waren de kelders van die onder de dertien ‘appartementen’, welke geen kelder hadden aan de spelonkachtige gang onder het huis; de tuintjes echter behoorden niet bij dit of dat ‘appartement’, werden afzonderlijk verhuurd; en alleen de twee voorste hadden huurders gevonden; de andere lagen verwilderd of braak. Het eerste tuintje rechts, met zijn hoog spanen staketsel en rond poortje onder wingerdgroen, hoorde aan madame Dutoit, die een zaak in pastoorshoeden had, twee hoog. Tusschen de piekerige palmrandjes langs het krakelingpad was een bedje van bijna uitgebloeide violieren en een bedje sterrekers, en op het gazonnetje in het midden spiegelde, onder een beginnenden appelboom, een verweerd-zilveren bol op zwarten voet. De achterhelft van het tuintje, tegen het volgende aan, was een berceau van wingerd over houten hoepels en rastergaas, waar, in den bladerschemer, een lange, groengeverfde tafel stond met veel zacht rood van ledige bloempotten eronder; en tegen den klimop-muur was een houten bouwseltje, want het berceau diende voor kipperen. Over het wingerdgetakte en de veerende duigen stapte vaak de groote, muisgrijze kater Ninouche en bespiedde, met zijn genepen, gele oogen, veilig van uit de hoogte, de kippen, waar hij bang voor was. Achter het berceau lag, onbeheerd, het tweede tuintje. Onder wat vlierstruiken en een wild amandelboompje was het daar een warrige groei van hoog-opgeschoten gras en jonge olmescheuten, met vaag nog daartusschen te onderkennen de sporen van een vroegeren aanleg. Het derde tuintje was zelfs zijn afheining naar het pad kwijt geraakt, schemerde, een braak stukje onkruid-overwoekerde grond, onder een olmboom, met achterin, naast het laatste schuurtje, waar het ineens veel lichter was, een kuil vol stroohulzen en scherven van melkwit aardewerk. De linksche tuintjes waren in beteren staat. Het eerste had langs het middenpad een manshooge heining | |
[pagina 6]
| |
van rastergaas in bruingeteerde ramen, maar èn rastermazen èn houtwerk waren bedolven onder stroomen van groen, een uitbundige winde-groei, die op zonnige morgens, onder het olmenlommer, één zacht-glanzende bloeiing van sneeuwen kelken was. Zoo hoog en zoo welig wilde het milde gewas, dat de dikke strengen van stengels, enkel elkaar tot steun vindend en om elkaar voortgegroeid, neerzegen weer van eigen zwaarte en in trossen bladeren en bloemen hingen over het tuintje en het pad. Lange koorden van groen waren heengeleid over een driekantje grijs-en-rood zeillinnen, dat in den hoek bij het tweede tuintje tot een dakje was gespannen. Daaronder zat vaak, op een laag stoeltje met gebloemd kussen, een ziekelijk-bleeke, niet meer jonge vrouw, wier reeën-oogen herhaaldelijk, van haar naaiwerk op, in kwijnend kijken den hoogen, veelvensterigen gevel langs streken; kwam aan een der ramen iemand te zien, dan was een langzaam diep neerslaan der groote oogleden en een even pijnlijk lachtrekken van de fletse lippen haar smachtende groet. Midden in het tuintje was een grasperk, dat den vorm van een Grieksch kruis had en in welks inhoekingen twee spichtige cactussen en twee oleander-stekken elkander flankeerden; tegen den hoogen tichelmuur òp en leunend ook aan den dikken olmetronk bij het buur-tuintje, stond, uit allerlei planken en latten saamgelapt, een armelijke volière, waarin vier kippen, witte duiven en twee Guineesche biggetjes. Het buur-tuintje had, aan het middenpad, een gelijkhooge rastering, doch die was kaal. Achter die rastering lag een platgetreden, zwart zandpleintje en een zwaargebouwd, open zomerhuis tegen den klinkermuur. Langen tijd was die hut met zijn ver overluifelend stoppel-dak op de stevige boomstam-palen, het onbetwist terrein geweest van een kleine, Cypersche kat, die er in een korf sliep, en voor wie, iederen morgen, een juffrouwachtige meid een napje versche melk kwam neerzetten en een bordje met fijn gesneden lever; soms nam zij het dier, tegen haar borst getroeteld, en 't zoete naampjes gevend, mee in huis. Het derde tuintje was, onder de dichte en te vochte schaduw van drie olmen, een egaal vlaktetje geworden van uitmattend eiloof, zonder pad meer of perk. Langs het eindschuttinkje, bij de schuurtjes, tierde daar een klimplant met | |
[pagina 7]
| |
lichte, fluweelige, hartvormige, bladen, zoo groot als een kinderhoofd, en waarvan dagelijks mademoiselle Julie, de meid van mademoiselle Lefournier, er plukken kwam, netjes, met een mandje en een schaar, tegen etenstijd, voor de fruitschalen. | |
III.Aristide had zijn schildersezel en zijn hoog tabouret uit het tuinhuis gehaald, waarin hij ze, tegen den achtermuur, 's avonds liet staan, en in de zoele schaduw, die bijna tot den zoom nog het lapje grond bevloeide, zette hij zich nu te werken. Bladstil en verlaten lagen de zes tuin-vakken in den vroegheeten Juni-morgen; de hooge, gele huisgevel hield al zijn witte jalouzieën gesloten tegen den zonnebrand, en niemand kwam buiten. De kleine Cypersche was diep in haar korf gekropen, en Ninouche sliep stoorloos boven op het zeildoek-dakje, tusschen de windeblaâren, als in een hangmatje. Alleen was even te hooren telkens het zachte gekokkel van een kip in een der rennen of een luchtig vleugelkleppen door de olmbladen van een vogel, die daar verzitten ging. Aristide zocht... hij trok, over zijn al grijs-zwart bewerkt papier, groote houtskool-zwieren, die hij aandachtig bekeek, aandikte, weer uitstreek; soms tikte hij, met een fijn nagelpinken tegen 't blad, het te zware zwart weer weg; dan betuurde hij lang den windegroei uit het buur-tuintje. Op zijn hoog tabouret was hij gezeten, heel recht van rug, met opgetrokken knieën, zijn blanke, roodig getinte hielen bloot binnen het sportenkooitje, boven de afhangende zooltjes van zijn muilen. Toen, tegen negenen, kwam Célestin opdagen. Célestin was een kleine, blozende baas, die zwaar in zijn gezond vleesch zat. Boven zijn wijde, bruine manchesterbroek hing hem een blauw-en-wit-gestreept flanellen hemd bol om het lijf en achter op zijn massieven kop, met de dikke vlokken donkerblond haar rondom er onderuit, droeg hij een zwart-fluweelen baret met de flonkering van een groote hel-blauwe karbonkel op zij. - ‘Bonjour Bouboule!’ zei Aristide. | |
[pagina 8]
| |
- ‘Bonjour Bibi!’ zei Célestin. Aristide en Célestin waren jongens uit Roubaix. Aristide was de zoon van een schoolmeester - zijn vader was al tien jaar dood, zijn moeder leefde nog, was altijd sukkelende - Célestin, een wees, was opgegroeid bij den koster van St. Martin, zijn oom. Sinds hun twaalfde jaar hadden zij alle eerste prijzen van de teekenschool van Roubaix gedeeld en toen zij negentien waren, kregen zij ieder een beurs, om te gaan studeeren in Parijs. Op kunstnijverheid zouden zij zich toeleggen, en zij waren ingeschreven aan de Ecole des Arts Décoratifs in de rue de l'Ecole-de-Médecine. Aristide en Célestin hadden zeven maanden samen gewoond op een atelier-zolder boven een houtmagazijn; zij hadden samen Parijs verkend, z'n mooiheid en z'n vroolijke gevaren, en samen, bij tijden, hard gewerkt. Toen was Aristide in ernst verliefd geworden, droomde van een eigen behuizing, zocht naar een kamer, om met zijn meisje te betrekken. Op een morgen, bij den omnibus aan 't Odéon, had hij de dikke madame Carpentier ontmoet, die uit een dorpsherbergje dichtbij Roubaix kwam, waar in de schemerige kastanje-prieeltjes, Célestin en hij hun eerste amours hadden gekend. De conciergevrouw herinnerde zich wel het vroolijke artistje, dat zij, bij haar laatste bezoeken, op Zondag-middagen in de vaderlijke gelagkamer aan den gang had gezien. Aristide kende de menschen uit haar dorp, zij kende menschen uit Roubaix; zij waren dadelijk als oude vrienden geweest, hadden druk te praten over ‘le fils du maire’, over ‘le pauv' père Lebuc’ en ‘le pauv' m'sieur Trouillet’... Met zijn jongensachtige hupschheid en hoofschheid was Aristide mee opgewandeld naar de rue Barral, had met een bekoorlijke mengeling van schroom en oolijk wel-wéten, hoe graag een Parijsche de jeugd vergoêlijkt, verteld van zijn aanstaande ménage en madame Carpentier had het oordeel van alle oudere vrouwen over hem gehad: dat 't een charmante jongen was. En zoo gebeurde het, dat Aristide met zijn maîtresje terecht kwam op de zesde verdieping van een huis, waar anders hardnekkig van uit de ‘loge’ werd strijd gevoerd | |
[pagina 9]
| |
tegen al wat niet strikt in den haak was naar den burgerlijken stand en naar den geldelijken staat. Het meisje zelf, veel eenvoudiger en veel minder bekrompen tegelijk, had aangedrongen op wonen in een andere buurt; een meer bohême buurt moesten zij kiezen; daar was het leven zooveel goedkooper en veel vrijer ook; daar zou ze beter uit den weg kunnen met koken en wasschen... Doch het provinciaal fatsoen van Aristide en zijn jongens-droomen van ‘artistiek intérieurtje’ en een ‘zalige liefde’ waren teruggeschrikt voor een ‘huishouden’, dat hem grof en armetierig leek; nee, niet in een volksbuurt; ergens een riant huis in een ruime straat; als 't dan niet anders kon, heel in de hoogte misschien en een klein kamertje, maar dat zoo ideaal mogelijk en Jozette geen meidenwerk. Het huiverig-erge van het leven met een meisje, dat, vanuit de boeken, nu de welige werkelijkheid ging worden, moest tot een verfijnd genieten der dagen worden opgevoerd; zij zouden eten, hij en zijn Parijsche gepoederde minnaresje, in restaurants, te midden van den verleidelijken schijn der Parijsche wereld. Met een klein beetje geld, wat moeite en veel hulp van Célestin, had hij zich een - hij vond fijn-mooi - echtelijk atelier-kamertje ingericht, maar iederen dag was hij toch nog op Célestin's zolder komen werken, waar ze de ruimte hadden; totdat, een eersten heeten dag op 't eind van Juni, de concierge verlof gaf, het tuintje met het zomerhuis, welks huurder gestorven was, in bruikleen te nemen. Van toen af kwam Célestin bij Aristide. Alleen - het vrouwtje mocht niet bij ze zitten; ‘een cocotte onder de dakpannen’, had madame Carpentier in de loge gezegd, ‘...omdat het dan monsieur Aristide was... maar, tot ieders aanstoot, een cocotte in den tuin, dat nooit!’ Aristide had zich nogal gemakkelijk geschikt naar dat verbod, zei wel eens, na een scènetje boven, met een somber gezicht tegen Célestin, dat 't nu de laatste maal was, als zíj dan niet mee mocht genieten; maar elken volgenden morgen zát hij er toch weer. Toen, op een dag, was Célestin onverwacht het atelier'tje binnengekomen en had, bij een smoorhitte van over de negentig graden, een halfziek vrouwtje gevonden, enkel in een roze katoenen hemdje en op zwarte slippertjes, dat den estrikken | |
[pagina 10]
| |
vloer aan 't vegen was; dadelijk had hij de deur weer dichtgetrokken, evenveel ontdaan over de fijne, ivoren enkeltjes tegen de roode steenen als over het bleek-heete gezichtje onder het klamme haar. En sinds dien morgen was hij telkens op ruzie af geweest met Aristide: 't was een schande, zoo jaloersch als hij was; wáárom mocht Jozette 's middags niet in den Luxembourg gaan zitten? omdat die oude amant van haar er werkte? dat kon zij toch niet helpen? daar hoefde zij toch niet om te lijen...? Kon hij dat aanzien, als nog geen honderd meter ver de heerlijkste schaduw was, in de Avenue de l'Observatoire? - Dáár schetste Thierry óók... zei fel-koppig Aristide; Thierry maakte den heelen tuin onveilig... gisteren had hij hem tot bij de fontein van Carpeaux gezien... - Geen wonder, dat hij jaloersch was, tergde Célestin soms als de ander koel bleef onder zijn uitvallen, Thierry was een schilder van naam al, Thierry exposeerde bij Bernheim... met Thierry had Jozette het goed gehad... beter dan nu... hij moest maar oppassen dat ze geen vergelijkingen ging maken... Dan kleurde Aristide fijn-fel rood tot in de blankte van zijn hals, beet zich op de dun-gespannen onderlip; en Célestin, overdreven heftig, verklaarde weer, dat hij niet langer verkoos, in dien tuin te komen werken, als dat proletenvolk een arm schepseltje krepeeren liet van de hitte, onder het dak. - ‘Allons au Luxembourg!’ stelde hij woest voor. Maar zij deden het niet... beide waren zij druk bezig aan hun verplichte inzendingen op de gemeentelijke teekententoonstelling van Roubaix. Zij werkten zoo vrij in dien tuin, zonder gekijk van lastige omstanders; zij hadden het gerief van alles te kunnen bergen in dat tuinhuis, verloren geen tijd met af en aan sleepen van hun rommeltje; wat hadden zij later moeten beginnen met hun groote paneelen!... Zij hadden den tuin noodig en zoo bleven zij er komen.
- ‘Bouboule’, zei Aristide, toen zij een tijd lang in stilte hadden voortgewerkt, en zijn lichte, violette oogen keken devoot-verrukt op naar het gesloten mansarde-raam, ‘zij komt van middag beneden.’ | |
[pagina 11]
| |
Met een bruusk, zot gebaar keilde Célestin potlood en teekenpen het tuinzand over, sloeg met zijn twee dikke handen op zijn dikke knieen: - ‘Sapristi!’ zei hij. ‘En heeft dan...?’ Aristide, zachtjes, vertelde wat er gebeurd was. Nu, als tweede vreugde-bewijs, ging de muts met den karbonkel hoog de lucht in, kwam op den uitgestoken wijsvinger neer... hij tolde het ding woest een maal of wat rond, trok hem met beide handen weer vast achter op zijn massieven kop, en ging teekenpen en potlood oprapen. - ‘Idiot!’ lachte stilletjes spottend Aristide. Hoog zijn ranke hals uit het lage, linnen kraagje, en recht de langgestrekte rug, zat hij, smal in zijn sluike jasje, op zijn tabouret en keek goedig naar Célestin neer. Dan togen zij beide weer aan het werk. Aristide ontwierp een fries van windeslingers voor een badkamer, en Célestin zocht naar motieven voor een glasschildering. Aristide teekende met een groote bedaardheid, welvoldaan keurende telkens zijn probeersels. Hij vond ze mooi, dacht dat hij het toch nòg mooier kon, begon opnieuw; trok met fijn vingergebaar een taknerf over den doezelgrond, arceerde bladeren, maakte licht-effecten... keurde wéér, veegde wat uit, rustte een poosje, droomde, bepeinsde de ranken en slingers van de windehaag... ‘De natuur, altijd de natuur!’ was zijn lijfspreuk. Célestin, voortvarend, scharrelde met kleine en groote teekenvoorbeelden en plaatjes uit botanische folianten, die hij vergeleek met wat er in den tuin aan overeenkomstigs te zien viel... ‘Combinatie! Fantasie! Decoratie!’ was het hoofdmotief van zijn meer ingewikkelde, maar ook laag-bij-de-grondscher, métier-achtiger theorieën. Hij kon daar, zijn dikke kop heet van de opwinding, lange betoogen over houden tegen Aristide, die dat alles al meer van hem had gehoord en onderwijl aan iets anders dacht. Aristide, toen hij naar Parijs toog, als naar het land van belofte, had wel gedacht, spoedig de kunstnijverheid te zullen verlaten voor de ‘hooge kunst’, had zich voorgespiegeld, eenmaal een groot artist te worden. Célestin echter was een begeesterd voorstander van de kunstnijverheid zelve, knoopte die vast aan erg vage ideeën | |
[pagina 12]
| |
over de ‘maatschappij’, en ‘evolutie’, en ‘sociale stroomingen’. En zoo verward en heetgebakerd als hij praatte, zoo werkte hij. Hij kraste en krabbelde bij verwoede vlagen van enkele minuten, maakte in hoekjes van zijn papierblad miniatuur-ontwerpjes, en weer varianten daarop, die hij bij dozijnen tegelijk aan Aristide's oordeel onderwierp. Aristide bekeek lang en welwillend, vond in alles wat goeds en sprak, zacht, woorden van lof en raad. Célestin, die in den grond een groote vereering voor Aristide had, uitte over diens schetsen, met klem van gesticulatie, felle overredingen van goedkeuring en blaam; doch Aristide antwoordde daar nooit op; hij keek maar met zijn peinzende, lichte oogen en streelde zijn kinbaardje. In het tuintje achter de windehaag kwam een geschuifel aan over het grintzand. Het was madame Legüenne, die met haar sluipsche fretten-bewegingen stoeltje en naaiwerk aandroeg onder het winde-dakje. In haar bleek-steenroode peignoir zat ze dan tegen het groen en den blanken bloem-bloei, het smalle bovenlijf licht voorover-gebogen en het hoofd, met de fletsgele wangen, donker-amberig bij de oogen, wat terzij, als hellend onder den wrong der hoog-opgekapte zwarte haren. Loom rustten haar lange, dunne armen op het naaiwerk in den schoot, en boven de donkere reeënoogen gingen half de kwijnende leden omhoog, als, met het even lachen van den bloedarmen mond, zij de twee schilders haar woordloozen morgengroet gaf. Aristide knikte opgeruimd terug. Célestin wat minder. Het mensch ergerde hem. - ‘Warm... erg warm... van morgen,’ begon Aristide zijn dagelijksch gesprekje. - ‘Oh!... m'sieur Baroche...’ zei, in uiterstzelfbeklag, met een langgerekte aanhaal, de vrouw onder het loofdakje. Door de groote mazen van het rastergaas - de schutting tusschen de twee tuintjes was maar schaars begroeid - keek zij hem met haar leege, donkerdiepe oogen aan... Dan, als verheugd over een plotseling ontdekte, stille verstandhouding, ging zij welgemoed aan haar naaiwerk beginnen. - ‘Malloot,’ dacht Célestin. Aristide, door zijn wimpers, bleef een oogenblik kijken naar het lijntje van wang, hals en schouder, het zacht schaduwig hoorn-geel en bleekrood tegen den door-zonden groen-schemer van het winde-priël. Buiten de schaduw-vlakken onder de olmen, stond trillend | |
[pagina 13]
| |
de hette-schijn tusschen de broeiende tuin-ommuring. De Guineesche biggetjes, met fijne klaag-geluidjes, piepten ergens van onder een planken-reet in de groote kippenloop, maar de kippen zaten roerloos in 't zand gekroeld. Toto, de Cypersche, als in zwijm opzij-gevallen, lag, de vier pooten van zich afgestrekt, voor zijn mand, en Ninouche was verdwenen. Niemand sprak er. Zoo bleef het tijdenlang. Geen windje kwam langs een blad strijken en de huisgevel blaakte hel-pijnlijk aan de oogen. Aristide, in zijn ééne dunne broek en jasje, voelde nog de hitte klammen aan zijn beenen, prikkelen op zijn borst, maakte een knoop aan den hals los. Célestin hàd het nooit warm. Gestadig werkten ze beide voort aan hunne ontwerpen; madame Legüenne trok vlijtig den draad door de witte stof. - ‘Et votre petite dame, m'sieur Baroche?’ vroeg na een poos de vrouwestem achter de rasterhaag. - ‘Ze maakt 't best,’ zei Aristide. - ‘Ze komt van middag beneden, bij ons zitten,’ schoot Célestin plotseling uit. - ‘Ah...!’ zei verwonderd de vrouw, en haar groote oogen staarden een wijle recht voor zich uit, als om de oplossing van een raadsel te zoeken. - ‘Tiens...!’ zei ze dan nog, benepen. Een tijdje later pakte zij haar naaigoed bijeen, en ging in huis. Verder op den morgen hoorden de twee schilders uit haar raam, open achter de dichte persiennes, de vlaagjes klagelijk verhaal: ‘Oui, madà... me... alleen melk, en een eitje... zwak... al vijf jaar.. de maag.. U ziet er goed uit.. frisch... een kleur... ik... madà... me... mager... kijk u eens...’ Dan volgde er een doffer spreken in vreemden stemklank. - ‘C'est l'Allemande,’ zei Célestin. | |
IV.Des middags, als de gewentelde zon den gelen gevel niet langer bescheen, doch tusschen den wemelenden bladerschemer op de bemoste pannen der schuurtjes roode en glanzend-groene lichtvlekken ontstak, het braakliggend, hette-walmend achtertuintje beblakerde en vonkte en schampte in de scherven op de mestvaalt, - lag weer de riethut met zijn zandpleintje, dicht onder het hooge huis, in schaduw-zoelte. | |
[pagina 14]
| |
Feestelijk gestemd zaten er Aristide en Célestin. Célestin had een kreukloos-schoon katoenen sporthemd aan van korenblauw met lichtere streepjes en Aristide stak in een versch wit jasje. Tusschen hun twee schildersezels in wachtte een leeg klapstoeltje. En met klokkeslag drie kwam er, stil, uit de achterdeur een klein, fijn vrouwtje het middenpad tusschen de tuintjes op. Even poeder-overwaasd lag kalm en matbleek haar ronde gezichtje met de lange, bruine oogen en het fijngetrokken neusje, tusschen de volle, glanzig-zwarte bandeaux, die van de wenkbrauwpunten half over de wangen en de oortjes naar den haarknoet, laag in den nek, liepen. Ze had een matineetje aan van wit batist met kleine paarse nopjes bedrukt, dat in een ruim gepijpt strookje over de heupen viel, terwijl twee kleinere blanke strookjes luchtig om de handen waren. Uit 'r écru linnen rokje, dat juist even van den grond afstond, kwamen de kleine, spitsgepunte, wit linnen schoentjes getipt. - ‘Bonjour, mes amis,’ zei ze, ingetogen vriendelijk, het hek van het zomerhuis-tuintje openend. - ‘Vive Jozette!’ riep Célestin in zijn gewone uitbundigheid. Het vrouwtje, met een allerliefst gebaar, lei, onthutst, 'r twee wijsvingertjes tegen de kersroode, vooruitgestoken lippen. Van haar rechterpink hing, aan een dun zijden koordje, een kleine, grasgoen-zijden réticule... Zij sloot stil het tuinhekje weer, kwam met dezelfde vergenoegde ingetogenheid zich in het klapstoeltje zetten, dat Aristide bijschoof... Teen keken zij elkaar om beurten aan en glimlachten zacht. - ‘Quelle fraîcheur!’ zei het vrouwtje met een zucht van behagen. - ‘C'est la campagne...’ zei ze een tijdje later. Célestin en Aristide werkten met groot ijververtoon en het vlotte beter dan ooit. Uit het groen zijden réticuletje kwam een rood kloentje te voorschijn en een haaknaald; dan, bedrijvig, als een degelijk vrouwtje, dat geen tijd laat verloren gaan, togen haar vingers rap aan het werk; het rood-zijden sierkantje hing als een vermiljoenen slangetje van haar witte handen in haar schoot. Aristide, met zijn lichte droom-oogen, keek telkens van zijn | |
[pagina 15]
| |
werk op haar neer; zij lachte naar hem op. En Célestin, druk in de weer met een wingerdblad van het berceau aan den overkant, vastgespeld aan een glimmende plantenatlas-plaat, keek zoo eens oolijk naar hen heen en floot sentimenteel dat slepende liedje, dat zijn lijfdeuntje was: ‘J'aíme surtout ma Pai-impolaise’...
Dan, na een poosje, moest Jozette raad geven over het werk van de twee. Zij had veel met schilders verkeerd, en, zoo wat opstekend hier en daar, wel eenig begrip gekregen van het vak. Célestin toonde haar zijn blad vol ontwerpjes; zij had haar bedenkingen en haar voorkeur en moedigde hem goedig aan. Daarna moest zij Aristide's schets bewonderen en zei met lief-warme overtuiging, dat het ‘très bien’ was, maar ‘très bien’, wèrkelijk. - ‘Ah, quelle journée!’ zuchtte Célestin uit de diepte van zijn stevige borst. Het was benauwd, zelfs in de schaduw onder den loom-slapenden gevel; zwaar was de zwoele lucht, waardoor geen tochtje voer; maar zij zaten daar zoo rustig in hun koele kleeren, en van den zinderenden zomerdag over de stad zagen zij niet dan een reep strakken, grijs-heeten hemel boven het huis, en achter in den tuin, hooger aan den ouden muur al, de korrelig vaal-roode zonne-plekken tusschen een warrel van dof groen en smaragd-lichtend geblaârte. Nu en dan, van verre, hoorden zij het donker-kreunend geronk van de tram over den Boulevard St. Michel of een gil van den onderaardschen trein uit de kleine gare Port-Royal, een dof gerommel, en dan enkel de lauwe stilte, die woog over den tuin. Maar de huisgevel, nu de schaduw buiten toch dragelijker werd dan de duffe kamerhitte, begon te ontwaken; telkens wiekten er jalouzieën open, die met holle klapjes, echoënd binnen de tuin-ommuring, weerszij een raam tegen 't hardsteen sloegen. - ‘Je zou nou zeggen,’ zei Jozette, naar hun dichte mansarde oogend, ‘dat 't er boven wel goed was, zoo in de schaduw... maar onder 't dak wil de warmte niet weg, die hangt er nog wel tot zes uur toe... Gister om dezen tijd kreeg ik 't bijna | |
[pagina 16]
| |
te kwaad. Toen ben ik met mijn stoeltje in den couloir gaan zitten, in donker. Daar was 't uit te houden... En toen ben ik in slaap gevallen...’ Zij lachte gedempt-helder op, met een rij vroolijke witte tandjes in den karmijnrooden rand van haar lippen. Weer klekten, aan de eerste verdieping rechts, een paar zonneluiken open en: - ‘Hhháaa... làlàlalala...’ galmde 't opeens door de boomen heen, een onbehouwen geeuw, welvoegelijkerwijs in een notenrij omgezet. - ‘Niet kijken, Jozette,’ zei snel Célestin, ‘'t is m'sieur Gros.’ Monsieur Gros was de eenige rentenier uit het huis. Hij had vroeger een tailleurs-zaak gehad; nu huisden zijn vrouw en hij in kamers met vaste kleeden, zware kasten en diepe leunstoelen uit de oude pas-salons. Zij hadden in groot aanzien bij den concierge kunnen staan, ging niet iederen morgen madame Gros, ter wille der voordeelige inkoopen blootshoofds, als een vrouw uit 't volk, met haar marktnet naar het buurthalletje der Rue Nicole. Breed en gebruind zijn gevuld gezicht met de blauwzwarte kin en, onder den stevigen neus, de grijze militairensnor, stond monsieur Gros voor het raam en keek met kleine, prettige oogjes naar het mooie schilders-grisette'tje in den tuin. Een oogenblik later kwam het muizengezichtje van zijn vrouw gluren over zijn schouder, verdween dadelijk weer. Achter uit de kamer vaagde dan brommig praat-gedrens en monsieur Gros, met een gemelijk schouderophalen, wendde zich af van het raam. Een wijle was 't doodstil in den tuin. Dan, van de eerste verdieping links, klonk een zoetjes vingertokkelen op de ruiten; ‘j'aime surtout ma Paimpolaise’ werd er getikt... - ‘Niet kijken, Jozette!’ fluister-waarschuwde, jaloersch, Aristide; ‘c'est le docteur Valency.’ Jozette hield zedig haar groote oogen neergeslagen, haakte hard aan haar kantslingertje, maar even had ze hem toch gezien, klein, tanig van huid, zwart van oogopslag en met een zwart, dun baardje en dunnen knevel, een zeer zuidelijk type. Het vingertokkelen hield een tijdje aan, zweeg dan. Een poos daarna weken, met een dreunenden knars en | |
[pagina 17]
| |
verijlende glimmeringen, de ruiten naar binnen en een donkere kamer-holte gaapte; de dokter verdween. Even ging, in den tuin van 't huis daarnaast, een luid gesprek aan; een hooge vrouwestem lei iets uit; ‘merci’ werd er dan zwaarder gezegd, en een deur denderde. De stilte viel te dieper in; heel verre vaagde de stad, als een zee... Het was toen half vijf. De schaduw-gevel stond met al zijn losgeslagen blinden en open ramen, vaag-kleurig of zachtduister van inkijk, koel en aangenaam aan de oogen. Dit waren nu de heerlijkste uren van den dag; het was nog warm, maar er was een andere, bezonkener warmte dan des morgens, en ook de stilte van den tuin was een andere. De avond was ver en toch kwam er al iets van den avond in de volheid van den dag. Er daalde ook een bizondere geur van het groen, voller en lavender dan in den morgen. 't Was op dit uur dat Célestin zijn voortvarende teekenpen wel eens neerleggen kon, en, onderuitgezakt op zijn stoel, wat zitten droomen, zooals Aristide dat deed den halven dag door. Ook het vrouwtje liet nu haar handwerk rusten, zat met 'r gevouwen handjes op de groene réticule, te kijken voor zich uit, naar niets. - ‘La belle journée!’ zei Célestin. Jozette knikte flauw, vele malen achtereen. Het was nu zoo goed alles; hè wat zaten zij hier verrukkelijk, uitgerust, koel... Die goeie Célestin, wat was hij blij, dat zij er óók was; en Aristide, dat jongetje, met z'n witte jasje over z'n bloote borst, nu was hij toch ook zoo lief voor haar geweest... - ‘Niet kijken, Jozette,’ waarschuwde weer Aristide, en achter haar rug, tegen Célestin: - ‘C'est m'sieur Lourty.’ - ‘Monsieur l'érotomane,’ bromde Célestin. - ‘Wàt érotomane?’ vroeg Jozette, en zonder het te willen, had zij den nieuwsgierigen blik harer groote, glanzige oogen den huisgevel langs doen gaan. Voor een raam der vierde verdieping zag zij een knap, buitengewoon frisch blozend mannegezicht, waarvan de schelle, lichte oogen onafgewend op haar gevestigd waren. Even bleef haar blik gevangen in | |
[pagina 18]
| |
de staring dier vreemde oogen, toen zag zij den man de hand aan 't voorhoofd brengen, als met een verdwaasd gebaar, en schichtig achterom kijken. Zij, ontsteld, nam haar haakwerk weer op, boog diep het hoofd daarover, en zei niets tegen de twee anderen. - ‘Is hij er nog?’ vroeg ze alleen, een tijdje later, zonder opzien. De twee jongens hadden eerst, strak vóór zich op hun papier turend, Aristide heftig blozend, den op hen neerfellenden blik verduurd, zich gehouden of ze verder geen acht op hem sloegen. Dan kéék Célestin; ja, hij stond er, voorovergebogen uit het raam, met vuurrood hoofd, waarin de helle oogen stáken. Recht naar Jozette driftte zijn staren neer... het omhoogkijken van den schilder bemerkte hij niet. Eindelijk maakte Célestin, brutaal, een woedende handbeweging van ‘wèg’ naar hem toe, en de man scheen daarop heen te gaan. - ‘Il est parti,’ zei Aristide, en zij ademden alle drie luchter op. Even had Célestin, dof, een naar verhaal over iets wat hij wist van Lourty, kort maar, - 't hoorde niet bij dezen heerlijken middag. En zij werkten in stilte door. Het was de kleine Cypersche, die dan de eerste afleiding bracht. Al lang wakker voor haar korf, was ze eindelijk zoetjes op haar stille kussenpootjes dichterbij gekomen, had onbemerkt, een heelen tijd, beweegloos in de bocht van haar dikken staart gezeten, het roode koordje dat beefde van Jozette's vingers star beturende. Op eens voelde Jozette den lichten slag van een diere-klauwtje tegen haar been en stootte een gilletje uit. - ‘T'es bête,’ zei Aristide, ‘...c'est Toto... viens Toto..!’ Maar Toto bleef bij Jozette; de kleine grijze pupillen, even overhuifd door 't lange rosgrijze haar, beloerden onafgebroken den schoot, waarop het roode draadje had bewogen. Jozette stopte réticuletje en werk naast zich op 't stoeltje, maakte nagelkrapjes op het linnen van haar rok, en Toto waagde den sprong, zocht even waar dat roode gebleven was, vond dan de knieën, waar ze stond, van aangenaam aanvoelen, begon te spinnen, stapte nog tweemaal rond en vlijde zich neer. | |
[pagina 19]
| |
Célestin en Aristide, die het aangezien hadden, moesten lachen. - ‘Sjt’ smeekte Jozette. Zij streelde het dier heel zachtjes over den zijig-stevigen kop en hield zich onbewegelijk. Soms keek ze, tersluiks, nog even naar boven, of het vierdeverdieping-venster leeg bleef... - ‘Er komen niets dan vrouwen meer aan de ramen,’ zei ze na een poos. - ‘Wie?’ vroeg Célestin. Jozette kende ze niet. - ‘Een dikke, met vettig haar,’ zei ze, ‘in een rooie blouse.’ - ‘Madame Dutoit,’ besliste Aristide. - ‘En een lange, blonde, in een kraak-witte schort, op dezelfde étage.’ - ‘Mademoiselle Lefournier,’ wist Célestin. - ‘Welnee,’ zei Aristide, ‘die woont immers au troisième, boven Dutoit...’ - ‘Een koekebakkersschort, met mouwen,’ verduidelijkte Jozette. - ‘O lieve God, dat 's madame Bertin geweest, in 'r operatiejas - je weet wel Célestin, de ventouseuse!’ De jongens, in hun provinciaalheid, hadden niet gerust, vóór ze van alle menschen uit het huis, die ze zoo wel eens zagen, naam en doening kenden. En terwijl ze nog voort giechelden, noemde Jozette weer een vrouwtje met een geel gezicht, een roodig neusje en hoog opgebolde zwarte haren, net een Japaneesje, maar noch Célestin, noch Aristide wisten uit die beschrijving op te maken, wie het zijn kon. Wat Jozette er niet bij vertelde, dat was, hoe verscheidene van die vrouwen, als gekwetst, vernederend zich afwendden, zoodra zich hun blik en de hare ontmoetten. Aan het raam van het trapportaal tusschen de derde en de vierde verdieping kwam ook al een vrouwekop gluren... Aristide zag haar: - ‘Mademoiselle Antoinette, la maman de Toto!’ zei hij. - ‘Quel air de capitaine!’ schamperde Jozette. En de twee schilders vertelden om beurten: 't was de meid van m'sieur Levèque, die in Januari gestorven was -; dat appartement zat nou al een half jaar verzegeld -; om de boeken... die naar de Sorbonne gingen, beweerde de con- | |
[pagina 20]
| |
cierge -; de meid had alleen de keuken vrij, sliep in de entrée -; alle muren van alle vier kamers waren boekenkasten.... Maar Jozette had niet geluisterd. Als een gevaar, dat àl sneller naderde, had zij, verdieping na verdieping, langs de gordijnlooze portaalramen, mademoiselle Antoinette zich naar beneden zien haasten. Nu stond ze in de achterdeur. - ‘Toto! Toto!’ Haar stem was heesch van kwaadheid. - ‘Toto! Totó!’ Zij kwam het middenpad tusschen de tuintjes opgeloopen. Het beestje verroerde niet op Jozette's schoot. - ‘Tóto! Tótó!’ drong de vrouw nog eens. Ze stond nu, dreigend, met een smadelijk gezicht, in 't gëopend rasterhekje, waarachter de drie zaten. Toen, met een lachje, dat snerpte tusschen haar tanden, pakte Jozette het dier om zijn lijf en wierp het tot voor de voeten van de vrouw, waar het, even mauwend, maar toch soepel en licht op zijn pootjes terecht kwam. Dan lachte ze weer, kort en vinnig.... De meid nam Toto in 'r arm, koesterde 'm met kleine klaaggeluidjes, en rukte het hek weer dicht. Een oogenblik zaten de twee schilders verslagen. Aristide was eerst doodsbleek geworden, dan joeg 't bloed hem naar de slapen; Célestin, over zijn goedig, vuurrood gezicht, had een half pijnlijken, half verlegen lach; 't zweet stond hem op 't voorhoofd. En al nog zwijgend zagen zij langs de trappenhuis-ramen de vrouw met het poesje klein in haar arm, de verdiepingen opgaan, en nog verscheidene malen, door de ruit van een portaaltje, minachtte zijlings haar blik naar hen neer. Jozette zat strak voor zich uit te kijken; tusschen haar klein-genepen oogen was een kwade rimpel gegroefd en haar lippen trokken driftig-verbitterd te saam. - ‘Dat mensch is zóó dol op die kat, ze kan niet hebben, dat iemand ernaar wíjst....’ probeerde Célestin te vergoêlijken. Maar Jozette antwoordde niet. Alleen toen Aristide haar even, liefkoozend, over het haar streek, beet ze boos terug: - ‘Laat maar!’ | |
[pagina 21]
| |
- ‘Toe, Jozette,’ suste Célestin. Jozette richtte zich op in haar stoeltje; haar oogen hadden flakkerende vlammetjes, als van een wilde kat. - ‘Trrrà... là-là-là-la-la!’ stootte ze plotseling uit, woest en schor, met een schelle jongensstem, die als een golf van hoon opklaterde tegen het huis. - ‘Jozette! Jozette!’ smeekten Célestin en Aristide tegelijk. Dan, of ze in die uitbarsting heel haar wraaklust op het vijandige huis had bot-gevierd, verzachtte haar gezichtje weer; ze keek, als verwonderd over zich zelf, eerst Aristide aan, dan Célestin, en lachte. - ‘Enfin, Jozette....’ zei Aristide, of hij een bestraffing wou beginnen, en hij zat rechter dan ooit; maar Célestin, beslist, brak zijn zedepreek af: - ‘Elle a bien fait, très bien!’ - ‘Ce sont de sales vaches, les femmes honnêtes,’ zei ze, met een onschuldig, zacht stemmetje; maar haar genepen oogen sprankelden nog van boosheid. - ‘Ja maar, Jozette....’ begon Aristide nog eens. - ‘Kom....’ zei Célestin, ‘onze mooie middag....!’ En alle drie zwegen ze. Maar het bleef broeien. Op eens kreeg Célestin een inval. Hij begon een atelierliedje te neuriën: dàt zou ze opvroolijken....: ‘La peinture, ture, ture’
En als vanzelf viel Aristide in, een octaaf hooger, met zijn neuzige tenor: ‘Ceux qui n'ont pas de pélo,
Ils la font à l'eau.’
- C'ést ça,’ zei Jozette, met instemming. ‘La sculpture, ture, ture’
begon weer Célestins grappig-grove bas-stem, overslaand omdat hij zachtjes zong, en alle drie, zachtjes, zongen zij door: ‘Ceux qui n'ont pas de braise,
Ils la font en glaise.’ - -
Hè, dát verluchtte! Jozette ging verzitten op haar stoeltje, streek het haar, dat klammig aan de slapen geworden was, | |
[pagina 22]
| |
zich wat uit de oogen, en knikte Aristide eens liefjes toe. - ‘Le casque du pompier!’ kondigde Célestin aan - maar Aristide praatte bezadigd, dat ze nu niet ineens àl te veel lawaai moesten maken, de concierge had nog gezegd... - ‘Kóm!’ vond Célestin. - ‘Nee, laten we nou oppassen; daarnet kwam de Duitscher al kijken aan het raam; strakjes....’ Maar Jozette, haar hoofd even tegen hem aan met een schielijken blik naar boven, fluisterde iets van ‘L'escalier’, en, als hij half al toegevend van nee knikte: - ‘Hè, doe jij-alleen “L'escalier” dan 's, jullie zingen toch wel meer 's middags, daar kunnen ze niets van zeggen.’ En na een oogenblik van verlegenheid, omdat ze vonden dat hij 't zoo aardig deed, zette Aristide in, zot-lang de hooge eerste noot aanhoudend: ‘Un.... escalier’ -
't Was een ding, dat ze pas in de ‘Noctambules’ hadden gehoord, van Deschamps; het droogkomieke wijsje, met zijn gek-hoogen ophaal, verliep in de laagte als een loopend gootje: ‘Un.... escalier qui n'aurait pas de marches
Ne serait pas du tout un escalier....’
Célestin, met zijn dikke handen, applaudisseerde zachtjes, cabaretsgewijs drie klapjes bij drie klapjes, in strakke maat: tap-tap-táp, tap-tap-táp, tap-tap-táp, fluister-roepend: - ‘Un bon pour notre illustre chansonnier m'sieur Aristide Baroche!’ en zelf, hoog-schor, of hij de baard nog in de keel had, haalde hij opnieuw uit: ‘Un.... escalier’
en dadelijk vielen de twee anderen in; 't klonk al een toontje luider.... Toen 't uit was, werkten ze een poosje in stilte voort. Kalm en matblank lag weer het gezichtje van Jozette, vrijer nu tusschen de wat weggeschoven bandeaux, en de groote, donkere oogen keken met een zoet peinzende uitdrukking voor zich heen in den lommertuin, waar alleen maar in de toppen der boomen nog de bladeren goudelden. Twee duiven kwamen met tragen vleugelslag van den eenen | |
[pagina 23]
| |
olmboom in den anderen gevlogen, poosden een oogenblik, en vlogen weer verder; 't waren grijze, parelmoerige glanzen, die wiekten langs den nu milden, teer-blauwen hemel. - ‘'k Kom vandaag klaar met mijn ontwerp,’ zei Aristide. - ‘'t Zal bij mij ook niet veel schelen,’ zei Célestin. Zij keken bij elkaar, waren verbaasd over elkanders vorderingen, en, in hun schik, zetten zij samen nog een liedje in: ‘On dit quelquefois au village
Qu' un casque ça sert à rien du tout’....
....‘rien du tout’
bisseerde Jozette's schel sopraantje. ‘Ça sert à donner du courage’
gramde Célestin met vuur, ‘A ceux qui n'en ont pas du tout’
.... ‘pas du tout’
echoode weer, jolig, Jozette die er in begon te komen. En ook het tweede couplet zongen ze, ferm en frisch, Aristide en zij, terwijl telkens Célestin waggelende aanloopen deed tot een altijd te laat komend tweede-stem-gebrom. ‘Dessous on prend des airs phantasques,
Et chacun dit en les voyant:
Ah! qu'ils sont beaux avec leur casque,
Ils ont vraiment un air épatant.’
De charmante koddigheid van dien laatsten regel, dàt was haar genre! Er ging, onbewust, en getemperd door de goedheid van dezen middag, een tinteling door haar heen van de opgewondene vreugd der wilde avond-feesten.... ‘Rentrez vos femmes et vos filles
Voilà les quatz'arts qui passent....’
Jozette zong nu met entrain, er was een dol flikkeringetje in haar oogen: ‘Voilà les quatz'arts, voilà les quatz' arts
Voilà les quatz'arts passés.’
De schilders hadden plezier in haar. | |
[pagina 24]
| |
- ‘En voilà du rigolo!’ zei Célestin. Jozete lachte tevreden, als een kirrend duifje. Nu kreeg ‘La peinture’ nog een betere beurt dan straks, en Célestin, om Aristide te plagen, maakte er ‘la nature, ture, ture’ van: ‘Ceux qui n'ont pas de pain
Ils la font au fusain’.
Dan plaagden de anderen Célestin met een vrééselijk langgerekte ‘Pai-impolaise au pays brethónng....’ en nóg een zongen ze er, en nóg een.... - ‘Oh! la bonne journée,’ zei Célestin voor de derde keer. En genoegelijk praatten ze erover, wat een heerlijke middagen dat beloofde; als 't weer nu maar zoo mooi bleef! - ‘Hè, nooit meer 's middags op die snikheete mansarde te moeten zitten,’ verzuchtte Jozette. Zij waren zoo content daar met hun drieën, dat zij 't heele huis en al zijn menschen volkomen vergeten waren. Anders, tegen zessen, begonnen ze al aanstalten te maken om op te ruimen; nu was het Jozette, die tot tweemaal toe moest waarschuwen: - ‘Jongens, tijd om te gaan eten!’ Célestin wou eerst nog even dit afmaken, Aristide dat. En noodzakelijk moesten ze den middag besluiten met nog een stevige ‘Quatz'arts’.... 't Was over zeven, toen Célestin hun spullen in 't tuinhuis ging schikken, terwijl de twee anderen naar boven togen, om zich te kleeden. | |
Tweede hoofdstuk.I.Monsieur Carpentier was aan de eerste van zijn zeven dagen zomervacantie. Anders, zoodra de morgenbrieven waren rondgebracht, ver- | |
[pagina 25]
| |
wisselde hij gauw de plechtiglijk aangeschoten gekleede-jas voor zijn werkbuisje, nam de tram Montparnasse-Bastille en was nog juist vóór achten op zijn atelier van de Rue du Ferà-Moulin in de en-gros-zaak van Palliers-frères, waar hij coupeur was van glacé-handschoenen en dames-ceintuurs. Nu had hij stilletjes den morgen op het trottoir doorgeluierd, gepraat met het concierge-vrouwtje van de school links, met den baas uit de crèmerie rechts, met den witgejasten portier van het Physisch Laboratorium over de deur; hij had zich laten scheren en was een glas koelen cider-wijn gaan drinken bij den charbonnier uit de buurt, die een ‘zinc’ hield; en dien namiddag, voor het open straatraam van hun ‘loge’ in den leunstoel gezeten, nam hij den post van zijn vrouw waar, en paste op het huis. Zij deelden eerlijk de vacantiedagen en des middags ging madame Carpentier uit winkelen, of zij bezocht een kennis. Het was te warm dien dag dan dat er veel aanloop zou zijn in de loge; pas om vier uur, toen de zon achter het hooge laboratorium-gebouw was geraakt, had hij de luiken open kunnen zetten; en nu, met een welgedaan gevoel van vrij-af, zat hij uit te rusten van den heeten middag; hij vond 't heerlijk, zoo een paar stille uurtjes alleen in hun hokje, en hij verveelde zich een beetje tegelijkertijd. Om drie uur, van den langskomenden venter, had hij een ‘Patrie’ gekocht; hij had het hoofdartikel van Millevoye gelezen.... ‘les saintes femmes chassées, l'Eglise fermée, la conscience abolie, la France livrée aux francs-maçons!’ - nou ja, die kon wel zoovéel zeggen; alle soutanes Frankrijk uit, dat zag hij nog niet gebeuren.... Daarna had hij de rest van de courant gespeld, tot het feuilleton, waar hij middenin viel, toe: de auteur had weinig stijl en achterlijke denkbeelden, was zijn bevinding geweest. Met zijn vierkante vingertoppen, eeltig van 't vele leer hanteeren, had hij moeizaam en geduldig een aantal cigaretten gerold, die hij dan, zoetjes-aan puffend, oprookte. Dommelig van 't warme weer en de stilte, zat hij eindelijk maar wat soezig voor zich uit te turen, zijn eene, lichtlooze oog bijna dichtgevallen onder het lid, waar hij niet altijd stuur in hield. Zij hadden een kleine loge, heel klein, maar vroolijk, want | |
[pagina 26]
| |
aan straat. Hoeveel huizen, zelfs in deze ruim gebouwde wijk, hadden niet hun loge op de cour.... en wat voor cours soms! Als hij een godganschen middag op de gevangenismuren van twee oude kafeten moest koekeloeren, als op 122, dan had hij nog liever geen vrij-af dan wel. In zijn eerste huis, in de Rue Cujas, had hij ook aan straat gezeten, maar met een hoog raam, waar ze door de ijzeren spieën juist de hoeden of de hoofden van de voorbijgangers konden zien langsdrijven. Hier was het licht en prettig, ook gezonder. Als 's Zondags zijn zoon en zijn schoondochter kwamen eten, dan moest Louis, de kostganger, wel naar het restaurant - voor vijf was geen plaats - maar verder hadden ze toch al wat ze verlangden. 't Leek ook of die loge gebouwd was voor hun boedeltje! Tusschen het raam en den uitspringenden schoorsteenhoek paste juist de wijde leunstoel, waar hij nu in zat; daar tegenover, aan het wandstukje naast de glazen gangdeur, ging precies de spiegelkast, en van die spiegelkast tot aan den leunstoel was weer net plaats voor een gewonen stoel en de ovale tafel, waarvan, als het eene blad maar neergeklapt was, nog iemand aan het hoofd kon zitten, zonder het opengaan van de deur te belemmeren. Tegen den achtermuur, verborgen door een zijig-gebloemd groen-saaien gordijn, dat van een ijzeren roê over de geheele breedte van het vertrekje hing, was het groote bed, dat nog ruimte genoeg liet aan het voeteneinde voor de kapstokken, waaraan al hun kleêren hingen, ook de beste van zijn vrouw en van hem, in zakken van grof katoen. Tusschen het gordijn en den schoorsteen schoof nog een smal lâ-kastje, en twee stoelen waren vóór het gordijn gezet. Zoo stond er alles wat ze noodig hadden, en ook alles wat ze bezaten. De deur van zijn loge had hij maar uit te gaan, en twee stappen de gang in was de etenskast, een kast zoo diep, dat, wanneer hij of zijn vrouw er met hun pannetjes en flesschen en trommels aan 't bekosteren waren, en er kwam iemand de gang in, ze de deur achter zich konden toetrekken; en beneden aan het keienstoepje naast de tuindeur hadden zij nog een berghokje, dat hun diende voor cabinet de toilette. Wel was 't er donker; ging hij zich wasschen, dan deed hij het maar aan de pomp, buiten, doch Hortense moest zich | |
[pagina 27]
| |
behelpen in 't halfduister, met de deur op een kier, en 's winters, als dat tochtte, diende ze een kaars mee naar onder te nemen. Als de propriétaire in die deur nog eens een bovenlicht wou maken.... Overigens leefden zij volmaakt tevreden en welgemoed - wat hunzelf betrof. Hij verdiende 175 francs in de maand aan zijn atelier; de loge bracht hun, naast het vrije onderdak, 300 francs 's jaars op, en nog ruim zooveel aan fooien van de huurders; zijn eenige zoon was sinds het vorig voorjaar getrouwd; als 't een beetje wou, kon hij tegen zijn zeventigste nog gaan rentenieren.... maar dan moesten er geen schadeposten meer komen als dit winter, toen Marcel drie maanden buiten werk was geraakt; hij had hun natuurlijk bijgesprongen, maar sapristie, 't was een leelijke hap uit zijn spaarbankboekje geweest... enfin, 't jonge huishouden was nu ook concierge, niet ver hier vandaan in de Rue de Bréa, en Marcel was aan een goede tailleurszaak geplaatst; sinds een paar maanden scheen er een kleinkindje op komst te zijn... Ach nee, een jaar of wat langer werken, dat was ook zoo erg niet... Alleen, hij zou nog heel wat zwarigheden te overwinnen hebben, tot dien tijd, bij zijn bestier van 't huis.... nog heel wat zorgen, om alles in 't gareel te houden.... Met een stroef scharnierknarsje en even glasrinkelen klikte het loketje in de glazen loge-deur open, een zwaargebouwd man boog het roode gezicht van rijken heereboer naar binnen, vroeg of er ook brieven voor hem waren. - ‘Non, monsieur le sénateur,’ zei Carpentier, uit zijn dommel opschrikkend. En terwijl hij nog antwoordde, gedienstig, rees hij al uit zijn stoel, ging kijken op het bed, waar over de kanten sprei de bestellingen gerangschikt waren. - ‘Il n'y a rien, monsieur le sénateur,’ zei hij nog eens. De senator maakte een korte, opwaartsche hoofdbeweging, of hij zeggen wou: ‘dat verwondert me’; dan, als terloops, merkte hij op: - ‘Ze zijn vroolijk beneden!’ In de open voordeur stak hij zijn grijs-zijden zonnescherm op, ontweek nog juist den sproeiwagen, die aankwam, toen hij de straat overstak om naar zijn Luxembourg te gaan. Carpentier rolde een nieuwe cigaret, soesde dan weer weg in de zwaar-frissche stadslucht, die nu van 't vochte asphalt op | |
[pagina 28]
| |
naar binnen stond. Even kwam daar een wolk van bloemengeur doorgevloten; een man, met zijn draagkorf vol rozen en anjelieren op den nek, ging het trottoir langs; als zijn roep reeds huizen ver klonk, hing nog de fijne bloeme-wadem in de stille lucht. - ‘M'sieur Lourty, s'il vous plaît!’ vroeg gebiedend een man in livrei, die wijd de logedeur had opengestooten. - ‘Quatrième à gauche,’ antwoordde Carpentier, stug. ‘Dat's de tweede vandaag’ dacht hij, toen hij den man met onbescheiden stampen de trap hoorde opgaan. Twee minuten later kwam de livrei alweer de loge-deur langs. Carpentier was opgestaan, opende 't loketje. - ‘Betaald?’ vroeg hij. De man knikte van neen: - of 't vertrouwd was? Een gezichtsgrimas van Carpentier zei ietstusschen ja en nee in. - ‘Ze willen anders niet kwaad,’ pleitte hij dan weer goed. - ‘Zoo,’ zei de man, en ging. Carpentier bleef even aan het open loge-raampje wachten, want hij hoorde nog iemand de trap afkomen.... - ‘O...!...’ vond hij dan, als 'n zeker tikken van een wandelstok tusschendoor ongelijke stappen op de laatste traptreden, hem gezegd had, wie er kwam, en hij wou al sluiten, - maar de komende, een niet groote, tamelijk gezette, doch frisch blozende en bijdehande vrouw, die, met een telkens even opschokken van haar zwartomrokte heup tegen haar rood-zijden blouse, mank liep, begon luid en fel te spreken: - ‘Wat zijn dat voor menschen in den tuin?.... dat lawaai.... en gezing....’ Carpentiers gezicht trok strak en de eene, blinde pupil staarde wonderlijk-gluipend tusschen de saamgerimpelde oogleden uit. - ‘De jeugd, madame.... Dutoit, de jeugd!’ zei hij vinnigjes, met een bedoeling. Zij matigde haar verontwaardigde gebaren wat, zei alleen nog lichtelijk dreigend: - ‘Er zullen wel anderen komen klagen dan ik!’ en terwijl op haar zwart-strooien zonnehoed de roode papavers mee dansten met haar nu boos schokkenden gang en 't driftig tikken van haar stok op de steenen, verliet zij het huis. Zoodra de voordeur gesloten was, haastte zich Carpentier den corridor in om te luisteren...: langs de sousterrain-trap | |
[pagina 29]
| |
kwam, als uit de verte, een vroolijk gezang omhooggestegen, met een telkens terugkeerenden klank van ture, ture, ture...! En dadelijk was Carpentier's gevoel van ambtelijke gewichtigheid in beroering: ja, zóó moesten ze nu niet doen.... als ze anders zoo 's wat zongen.... maar nu met háár.... je hoorde háár er bovenuit waarachtig.... nee, zóó ging 't niet.... dát kon hij niet toestaan.... Het zingen zweeg.... Carpentier herademde.... Het bleef zwijgen. En hij ging de loge weer binnen. Dat manke canaille van 'n Dutoit, sacré-nom, dat hoefde er anders geen aanmerking op te maken.... die leefde op haar ouden dag zelf nog ongetrouwd met dien Lotharingschen jood.... en 'r zotte affaire van pastoorshoeden, die ze hield... waar ze de trappen vol zwartrokken mee haalde.... Zijn vreedzame zomermiddag-mijmerij was plotseling uit. Al de moeilijkheden van hun verantwoordingsvollen staat rezen weer bij hem op. Een goed concierge zijn, de eer en de rust van heel een huis handhaven, dat ging zoo gemakkelijk niet.... ‘Menschenkennis en tact,’ zei de concierge van ernaast altijd.... Nu, die had hij....; zijn vrouw was te heftig, een beetje ruw in haar mond soms, misschien wat Vlaamschigheid, maar 't was een knap wijf, ze hielden alles maar puik in orde samen; de propriétaire had er respect voor. En wat een zoodje hadden ze niet gevonden, toen ze voor drie jaar hier kwamen! Boven hun hoofd een armoe-familie met een ris kinderen; op de tweede een acteurs-janboel van 't Théâtre Cluny; op de derde, twee Russische juffies, die studeerden, voor geen honderd francs meubelen bezaten en baksels brouwden in haar keuken, die al de trappen verpestten. Tot wandluizen toe hadden ze ontdekt, in de loge zelf nog wel, en wandluizen op de vijfde verdieping. Hier waren ze weg, al 't behang er afgehaald, de muur met een mooi, lichtblauw Ripolin bestreken; maar op één kamertje van de vijfde waren ze niet uit te roeien geweest, dat stond nog altijd leeg. En wat hadden die trappen er uitgezien, en die portaalramen, grijs van 't smeer... zij hadden van den eigenaar gedaan gekregen, dat er een looper was gekomen van 't voorjaar; nu moest er nog wat voor die ruiten, van die gekleurde gordijnen, die niet vuil werden, of ‘vitrophanie’... Dat kwam nog wel, - was niet, een paar maanden geleden, een jaar vóór de verplichte wijk- | |
[pagina 30]
| |
verving, de heele gevel nieuw geschilderd...? 't huis was een pronk van de straat; de deftigste menschen konden er wonen! Hadden ze niet een sénateur zelfs, en een dokter, die zoo rijk was, dat hij geen praktijk wou, nog maar aldoor college liep, studeerde...? en toch moest monsieur Valency al een vijf-en-dertiger zijn.... wacht maar, dat werd later een van je eerste specaliteiten! Dan monsieur Gros... een keurig rentenier! En kreeg mademoiselle Lefournier niet de koetsjes uit den Faubourg St. Germain voor de deur? De muziekjuffrouw naast hun loge, madame Guillard, speelde op concerten in de Salle Pleyel, en de Duitsche professeur in den anderen rez-de-chaussée kreeg invitatie's voor gardén-partíes bij zijn Gezant. En hadden ze niet de groote Levèque gehad, die schatten van boeken bezat, waarom zijn appartement nú nóg verzegeld was, zes maanden na zijn dood? Zij waren de zegelbewaarders; 't bracht nog aardig wat op. En wat ook ‘sérieux’ was, ‘le cent-dix-huit’ had geen winkeltjes in den rez-de-chaussée, zooals hiernaast. Een nette crêmerie of een blanchisseuse, dat ging, maar zoo'n vuns schoenlappershokje of een slager.... En toch, nòg waren er rotte plekken in het huis. Madame Legüenne met haar proces, dat nu al maanden aan den gang was... 'r man dronk, kwam soms in een week niet thuis... alleen, ze hadden gemak van het mensch... ze paste op de loge, als zij beiden uit moesten, en ze woonde beneden, weggestopt; uit goeiigheid had zijn vrouw haar kartonnetje voor 't logeraam hangen: ‘Lingerie fine. On pique à la machine.’ - Die jonge schilder met dat.... ja, dat was een zwakheid van Hortense geweest; enfin... Baroche... - Hóórde hij daar weer iets? Met bel-gerinkel en geklek van hoeven op het asphalt, gleed, zachtjes zoevend, een leege huur-victoria voorbij.... - 't Was toch of hij iets hoorde... hij zou 't zich verbeeld hebben... Och nee, Baroche was een nette jongen, een heel nette jongen, en, ze zaten onder de pannen... véél hinderen deed 't niet. Maar de Lourty's en dat wijf van Dutoit... De Lourty's die altijd krap van geld zaten, die je nieuwe looper verslijten deden door 't komen en gaan van hun schuldeischers.... ofschoon, daar zorgde dat gluiperige zoontje met zijn sliklaarzen al wel voor!... en Lourty zelf, | |
[pagina 31]
| |
die eigenlijk krankzinnig was, krankzinnig op vrouwen! - De Lourty's, die was hij de baas, de dokter was aan zijn kant... die zouden 't niet lang meer tegen hem volhouden. Maar dat wijf van Dutoit... wat die voor 'n duivel in 'r manke korpus borg... die had iets, waar je niet tegen op kon... even kon je ze klein krijgen door op haar ongeregelde positie te zinspelen... maar gek, je dorst niet eens véél te zeggen. Die had iets in 'r oogen.. En in 'r rooie kleeren liep ze nog met een gezicht, of ze 't fatsoenlijkste mensch van de heele wereld was... 't Ging wonderlijk warm worden in Carpentiers zomersoezig hoofd. Dat huis, zijn huis, waar hij voor te waken had en te zorgen, dat moest dan toch ook marcheeren zooals hij wou... en dat wijf van Dutoit, dat zóú 'r hoofd bukken. Een huis met dertien appartementen en nog vier enkele kamers, een huis met twee-en-dertig bewoners, die hij in veiligheid en vreê had te doen samenleven...; hij was toch maar aansprakelijk voor wat er gebeurde...; hij, met zijn vrouw mee, hij moest toch maar maken, dat er geen burengerucht was, geen nachtlawaai, geen vuile luchten op de trappen... geen hinder voor niemand...; hij voelde zich vaak als een politiecommissaris over een heel stadje... 't Gebeurde, als hij 's nachts wakker liggend, zich daar lang achtereen indacht, dat hij zonderlinge aanvechtingen kreeg: hij zou sleutels op alle appartementen willen hebben, overal onverwachts en heimelijk binnen willen vallen, speuren, bekeuren, neuzen in alle kasten, snuffelen in alle papieren. Hij zou, als in Rusland, van een geheime veiligheidsdienst willen wezen, iedereen ondervragen kunnen, rekenschap afvergen van al wat hij deed, de bekentenis afdwingen waar hij vandaan kwam, wat dit bezoek beteekende, waarom, op klaarlichten dag, díe deur op slot had gezeten. Dat was soms een plotselinge felle begeerte, een waanzin van wreede nieuwsgierigheid en despotische bemoeizucht. Maar gewoonlijk gaf hem de waarneming van zijn betrekking alleen de zoete gewaarwording van gevleide ijdelheid en het bewustzijn van een zeker gewicht. Hij, Emile Carpentier, die toen hij trouwde een kale slokker was met amper genoeg te eten voor zijn gezin, die zijn vrouw moest uit werken sturen, haar ‘porteuse de pain’ laten zijn | |
[pagina 32]
| |
en ‘femme de ménage’, hij was nu een man, die wat te zeggen had. Hij kon permissie geven voor iets en iets verbieden; hij kon tegen een dokter en een senateur zijn aanmerkingen maken als 't moest. De kruidenier van madame Gros kwàm toch maar niet meer na twaalven, sinds hij er zich tegen gekant had; de werkvrouw van madame Giraud, op de vijfde, zorgde wel, dat ze met de ‘ordures’ vóór achten naar beneden was 's morgens; en de vrouw van den Duitschen professeur pòtte niet langer haar melkflesschen op, om ze met een dozijn tegelijk buiten te zetten, tot schande voor de propere gang... iederen avond stond de ééne flesch bescheiden om een hoekje, waar de melkjongen hem 's morgens voor een versche verwisselde. En dat waren maar kleinigheden uit de laatste week. Er kwamen nog heel ándere dingen voor! Kon hij niet de menschen, die hem niet bevielen, ten slotte de huur opzeggen? Natuurlijk, de propriétaire had 't laatste woord, maar van wie anders moest die zijn inlichtingen hebben dan van hem? En als hij dan iedere drie maanden de huur in ontvangst nam - alle huurders, tot de sénateur toe, kwamen bij hèm, in de loge, betalen - en hij schreef, het omvangrijke conciergefoliant naast zich, zeer nauwgezet en uitvoerig, al die quitanties van honderden franken, - en hij had daar dan 's avonds, onder zijn handen, de twee-duizend-zes-honderd-twintig francs op tafel liggen, heele boékjes bankpapier en stapeltjes goud, dan had hij 't gevoel, een ambtenaar te zijn van somber-zware verantwoordelijkheid, zijn loge werd een ontoegankelijk kantoor, zijn ovale tafel een ‘bureau ministre’... Wat was er voor Hortense ook niet veel veranderd... wat had die niet lange jaren, 's morgens als 't nauwlijks licht was, in regen en mist, haar broodwagentje door de Maraiswijk gereden; wat was die niet, met haar versleten sloffen, waarvoor ze geen nieuwe koopen kon, een rijkelui's huistrappen opgesloofd, om, als iedereen nog in zijn bed lag, het brood aan de deurhoeken te zetten...! Die had nu óók wat in te brengen, was concierge, zoo goed als hij -, ja, zoo den heelen dag door, nog méér dan hij; zij was de vraagbaak voor allen, die in 't huis woonden en voor allen die er te maken hadden. In de vroegte werkte zij nog een uurtje aan de trappen en het trottoir, maar overdag liep ze door het huis, in keurige kleeren, als een dame... en 't was | |
[pagina 33]
| |
een wijf, dat 'r kleeren eer aandeed, ondanks haar vijf-en-veertig... in 'r loge kwamen de mevrouwen uit 't huis haar bezoekjes brengen, of ze maakten een praatje door het deurraampje, ook al hadden ze niets te vragen... - ‘Ja... ja...’ zei Carpentier bij zichzelf, peinzende. Het voordeurslot slikte; zacht werd de deur weer dichtgedrukt. Twee stille, zwarte gedaantetjes, even groot en gelijk gekleed, kwamen als heimelijk de gang doorschuiven... het moest nu half zeven zijn; het waren de modistetjes uit de Rue des Piramides, die altijd tegen dit uur thuis kwamen, twee brave, bedaarde meisjes, die samen een kamer op de vijfde hadden... de ‘schimmetjes’ noemde Hortense ze, omdat ze altijd in 't zwart waren. Even daarna stond, spichtig en stemmig, in een grijs-ruiten bloesje en zwarte rok, zonder mantel, en met een klein zwart kapothoedje op, madame Gros in de gang; aarzelend zag ze achterom. Gros, onverschillig brommend, de buik wat vooruit, het hoofd wat voorover, kwam achter haar aan, mopperde nog iets; dan, spijtig, draaide madame Gros zich af, draalde de deur uit, terwijl Gros, de handen bungelend langs zijn zijden, achter haar aan voette. - ‘Wat zijn díe weer vroeg klaar met eten,’ dacht Carpentier, lichtelijk misprijzend. Toen ging er nog een oud, stil mevrouwtje langs de logedeur... mademoiselle Villetard... Ze kwam even terug, haar zwart gehandschoend handje tastte aan den deurknop, terwijl ze naar binnen gluurde; dan, als ze zag dat madame Carpentier er niet was, lach-groette ze verlegen-vriendelijk, en stilletjes verdween ze weer. Carpentier zette zich nog eens op zijn gemak in den wijden leunstoel. ‘Voilà les quatz'arts
Voilà les quatz'arts
Voilà les quatz'arts qui passent’
konk plotseling, duidelijk verstaanbaar, het gezang van den tuin op. - ‘Nom de nom de nom!’ vloekte Carpentier. Hij rees driftig overeind... bleef dan in beraad. Moest | |
[pagina 34]
| |
hij naar beneden gaan?... moest hij er een eind aan maken...? Het zingen zweeg. Maar een oogenblik later brak het opnieuw los, veel luider nog: - ‘Nous emmerdons Bérenger...’
- ‘Sacré nom,’ gromde Carpentier in zijn keel:... hij balde zijn vuisten, 't bloed vloog hem naar 't hoofd. - ‘Voilà les quartz'arts passés.’
En tegelijk dat rood, zweet-verhit van haar uitgang, Madame Carpentier de loge binnen kwam, was van de trappen afgedaald en verscheen in de gang mademoiselle Lefournier, lang, voornaam, in den rouw, en, na haar koelen, zachten groet, zeide zij, zich nog even omwendende: - ‘Ik verwachtte bezoek van middag; gelukkig dat het niet gekomen is; het gezelschap in den tuin zou ons wél gehinderd hebben...’ Carpentier en zijn vrouw kleurden beide nog over hun roodheid heen. Hij, met zijn eene goede, nu star-open oog keek schuin langs de spreekster weg, en háár gezicht trok schuwbrutaal in haar poging om beminnelijk te zijn. - ‘Wij zullen maatregelen nemen,’ zei haar man. - ‘Graag,’ zei mademoiselle Lefournier; dan groette zij met haar koel minzamen groet en verliet het huis. - ‘Je t'ai averti, Emile!’ begon madame Carpentier ruzieachtig. Ze was moe en stroopte moeilijk van haar heete handen de zwarte garen mitaines, wier maasjes en gebloemte in het rood gezwollen, mollige vleesch stonden afgedrukt met nog roodere striempjes en deuken. Carpentier trok zenuwachtig herhaaldelijk met zijn schouders op en neer....: als ze nog weer begonnen, ging hij direct naar beneden.... diréct.... er moest diréct een eind aan komen.... Maar inplaats van zingen, hoorde hij Aristide en Jozette de benedentrap optippen, dan verder naar boven gaan.... Even trilde nog het fijne fluitje van Célestin uit den tuin op... maar daar kon hij niets van zeggen... daar kon hij | |
[pagina 35]
| |
nu, nadat alles al gebeurd was, geen aanmerking op gaan maken. - ‘Que vas-tu faire, Emile?’ vroeg madame Carpentier nog altijd op haar ruzie-toon. Toen Louis, de kostganger, door de deur kwam kijken, en, ziende dat er nog niets voor het middagmaal klaar was, weer verdween, rees madame Carpentier op en ging haar pannetjes uit de gangkast halen om ze te warmen. Carpentier stond voor 't raam. 't Was móeilijk, concierge te zijn.... Maar als een kwartier later de twee schilders en het meisje de gang doorkwamen om in hun restaurantje te gaan eten, was Carpentier toch op zijn post in de open logedeur, en terwijl zot het stuurlooze ooglid boven de blinde pupil bibberde, zei hij met gepaste gestrengheid: - ‘Het spijt mij.... maar de heeren zullen begrijpen.... men is komen klagen over het leven in den tuin.... en zoo mag ik alleen aan de hééren verder permissie geven, van den tuin gebruik te maken....’ Dan trok hij zich schielijk weer achter zijn logedeur terug. | |
II.Dat beloofde een sneu middagmaal te worden in de ‘gargote’ van de Rue Delambre, waar zij drieën altijd aten. Zonder een woord, in het opruierig geluid van Célestins nijdig klakkende hakken op het asphalt, liepen zij de Rue Barral uit, de Place de l'Observatoire langs, stonden dan met verbeten gezichten te wachten voor de opstopping bij de twee electrische trams, die elkaar aan het eind van de Boulevard Montparnasse ontmoetten. ‘Bastille-Montparnasse’ slokte de laatste menschen in van het hoopje dat zich om de uitstijgenden verdrongen had, schoofonmiddellijk snel weer voort, terwijl van den anderen kant in gierende vaart en in witte woest-warrelende stofwolken ‘Montparnasse-Bastille’ aan kwam stuiven. Zij puften, ondraaglijk geplaagd door de hitte en het stof; Célestin, met baloorige zwaaien van zijn fluweelen baret, woei zich koelte toe; - dan, op het trottoir-bankje onder Ney's standbeeld, ontwaarde hij monsieur en madame Gros; als | |
[pagina 36]
| |
die verdacht voor zich uit loensden, zichtbaar moeite doend te kijken of ze hem niet zagen, wierp hij hun een woestminachtenden flonkerblik toe - dat wijf van Gros had natuurlijk in de loge gekletst -, maar Aristide en Jozette begonnen al op te dringen, en, achter elkaar aan, zigzagden zij kregeliggauw tusschen de uiteengaande menschenmassa door en staken over naar Aristide's ‘tabac’. - ‘Sale boîte,’ giftigde eindelijk binnensmonds Jozette, als zij, weer naast elkaar gaand onder de stille accacia's van den Boulevard Montparnasse, het etensuur-leege trottoir voor zich alleen hadden. Aristide noch Célestin zei iets terug. Het zwijgen begon drukkend te worden, wakkerde hun verkropte kwaadheid nog aan. Célestin liep korte, rukkende gebaren te maken, alsof hij een heftigen woordwissel met een enkel machtwoord wou beslechten; - maar in den roes van de tuin-feeststemming had hij beloofd op een extra schotel te zullen tracteeren, en daarover begon hij dan opeens, wijdloopig, te betoogen. - Je kon je door een crétin van een concierge toch niet in je plannen laten dwarsboomen.... hij hád beloofd te tracteeren en hij zoú tracteeren.... wat vonden zij daar nou van?... zij ware toch artisten... een sale bourgeois kon hen toch niet beleedigen?... des artistes... alors... quoi?... En over dat artistschap schetterde hij door; hij raakte heel de kluts van zijn sociale theorieën er bij kwijt. ‘Nous les petits marlous’.... floot hij, uitdagend, langs den avondstillen boulevard. Maar Aristide stapte voort, statig en strak, of hij zijn voeten te goed vond voor het asphalt, dat zij beroerden, en op Jozette's gezichtje, als smaller geworden, was allengs de boosaardige verontwaardiging verdoft tot een stil verdriet. Toen sloeg Célestins luidruchtigheid ook plotseling weer neer, en niemand zei meer iets tot aan de deur van het restaurant. Daar, binnen, voor het hooge comptoir bij den ingang, stond als gewoonlijk de dikke Adelaïde te babbelen met het jodinnetje achter de caisse; Celestin vond geen enkel van zijn gewoonlijke grapjes; benepen gaf hij zijn bevelen en kwam sloom de twee anderen achterna. | |
[pagina 37]
| |
Het was een smal en diep zaaltje, met rondom spiegels in grijzig geworden witte paneelen, goud-ombiest. Aan het eind, waar de dubbele rij tafeltjes zich tot één rij verengde, als in een gang, - daar, aan het laatste onder den achterwandspiegel, zaten gewoonlijk de twee schilders en het meisje. Op dit uur - zij waren later dan anders - had men er, boven de vier verste tafeltjes, het gas reeds moeten ontsteken; dat gaf een onbehagelijken indruk van benauwde binnenskamersheid. Jozette, uit gewoonte, haalde haar poederdoosje te voorschijn, overwaasde zich vluchtig wangen en hals; zij poefte even het rose blousje uit de hooge ceintuur en streek met twee vingers de bandeaux glad onder den breedgeranden, witten matelot. - ‘J'ai eu de la peine à vous garder vos places,’ zei bits het schriele halfslagje, dat de servetten bracht; zij was boos, dat men haar niet gegroet had, wachtte met een verveeld gezicht op de bestelling van soep en wijn en bleef eerst nog aan twee andere tafeltjes praten, voor zij haar onverschillig ‘trois perles du Japon, trois’ door het luik van de keukentrap naar beneden riep. Mokkend zaten de drie te wachten. Aristide trok aan de kraag van zijn linnen jasje en schurkte ongedurig in zijn kleeren, omdat hij last had van zijn ondergoed, dat hij voor het uitgaan had aangetrokken. Toch was het niet warm in het zaaltje, waar men een zachten tocht liet neerkomen door de vele openstaande, matglazen luiken in het wit- en goud-beschilderde plafond. Célestin zat beurtelings verbolgen te kijken naar den Rus, die aan het tafeltje voor hen at, een bleeke, donkere jongen, altijd alleen, met over zijn spannend zwart satijnen vest de weeke goudlijnigen van een fijne vrouwenketting, - en naar de twee valige, oudachtige meisjes, aan het tafeltje verder, Deensche studenten, die thee dronken bij haar eten en onbekende dingen knabbelden uit een taschje, dat naast ze lag. Het zaaltje was nog goed bezet; een wijking van àl zwakker geel beschenen hoofden en borsten en ruggen, werd een schemer-donkere volte tegen het valsch-blauwige dag-vak van het straatraam, waarvoor, grel in het licht, twee groote | |
[pagina 38]
| |
vrouwen in witte kanten kleeren telkens luidkeels op-lachten; het mooie jodinnetje achter de caisse keek dan boos, flirte weer met de twee heertjes, die al een kwartier bezig waren haar te betalen. - ‘Sale boîte,’ zei Jozette nog eens, maar met een uitdrukking nu van grooten spijt in haar stem, als zij eindelijk hun eerste lepeltje soep naar binnen hadden gegoten. - ‘Ja... we zijn dom geweest...’ vond Aristide; hij zei het wijsgeerig-gelaten, want de ‘perles du Japon’ smaakte hem goed. Maar die luchtige toon versomberde weer de even verzachte gezichten van Célestin en Jozette. Het halfslagje, dat nu plotseling haast scheen gekregen te hebben, haalde hun soepborden al weg voor zij het laatste hapje nog hadden doorgeslikt, en aan de weer leege tafel zaten zij angstvallig elkaars blikken te ontwijken. Toen - een verluchting! - kwam de groote, geurige schotel ‘veau Marengo’, de specialiteit van het restaurantje, dien de dikke Adelaïde zelf, met een gebaar van voldoening, naast Célestin op tafel zette. Célestin werd bedrijvig; hij snoof diep den kruidigen damp op, roerde met den lepel in de schaal en bracht uit de fluweelige schaduw der saus de malsche stukjes kalfsbraad met de melkwitte knarsbeentjes erin en de glad-grijze, glanzende brokjes champignon aan het licht. Jozette glimlachte, keek wat opgeruimder dan zij was om hem een pleizier te doen, en Aristide bediende zich goed. - ‘Ik heb toch niet het hardst gezongen, Jozette,’ zei na een tijdje Célestin, verteederd door de zoete genieting van het eten. - ‘Mais non... non... jullie alle twee.. en ik zelf ook...’ - ‘Jij zong zelf het hardst op 't eind’ zei Aristide, afwerend. Zij aten in stilte verder. Zij deelden nog het restje, dat Célestin in den schotel had gelaten, en wreven de laatste jus-plasjes schoon met hun brood: - ‘En jij riep tralalala,’ verweerde Aristide zich nog eens, als zij, voor de weer leege tafel, wachtten op de schoone borden, die het halfwasje haalde. Op Jozette's gezichtje trok de kwade rimpel diep zwart tusschen de fijne brauwen; als Aristide, met zijn kalm-betoogend | |
[pagina 39]
| |
hand-gebaar nog wat zeggen wou, begon zij op eens, broeiend boos, gauw en afgebroken te spreken. - ‘'k Blijf 's middags niet meer daar boven.... 'k blijf niet meer thuis... 'k ga eruit... ik ga naar den Luxembourg...’ Aristide richtte zich op in zijn stoel, zat heel recht en strak en zijn altijd bleeke wangen trokken wonderlijk weg om den spitsen neus. - ‘Jozette!’ smeekte Célestin. Hij vond wel, dat Aristide ongelijk had met zijn jaloersch verbod.... maar zij had eenmaal beloofd.... en wat moest dat geven, als zij zóó begon.... Hij keek verschrikt naar hun beider vreemd ontdane gezichten; hij dacht, hoe honderd passen van hun huis af, weken lang nog, Thierry aan zijn groote doek zou zitten werken; zijn woeste kop voorzag al de gruwelijkste gevolgen, minnetwist en duel.... - ‘Toe, Jozette,’ suste hij angstig. Maar Jozette hoorde hem niet eens. - ‘'k Ga naar den Luxembourg!’ zei ze weer, koppigdriest, en haar gebalde rechterhand maakte een oproerig gebaar van zich af. - ‘Wat?.... wat?....’ vroeg Aristide, stamelend, of het hem duizelde. - ‘Naar den Luxembourg....!’ - ‘Je hebt niet het hart.... je hebt niet het hart....!’ - ‘Si, si,’ siste zij fel terug. De Rus keek terzij, radend een twist, maar zijn nieuwsgierig vragende oogen zeiden, dat hun radde Fransch hem was ontgaan. Célestin verkruimelde zijn brood over het servet; hij zag barstend rood en twee gezwollen blauwe aderen liepen schuin midden over zijn klamme voorhoofd. Met een vastbesloten klapje lei Jozette haar twee kleine, beringde handen rechtuit voor zich op tafel, en begon dan met de lichtelijk werk-verweerde vingers te trommelen, tergend en nerveus; als een star maskertje stond haar witte, verbitterde gezichtje tusschen de zwarte bandeaux. - ‘Hoor eens...’ begon dan Célestin, die den twist wou afleiden, ‘zij riep dien zot van een Gros na, omdat dat ouwe | |
[pagina 40]
| |
wijf haar vernederd had met die kat.... het huis is begonnen tegen haar, zij niet tegen het huis....’ - ‘Je gaat niet, Jozette, ik verbied het!’ dreigde weer Aristide; een felle vlaag bloed was hem naar 't gezicht komen gloeien en zijn oogen staken strakblauw. Jozette, die nog altijd op tafel trommelde, keek hem aan, hield dan met trommelen op. 't Was niet het halfwasje, maar de dikke Adelaïde zelf, die nu de borden kwam zetten; opvallend langzaam lei ze vorken en messen uit, terwijl haar kleine, watergrijze oogen glurend bleven gaan tusschen Aristide en Jozette. - ‘Sacrée vache,’ gromde Célestin, als eindelijk haar breed-gepoefte, witte schort tusschen de tafeltjesrij en de muur weer weggebolderd was. - ‘Als je 't hart hebt.... als je 't hart hebt....’ beet Aristide heet naar Jozette heen. Dan, of dat korte oogenblik van heftigheid al zijn krachten gebroken had, werd hij plotseling vaalbleek en boog het hoofd voorover; zijn armen steunden op tafel en hij lachte vaag-flauw, als in uiterste radeloosheid. - ‘Aristide....’ zei zachtjes Jozette. Zij kende die plotselinge overgangen van drift tot verslagenheid, keek eens schuin naar Célestin. - ‘Oui.... oui.... allons au Luxembourg....’ zei Aristide in een zacht-tragische gelatenheid. En de oogen wijd open, turende als in niet-zijn, sprak hij hoog-kwijnend dóór met een huilerig-lachende stem. - Hij zou wel doekjes gaan schilderen.... in den Luxembourg.... hij wou nooit meer in dien tuin zitten.... hij wou ook niet voor Roubaix werken... hij stuurde niets naar Roubaix.... hij wou hun geld niet.... ze zouden wel armoe lijden.... hij ging doekjes schilderen.... in den Luxembourg.... - ‘Aristide,’ zei Jozette nog eens, dringender, en zij lei haar hand op de zijne. Hij sloot even de oogen, keek dan zwijmelend-treurig voor zich uit, met tranen aan den rand der oogharen.... Tusschen de menschen door, die tegelijkertijd aan een paar tafeltjes opstonden, kwam Adelaïde met haar schaal ‘épinards au jambon’; ze loensde zóó naar Aristide, dat ze den schotel | |
[pagina 41]
| |
bijna kantelen deed op den rand van Célestins bord. Zij letten het niet op, keken vaag naar het gerecht, maar zonder het aan te roeren. Voor in het zaaltje, een na een, floepten nu de gasvlammen aan; dat gaf plots iets feestelijks aan den doorkijk, en in het verhelderde licht glommen malsch-mollig groen de bergjes smeuïg moes op de drie week roze-roode, wit-omrande schijven ham. - ‘Eten wij niet?’ vroeg Aristide eindelijk, nog zwakjes en als onverschillig. Jozette nam de leege borden voor zich en deelde de portie's uit; zij deed moederlijk lief, maar haar gezichtje bleef treurig. - ‘Allons... Bibi...’ zei ze. Zij streelde hem ter sluiks met groote teederheid over zijn wang en langs zijn kinbaardje. Célestin verkruimelde zijn laatste brood naast het bord, waaraan hij nog niet begonnen was. Maar Aristide kwam weer opleven; hij zat te eten met Jozette's hand in de zijne; hij zuchtte verscheidene malen zwaar en diep en schonk zich nog een glas wijn in met water. - ‘Misschien duurt de warmte ook wel niet,’ zei Jozette, zichzelf opmonterende; ‘'k zal 't nog wel eens probeeren...’ - ‘Als je je maar bedaard houdt en weinig aantrekt, kun je veel verdragen,’ zei ze, wat later. Dan schraapte zij voor Aristide de laatste groente van de schaal; ‘épinards au jambon’ was zijn lievelingskost. Adelaïde, die de gezichten had zien opklaren, stuurde het halfwasje om te vragen voor het dessert. Zij beraadslaagden er met belangstelling over, zooals elken dag. - ‘Finies,’ zei de nuf met een leedvermaakt, snibbig smoeltje, als zij het eindelijk over aardbeien waren eens geworden. Zij bejammerden in koor, dat de aardbeien op waren. Célestin, luidruchtig alweer, plaagde het meisje, dat hij altijd plechtstatig Mademoiselle Virginie noemde, hoewel ze Suzon heette: wié had al die aardbeien opgegeten? les sacrés-bouffetout!.... hij wóú geen ander dessert.... dan wou hij gekust worden... twaalf kussen in plaats van een portie aardbeien... Jozette nam dan ten laatste een ‘crème de marron’, Aristide een ‘baba au rhum’ en Célestin liet zich door het halfslagje, dat weer coquet in haar humeur was geraakt, overhalen voor een ‘bónne compote de pruneaux’. | |
[pagina 42]
| |
- ‘Wij zullen den moeilijken tijd wel doorkomen, Bibi,’ zei Jozette, nu zelf ook weer vol moed, terwijl Célestin peuterde met zijn pennemes om haar potje crême open te krijgen. Aristide at met kleine, genietende hapjes zijn groote, koele baba; als hij halfweg was, poosde hij eens, keek Jozette aan... zijn kwijnend-violette oogen droomden weg in de weer diepdonker zachte, die niet ophielden hem te liefkoozen. Célestin at gauw zijn pruneaux; nog zachtjes bezuigend de laatste pruimepit zat hij dan omslachtig te rekenen op een vodje papier: gewoonlijk 1.50 frs. voor de persoon, nu 3 × 30 en 1.80 en 3 × 35 en.... 't besluit was, dat er 90 centimes extra voor hem te betalen bleef. Hij telde het geld op tafel, lei nog een paar sous over, als toegift bij de gebruikelijke fooi. Vol toewijding stond Jozette voor den spiegel haar gezichtje en hals te poederen. - ‘Ik wist wel, dat je een engel was,’ zei Aristide. En stevig arm in arm, Célestin verheugd achter hen aan, stapten zij het restaurantje uit, om bij d'Harcourt, op den Boul' Mich', hun ‘café noir’ te gaan drinken. | |
Derde hoofdstuk.I.Madame Jeanne Bonneau was de gedienstige van ‘le centdix-huit’. Er was nog wel Julie van mademoiselle Lefournier, er was ook de oude Antoinette, die jarenlang monsieur Levèque had verzorgd, en de ‘femme de ménage’ der Duitsche leeraarsvrouw; des morgens zag men wel een bedeesd, gebocheld menschje de trappen opsluipen naar de vijfde verdieping, waar zij de jonge madame Giraud helpen ging, - maar de gedienstige van ‘le cent-dix-huit’ was, en sinds tijden al, Jeanne Bonneau. | |
[pagina 43]
| |
's Morgens, trouw vóór klokkeslag halfzeven, kwam zij, het licht beige cape-manteltje over haar katoenen werkblousje en zwarten rok, de gang van het huis binnen. Zoo in de vroegte nog was haar kalm en klein gezicht als dat van een welgemoed en even verwonderd kind, dat wat ouwelijk zou zijn voor haar tien of twaalf jaar.... Zij had smalle, ietwat schuin naar de slapen opliggende donkere oogen, een gelige gelaatskleur, een klein stompneusje met wijde neusgaten, en zeer blinkend zwart haar, dat in massieve bolling recht van het voorhoofd omhoog stond: een helm van haar om het effen kindervoorhoofd. Haar mond en neus en de trekken daarrond hadden iets argeloos-onafs. Eerst ging zij één verdieping hoog, naar dokter Valency; zijn huissleutel droeg zij bij zich. Als zij daar binnenkwam, in het vierkante, eikenhoutbevloerde en met matwerk behangen entree'tje vol uitheemsche spullen, dan had ze links een rood-en-blauw glazen deur: het pijpelaadje van een keuken met zijn raam op den tuin, en rechts, achter een zwaar tapijt-gordijn, de deur van de pijpela'ige slaapkamer, waar in den roodigen schemer van rood behang en met rood ruitpapier beplakt raam aan straat, in zijn groot ebbenhouten ledikant, de dokter sliep. Recht tegenover de voordeur, ook achter een tapijt-gordijn - Valency, uit Algiers geboortig, had heel zijn klein appartement vol kleurige muur- en vloerbekleedsels gebracht - was de deur van de studeerkamer; die had zijn raam weer op het olmgroen van den tuin; aan den achterwand, naast de groote gebeeldhouwde boekenkast, was de tusschendeur naar een kamergangetje, eveneens op den tuin uitziende, waar 's dokters waschtafel stond en een instrument-kastje. In den donkeren couloir eindelijk, in den hoek van de entrée naast de studeerkamerdeur, schemerde de deur naar het Oostersch salonnetje aan straat. Als van een automaatje zoo gauw, behendig en stil, ging daar dan iederen morgen hetzelfde serie'tje van verrichtingen aan: 't cape-manteltje hangen aan de haak achter de keukendeur, voordoen de schort, die daar wachtte.... 't gas aansteken, water opzetten, de studeerkamer doen; middenuit de bedrijvigheid even overwippen naar de slaapkamerdeur: ‘sept heures, m'sieur!’ | |
[pagina 44]
| |
En als zij het entrée'tje stofte, met zijn wapentrofeeën, zijn Chineesche maskers, zijn houten afgodspoppen en zijn Moorsche lantaren aan de zoldering, of tusschen keuken en werkkamer heen en weer haastte voor de koffie-en-brood van 't ontbijt, dan kwam, zijn bloote voeten in roode muilen en stukken van zijn bloote kuiten uit den witten burnous, dokter Valency haar langsgegaan, zijn werkkamer door naar zijn cabinet de toilette. - ‘Bonjour madame Bonneau.’ - ‘Bonjour monsieur ....’ Jeanne had bijna geen tijd om te kijken of te groeten in haar spoed van werken. Zij schoot de slaapkamer binnen, haalde het bed af.... op een tafelhoek in de studeerkamer kwam het blad te staan met het bruinsteenen kannetje koffie, het bruinsteenen kannetje heete melk, de groote paars-ombloemde café-au-lait-kop met vier suikerklontjes in den schotel en een bordje met twee croissants. 't Was dan bij achten. Jeanne gaf nog een laatsten, haastig verdwaalden coup de plumeau in de volte van het Oostersch salonnetje, hing haar schort weer aan den haak achter de keukendeur, sloeg haar capemanteltje om en ging. Zij ging drie verdiepingen hooger, naar madame Lourty. Als zij daar de op een kier gezette voordeur zachtjes openpiepte, had zij weer, links, de pijpela van het keukentje, door welks rood-en-blauw glazen deur dan al breeder banen kleurig licht in het ruim lijkend want bijna leege entrée'tje vielen. Rechts ook lag hetzelfde pijpela-vertrek, maar dat hier voor eetkamer diende. Over de deur was de slaapkamer, de donkere couloir bracht naar 't salonnetje aan straat, en het kippeloopkamertje aan de achterzijde eindelijk stond zoo goed als vol met het bed en de speelgoedkast van het zoontje, een jongen van tien jaar. Hier was alles minder rijk, schraler en naakter dan bij den dokter; maar lichter ook en liever. Hier lagen goedkoope matten op den grond, geen overgordijnen hingen er en de eenvoudigste meubelen stonden er langs den wand. Doch alles had een trouwhartig aanzien; alles was met zorg van toegewijde vrouwenhanden in uiterste properheid en | |
[pagina 45]
| |
glanzing onderhouden, en elk der kleine, weinige versieringen had een innerlijke vriendelijkheid van bizondere waarde. Hier was Jeanne het liefst; hier voelde zij zich thuis. Haar gezichtsuitdrukking, die onder de jachtige bedrijvigheid bij Valency als van een zorgelijk, oud mopshondje was geworden, herkreeg het kinderlijke van verwonderde blijmoedigheid, als, fijntjes-zangerig, uit keuken of kamer, het ‘bonjour Jeanne’ van madame Lourty haar teruggeklonken had. Jeanne zou voor de kleine madame Lourty door het vuur zijn gevlogen. Zij overhaastte zich bij den dokter om twee minuten eerder boven te zijn, en elk dier minuten leek haar een winst. Toch had zij hier geen voordeelig postje en een aanlokkelijk evenmin. Madame Lourty kon niet veel aan werkloon uitgeven; madame Lourty kookte zelf, werkte zelf, boende zelf tot de vloeren van haar kamers; Jeanne kwam vaten wasschen, pannen schuren, schoenen poetsen; het vuilste werk bleef voor de meid van één uur per dag. Maar in dat ééne uur betoonde madame Lourty aan Jeanne eene genegenheid, welke grensde aan de vertrouwelijke toenadering van een goede vriendin; en Jeanne aanvaardde die vriendschap en gaf ze terug met een overgelukkige en eerbiedige bescheidenheid; voor haar madame Lourty had zij iets van de blinde en blakerende verknochtheid eener fanatieke familiegedienstige. Het kleinste voorwerp in het huis van Madame Lourty had Jeanne lief met een bizondere, onbewuste teederheid. Als 't haar overkwam iets te breken, kampte zij tegen zichzelf, rustte niet voor zij 't gelijksoortige in de plaats had gekocht, was eerst werkelijk getroost als het nieuwe nog iets mooier bleek te zijn dan het oude geweest was. Monsieur Lourty respecteerde zij in haar doening en tot in haar gedachten als den man van Madame; zij verontschuldigde hem, vergaf hem, verdedigde hem zooals Madame het deed; den nukkigen, door zijn vader verwenden Etienne hielp zij verwennen: 't was de zoon van Madame.... Een zoete, bijna pijnlijke gehechtheid had Jeanne aan het portret van Monsieur en Madame als bruid en bruidegom, dat in de slaapkamer hing, aan het salonhoekje waar Madame's canapé'tje en naaitafeltje waren, aan een kleedje, dat die zelve geborduurd had en aan de groote, groene kaketoe, die in | |
[pagina 46]
| |
een koepelvormige kooi op een rieten voet voor het eetkamerraam stond. Over die kaketoe gingen, iederen morgen weer aan, de stukjes kinderlijk gesprek, tusschen keuken en eetkamer gewisseld, zachtjes, om Monsieur niet te wekken, die nog sliep. - ‘Heeft Coco je al goeie morgen gezegd, Jeanne?’ - ‘Nee Madame.... hij is lui.... hij slaapt nog.... net als Monsieur.’ - ‘Gister heeft hij weer een badje gehad, Jeanne.’ - ‘Madame verwent Coco.’ - ‘En zou Coco dan nog wat lekker vogelkruidje krijgen, dat Jeanne weer meegebracht heeft?’ - ‘Gister, toen Madame uit was, heeft hij geroepen tot hij Madame weer hoorde op de trap.’ Zoo, terwijl gedruischloos hun rappe voeten door de vertrekken haastten en hun rappe handen het werk gedaan tooverden, kwam bij tijdjes en wijlen hun stil-genoegelijk gepraat. - ‘Bonjour Charlotte.... bonjour Charlotte....’ begon Jeanne dan vaak te fluister-roepen, den neuzigen stemklank van het dier nabootsende, tot het, van zijn stok gesprongen, de slanke, gave, groen-en-even-zwarte staart omhoog, den kop in 't zand van den kooihoek, zijn zot, neus-schor: ‘Bonjour Chalotte.... bonjour Chalotte....’ aan het terugroepen ging. Dat ‘bonjour Charlotte’ was het eenige, wat de niet al te snuggere vogel op den duur onthouden kon. Zij noemden hem daarom ook wel zelf Charlotte, maar Jeanne wat stilletjesverlegen, of ze een stoutigheid deed, want het was de naam van Madame. En iederen morgen ook vond Jeanne nog wel het oogenblik over om, zoetjes tusschen twee tralies door, de lorre zijn klontje te voeren, en, haar kort, dik wijsvingertje gestrekt naar den hunkerend toegestoken vogelkop, het teere, opkruivende dons en de witvezelige schachtjes daaronder te krauwen. Soms, als het werk meeliep en het dier, in een bizonder bedaarde bui, met een wijsgeerigen snavel en stille ronde oogen op den middenstok van zijn kooi onbewegelijk uit te kijken zat, liet Jeanne hem op haar vinger overstappen, bracht hem zoo, behoedzaam balanceerende, het traliehekje door en zette hem op haar schouder. Daar, het zacht | |
[pagina 47]
| |
ademende lijf in haar halsholte, de fijne helgroene kop met den spits gebogen snavel aan haar wang, dook hij dan, de omlaag gebogen staart in een ijlen waaier langs haar rug gespreid, en stijf zijn pooten gehaakt in het weefsel van haar blouse, om zijn evenwicht niet te verliezen bij de werkbewegingen, die zij maakte. En, met een plotseling wijd uitslaan van de puntige vleugels, zoodat het witgroene dons daaronder, aan de zijden, zichtbaar werd, vloog hij één slag op, nestelde zich boven op haar hoofd, als een wonder van smaragden kleur neergezegen in het blinkend zwart van haar zware haren. - ‘Bonjour Charlotte.... bonjour Charlotte...’ noodde Jeanne, stil-verrukt voelend het wicht van den wankel-wiegenden vogel op haar roerloos gehouden hoofd; en het dier, vleugeltrillende om niet te vallen, den kop begravend in de diepte der dichte haarvacht, begon zotter en schorrer dan ooit zijn bang-gebroken en gesmoord ‘Bonjour Cha-lotte.... bonjour Cha-lotte....’ terug te roepen. Dan, kinderlijk-vermaakt, lachten luid-op de twee vrouwen... maar dadelijk schrokken zij, wezen elkaar stil te zijn.... Het vogelroepen scheen den slaper nooit te storen. Eerst als Etienne, treuzelig en druilerig opgestaan, in een plotselingen ommekeer van zijn wonderlijk humeur, met groote haast en uitgelaten lawaai op den nipper was komen ontbijten en met een druk heen en weer geloop voor 't bijeenzoeken der schoolboeken en kletsen van deuren was weggehold, kwam er leven in de slaapkamer, begon daar het sponsgeplens en kletterend druppel-gestraal in zink: Monsieur Lourty's waterkuur, waarvoor hij, op dokters-attest, pas om tien uur aan zijn bureau behoefde te komen. Wat later, na een langdurig wrijf-gerucht, was het weer stil; Monsieur rustte. De vogel, in zijn kooi gezet, had eerst, bij de plotselinge luidruchtigheid, verdwaasd langs de tralies rondgekrauweld; dan, nadat Etienne de deur uit was, tot kalmte gekomen, was hij doodstil met vooruitgestoken kop gaan zitten luisteren naar het regelmatig gerucht in de andere kamer.... Ten leste begon hij weer zijn noodenden roep. Het was in die naieve liefde voor den papegaai, dat het werkelijk beschaafde vrouwtje, dat madame Lourty was, en het primitieve wezen, Jeanne Bonneau, die maar amper lezen | |
[pagina 48]
| |
en schrijven kon, een altijd open terrein van natuurlijke gevoels-aanraking vonden. Madame Lourty was een Fransch-Zwitsersche van geboorte. Zij had te Genève op goede scholen gegaan, kende twee vreemde talen, had veel gedaan aan teekenen, aan muziek, aan botanie. Maar jong gekomen in een huwelijk, dat haar bijna enkel teleurstelling bracht, had haar ziel zich de kleine liefheden van het leven toegewend, en had zij geleerd ook daarin gelukkig te zijn. Haar smal, bleek en zorgelijk, fijn blond gezichtje, droeg wel bijna altijd een glansje van inwendige vreê en gelijkmoedigheid. Jeanne kwam uit een visschersdorp aan de kust van Bretagne. Op haar zestiende jaar, nauwlijks enkele woorden Fransch verstaande, was zij, in haar landsdracht, naar Parijs gekomen, als hulpverpleegster in het half wereldlijke Hôpital de la Miséricorde de Marie, dat door Bretonsche zusters bediend werd. Daar, binnen het zwaar-ommuurde ziekenhuis en zijn tuin, waar buiten ze nooit kwam, had aldra haar schuwe aard van wat bruut maar zachtgezind natuurwezen zich geneigd tot de stille blijmoedigheid der naïeve nonnenomgeving, waarin zij verkeerde. Na twee jaren van zwaren arbeid was ze ziek geworden, 't meest uit zelf-ongeweten heimwee naar haar land en het leven daar. De nonnen hadden haar met liefde verpleegd, en zeer langzaam herstellende, was zij met andere herstellende zieken op wandelingetjes uitgestuurd in het nabijgelegen volkspark der Buttes Chaumont. Zoo kreeg zij voor 't eerst iets van het Parijsche leven te zien. Aan een dier patiënten had zij zich bizonderlijk gehecht; 't was een Engelsch meisje, dat kort daarop trouwde en buiten Parijs ging wonen. Jeanne volgde haar als meid, verpleegde het zwakke vrouwtje bij haar bevallingen, gaf zich weg aan de verzorging der vier kinderen, die kort na elkaar geboren werden. Toen, op haar zevenentwintigste jaar, trouwde zij zelf met een jongen uit Artois, een mooien kerel, die étaleur was aan de groote Hallen van Parijs. Dat was nu vijf jaar geleden. Zij was heel trotsch op Robert's knap gezicht en zijn flink postuur, zij pronkte graag met hem bij de menschen, die zij kende, maar een grooten hartstocht had zij nooit voor hem gehad. Zinnelijkheid was niet in haar aard en zij onderging | |
[pagina 49]
| |
de zijne als een der vele plichten aan haar nieuwen staat verbonden. Kinderen waren er niet gekomen. Iederen morgen om vier uur moest Robert zijn huis uit; 's avonds tegen zeven kwam hij terug, at en ging slapen. De Zondagen bleef hij thuis; dan zat hij, den dag door, de vermoeienis van de week uit te vieren, praatte weinig - hij zei altijd weinig - genoot van de lekkere potjes, die Jeanne hem schafte. Soms, op mooie zomerdagen, gingen zij een middag naar buiten; dát was het genot van haar leven. - ‘On se promène... on va bras dessus bras dessous... on se couche dans l'herbe... Robert dort... moi, je regarde tout... puison va prendre quelque chose... puis on retourne...’ zoo vertelde ze vaak aan madame Lourty. Robert verdiende flink geld met zijn werk aan de Hallen, maar zijn middagmalen buitenshuis en zijn veelvuldig verkeer, 's weeks, met zijn kameraden in de kroegjes van de Rue Coquilliers, verslonden niet minder. Jeanne vond dat billijk; een man moest niet kniezen; een man moest nemen wat hem toekwam; en getroost werkte zij haar dagen door, om bij te verdienen, wat er in het huishouden ontbrak. Als bij aangeboren overlevering uit haar aartsvaderlijk geslacht, had zij, onbewust, zichzelf een huwlijkscatechismus saamgesteld, waarnaar eens en vooral haar leven zich gericht had, en waarbij het Robert niet slecht verging. Madame Lourty en Jeanne hadden veel gemeen; beide waren zij stil, veel in zichzelf gekeerd, - peinzende de eene, droomende de ander - beide rustig-opgeruimd van aard. Zij begrepen al elkaars kleine aanwensels, afkeertjes en teleurstellingen, al elkaars kleine opgetogenheden en verheugenissen. Madame Lourty dacht graag aan Jeanne's oereenvoudig instinct-gevoel voor haar man; Jeanne bewonderde madame Lourty in haar nooit aflatende, grootmoedige goedheid voor Monsieur, in haar nooit falende zorgen voor Etienne. Tot het groote verdriet en de groote moeilijkheden van haar leven had madame Lourty door gééne uitlating of klacht ooit Jeanne ingeleid; maar Jeanne, met de verwonderlijk sterke intuitie, die haar eigen was zoodra zij veel van iemand hield, had alles geraden, alles begrepen vó′r zij nog een maand bij madame Lourty in dienst was geweest. Zij op haar beurt had nooit een onbescheiden toespeling gemaakt; | |
[pagina 50]
| |
toch had madame Lourty van den aanvang af gevoeld, dat Jeanne alles wist, en het vrouwtje, zoo trotsch-gesloten en schaamachtig altijd over haar eigen ongeluk, had zonder eenigen tegenzin, bijna als een natuurlijk iets, het indringen in haar leven dier andere geduld, ja aanvaard als een geheime verstandhouding, waarover nooit werd gesproken en die haar toch steun gaf. Een enkele maal, in bizondere moeilijkheden, was het gebeurd, dat plots een van beiden iets zei, wat vàn of tegen elk ander om hevig van te schrikken zoo vreemd-schril zou hebben geklonken; zij, waren zóó vast doordrongen van hun ondergrondsche vertrouwelijkheid, dat maar even, vaag, en als weldadig bijna, het wonderlijke van dat eensklaps gëuite hen had aangedaan. Naar de kleine, dagelijksche bezwaren, die voortsproten uit het groote, waarvan men niet sprak, vroeg Jeanne met een kieschheid, die nooit voor madame Lourty het antwoorden moeilijk maakte. - Neen... gister was het weer minder goed geweest met Monsieur... hij had niet naar zijn bureau gewild... zij was toen zelf naar 't Hôtel de Ville gegaan, om hem ziek te melden.. - Waren zij onvriendelijk geweest tegen Madame? - Onheusch had men haar niet bejegend, maar ook niet aanmoedigend... Haar angst, dat Lourty den een of anderen dag zijn ontslag zou moeten nemen, verzweeg zij; maar Jeanne kende dien angst, alsof er over gesproken was. - Was dokter Besnard er weer geweest? - Ja, en die had nog eens een nieuw calmant voorgeschreven... Als de omstandigheid van het niet betalen van iets of van het weigeren eener aangeboden quitantie, de nijpende geldmoeilijkheid, waarin madame Lourty telkens weer verkeerde, aan de oppervlakte bracht, dan was het Jeanne of de pijnlijkste plek van een wonde ergens in haar ruw wierd aangeroerd; toch was zij het, die dan vaak het juiste woord wist te vinden, om den uiterlijken schijn voor de meesteres nog te bewaren tegenover de dienstbode. Madame Lourty doorzag de kleine comedie en toch was zij Jeanne dankbaar voor dat reddende woord. | |
[pagina 51]
| |
Het eenige, waarover madame Lourty, als zij tè overkropt was, zich wel openlijk beklaagde, dat waren de tallooze tergerijen van Carpentier en zijn vrouw. - Gister had madame Carpentier haar weer afgesnauwd, omdat ze vijf minuten over tienen het beddekleedje buiten het raam had uitgeklopt... zij wist toch, dat haar man ziek was, dat hij rust moest hebben, dat ze hem niet eerder had kunnen wekken... wat had ze die menschen toch misdaan?... Een andere maal weer was Carpentier brutaal komen bellen: Etienne had schandelijk vuile voeten gezet op de pas gestofte looper... of zij dan niet zorgen kon, dat Etienne beter zijn voeten veegde... Etienne was niet verder geweest dan bij de crémière naast de deur; Etienne had geen vuile voeten kúnnen hebben. Met een bitteren onwil tegen het volk uit de loge werd Jeanne door zulke verhalen vervuld, en zij uitte dat in korte, gesmoordheftige zinnetjes; soms ook, als zij zichzelf reeds veel andere zorgen over madame Lourty in 't hoofd had gehaald, deed zoo'n kleinigheid de maat overloopen. Zij kon dan met zóó hulpeloos-treurige oogen stil voor zich heen staren, dat het vrouwtje, spijt krijgend over haar zwakheid van klagen, om te troosten zelf maar weer monter werd... en ‘Charlotte’ was dan de toevlucht. Zij ging den vogel uit zijn kooi halen...; ‘bonjour Jeanne... bonjour Jeanne’, probeerde zij te zeggen met den zotten neuskrijsch van het dier... Lorre, blij met zijn vrijheid, danste even op den uitgestoken vinger, die hem droeg, nam zijn vlucht... Met twee vleugelroeiingen zat hij in Jeanne's halsholte genesteld, spreidde daar de helgroene pracht van een trillend opstrevende, half-ontvouwen vleugel uit aan het zwart glanzige nekhaar en de bolbleeke kinderkaak... - ‘Bonjour Charlotte... bonjour Charlotte...’ neusde de kaketoe; onwetend troostte hij door zijn roep de twee vrouwen, die lachten... | |
II.Om negen uur moest Jeanne in haar voornaamsten dienst zijn, bij madame Dutoit, en om negen uur precies! | |
[pagina 52]
| |
Uit het dokters-appartement dorst ze wel eens weg te slippen voor het haar tijd was; ze steggelde soms tien minuten of een heel kwartier; - bij madame Dutoit zou ze voor niets ter wereld een seconde te laat zijn gekomen, zelfs niet ter wille van madame Lourty. Even voor negen liet ze het extra werk, waarvoor ze altijd nog wel tijd had weten te vinden, in den steek, en met iederen morgen opnieuw denzelfden spijt, dat dit liefste uur van den dag nu weer voorbij was, hing ze de schort achter de keukendeur, deed haar capemanteltje om en bleef, met de voordeur in de hand, nog even wachten, tot op haar groet het fijn-zangerig ‘bonjour Jeanne’ weer teruggeklonken had. Dan, haastig, daalde zij twee verdiepingen af. Zoodra de luide schel, die madame Dutoit op eigen kosten aan haar voordeur had laten maken, was overgegaan, begon Jeanne's gezicht al van uitdrukking te veranderen: haar voorhoofd rimpelde achterdochtig op en er kwamen twee trekken van vage beduchtheid om den saamgaanden mond. Een enkele maal deed monsieur Herz haar open; dat was dan een verademing. Herz, een klein, goedig joodje dat niet veel joodsch had, met een paar vriendelijke, verstandige oogen in zijn weinig zeggend gezicht, draaide dadelijk weer om naar zijn bureau in de eetkamer, ging door met het bijhouden van zijn boeken, en Jeanne, ongestoord, toog stilletjes aan haar werk. Maar gewoonlijk kwam madame Dutoit zelf naar voren: met haar felle oogen keek zij Jeanne dadelijk recht en monsterend aan.... keek nadrukkelijk gebarend op haar horloge,.... commandeerde iets nieuws over het werk; met haar heftige manier van even mank loopen ging zij het entreé'tje door naar de voorkamer, keerde zich om in de deur, commandeerde nòg iets, ging binnen, liet de deur open staan, en Jeanne, onrustig, meende aldoor den blik dier felbruine oogen te voelen gaan over alles wat haar plots lomp geworden handen te verrichten aanvingen. Altijd gekleed in de een of andere roode blouse of peignoir, troonde madame Dutoit, bij het raam, in haar stevig bouwsel van hooge kantoorstoel-en-lessenaar, tusschen de vier kamerwanden van enkel schappen vol rijen groote witte doozen; en van daar uit, zoo luid zelf bewust en hartstochtelijk | |
[pagina 53]
| |
sprekend als zij meestal deed, kon zij Jeanne eensklaps te lijf gaan met vragen als: - ‘Jeanne, weet je wat een atheïst is?’ of: ‘Jeanne, wat beteekent “labor omnia vincit”?’ of: ‘Jeanne, waarom is de biecht zoo onzedelijk?’ Die aanvallen van vragen, waarop zij zich altijd bedacht hield, en die haar toch altijd weer overrompelden, waren een dagelijksche kwelling voor den eenvoud des harten van Jeanne Bonneau. Madame Germaine Dutoit, sterk hoofd vol paradoxen, vol bijeengescharrelde geleerdheid en vol anti-clericale spitsvondigheden, waarmee zelfs de abbé's, die hoeden bij haar kwamen koopen, vaak geen raad wisten - madame Dutoit was voor Jeanne een wonder van alwetendheid, die haar een grenzeloos ontzag inboezemde en een soort geheimzinnige vrees tegelijkertijd. Hoeveel zij ook van madame Lourty hield, ze was deugdelijk overtuigd, dat madame Dutoit het in knapheid verre van die won. Al wat madame Dutoit aan onbegrijpelijks en wonderbaarlijks vertelde, was voor Jeanne de hoogste wijsheid en waarheid tegelijkertijd; maar zij sprak er zelden over tegen madame Lourty. Zij geloofde, dat madame Dutoit geesten zag, dat er menschen op de planeet Mars woonden en dat het Scheppingsverhaal maar een sprookje was; zij geloofde de buitensporigste verhalen over de tooverkunsten van Cagliostro, zij geloofde ook, dat er vrouwelijke pausen waren geweest en dat alle priesters minnaressen hadden. Het was alles zeer vast en zeer vaag tegelijk in haar hoofd, zoo vaag, dat zij het niet dan onbeholpen had kunnen oververtellen en het bracht ook geenerlei verandering in haar gewone wijze van doen; met Paschen ging zij evengoed haar takje gewijde palm halen in St. Etienne du Mont - dat behoedde het huis voor brand - en als madame Dutoit op de enkele onderwerpen van haar kleinen levens catechismus kwam, dan sprak ze flink van zich af: nee, ze wist niet op wien haar man ging stemmen.... Robert zei, dat een vrouw daar niet mee te maken had, en Robert had gelijk; nee, Robert vertelde haar niet hoeveel hij precies verdiende en uitgaf.... een man hoefde dat volstrekt niet te doen.... zij had het immers goed in de wereld, wat wou ze dan meer?... Een zeer zwak punt van Jeanne tegenover madame Dutoit | |
[pagina 54]
| |
was haar gebrekkige geletterdheid; zuiver Fransch spreken had ze nooit kunnen leeren, met moeite las ze hetgeen gedrukt stond en geschreven schrift zoo goed als niet. Madame Dutoit vond het haar plicht, daarin verbetering te brengen, maar Jeanne, met de loosheid, die haar in enkele zaken ook eigen was, wist steeds verborgen te houden tot hoever wel haar onkunde ging, zoodat het tusschen die twee een altijd weer aanvangende, verholen schermutseling bleef van betrappen en ontwijken, die voor madame Dutoit een groote bekoring had, doch Jeanne veel hoofdbrekens kostte. De huishoudelijke voorschotbriefjes schreef Robert en Jeanne leerde ze van buiten, zoodat ze met haar vinger bij de woorden kon meelezen: achttien stuiver een camembert, vijf stuiver een quart champignons, drie stuiver salade, negentien stuiver twee lamscôteletten, samen twee francs vijf en twintig.. maar als madame Dutoit haar voor een dadelijke afrekening riep, dan moest ze allerlei uitvluchten aanwenden, om het opschrijven te voorkomen. Haar laatste verschansing was altijd een zeker slim-talmend misbegrijpen, waartegen het voortvarende verstand van madame Dutoit dan eensklaps bot liep. Om de beperktheid van haar taalkennis en haar foutieve uitspraken niet al te zeer bloot te geven, sprak Jeanne bij madame Dutoit geen woord meer dan noodzakelijk was; toch moest ze iederen dag aanmerkingen hooren als: ‘Jeanne, ne prononcez pas qui-inze avec un i, dites quinze.... Jeanne le mot tomate est féminin.... Jeanne n'appelez pas un carafon une cruche...’ Madame Dutoit bewoonde niet, zooals dokter Valency en madame Lourty, den rechterkant van het huis, maar de linker zijde, waar de appartementen, van de eerste verdieping af, alle grooter waren, want zij hadden, bij het eene voorvertrek, de breedte van de benedengang meer. De pijpela'ige slaapkamer van den dokter - de eetkamer van madame Lourty - was hier het ‘magasin’, groot, vierkant vertrek met één raam, pendant van het raam der pijpeladen links, en, in den hoek der kamer, een openslaande deur op een balconnetje, in 't midden van den gevel, boven de voordeur. Dit ‘magasin’ met zijn vier witte doozen-muren - zelfs de deuren en ramen staken als in omlijstingen van karton - was een hel-licht en hol-leeg vertrek; links van de deur, de | |
[pagina 55]
| |
kamer in, stond een geel-geverfd toonbankje, één stoel er voor, één er achter - in den hoek bij de balcondeur de groote passpiegel op zijn ebben pooten, en de gele lessenaar voor het raam. De slaapkamer, daarnaast, was van een ordelijke en redelijke inrichting: een groot, donkerhouten ledikant onder een troonhemeltje van rood fluweel, de bijbehoorende spiegelkast, stoelen en een tafeltje.... Maar de eetkamer op den tuin, tegelijkertijd het domein van monsieur Herz, was een zonderlinge verzamelplaats van deels antiquarisch bedoelde meubelstukken en versieringen, die alle een lichtelijk vervaald en vuilig uitzien hadden. In den achterwand, tegenover het raam, was de hooge, lichtbruine schoorsteen-nis, waarin, achter-boven de wit porceleinen kachel, het groote pleisterbeeld stond van een fluitspeler, grauwig roze met kalkige afschilferingen en donkere vochtspetten. Aan den muur met de deur naar het achterkamertje stonden, weerszij die deur, twee buffetten; dat bij den schoorsteen was breed en laag, van zeer donker roodbruin hout, met op de paneelen der onderkastjes gebeeldhouwd de hoogreliefs van kruiselings een doode haas en een doode patrijs, een dood konijn en twee snippen. Op de plankjes van het bovenstuk stond glaswerk van allerlei aard, een paar oude roemers tusschen veel waardeloozen namaak, en alles was glansloos en grijzig van stof. Op het blad zelf lagen drie stapels roode boeken met deukige ruggen, of ze alle los in den band staken. Het tweede buffet, bij het raam, was zwart gepolitoerd en liet langs de kanten en in de kerven het lichtere onderhout doorschemeren. Daar stond een collectie aardewerk op, Bretonsche en Normandische boerenkommen en schotels, kannetjes uit Velay en Provençaalsche vazen; ook een dessertservies van twee fruitschalen en kleine bordjes uit Sarregue mines. Op de rafelige, roode looper over het blad, lagen, naast een reuzen-uitgave van de fabels van Lafontaine, oude misboeken, die monsieur Herz verzamelde. De schrijftafel van monsieur Herz stond aan den kant tegenover dit buffet, een oude tafel met groenlaken blad binnen randen van lichtbruin hout. Dat laken, op de weinige open plekken tusschen allerlei boeken en papieren en kleine bazaar-snuisterijen, vertoonde tallooze inktvlekken en slijtgaatjes en grauw-witte oogjes van kaarsendrup. | |
[pagina 56]
| |
Tusschen die schrijftafel en de deur was de boekenkast van madame Dutoit: achter een bruinrood-saaien gordijn rijen oude deeltjes, die zij aan de vitrines langs de Seine kocht, boekjes over spiritisme, over chiromancie en schedelleer, over sterrenkunde, reisbeschrijvingen, oude plantenboeken, boekjes met Europeesche hofschandalen, romans van Jules Verne en Erckmann-Chatrian, vertalingen van Lavater, en ook pakjes brochures, behoord hebbende bij apothekers-specialiteiten, reclames van de Dragées Trouette-Perret, de Sirop Vial, de Pastilles Poncelet, de Peptonate de Fer Robin, de Gouttes Livoniennes en honderd andere. Binnen deze meubelmuren, die de vierkante kamer een langwerpig aanzien gaven, stond, gedrongen bij het raam, de eettafel met zijn zes stoelen er onder geschoven; wat er aan behangsel-wand boven en tusschen de meubelen zichtbaar bleef, was zwartig-bruin met een beige bloempatroontje; het plafond zag in wijden kring boven de hanglamp goor bewalmd en het verfwerk der deuren was barstig en vaal. Gelijksoortig aan die eetkamer was de keuken. Op den schoorsteenrand, op het buffetje, op planken langs den muur en aan tallooze krammen en haken stonden en hingen daar tinnen kroezen en kandelaars, aarden en ijzeren potten en pannen, houten nappen, maten, maatjes en gewichten, glazen trechters, blikken bussen, olielampjes, trommels, pasteipotjes en confituurglazen.... En tusschen die eetkamer en die keuken, tusschen die twee ruimten volgepropt met stoffigen rommel, ging de schichtige bedrijvigheid van Jeanne, hier iets redderend, daar iets schoonmakend, zonder eenig vast plan of duidelijk bewustzijn van wat zij werkte of werken zou. Haar oog was verstompt op het aanzien dier omgeving; een enkele maal, als bij plotselinge wakker-wording, trachtte zij wel iets van haar keurige preciesheid bij madame Lourty te brengen in haar werken bij Dutoit, zooals het haar ook wel, in bizondere afgetrokkenheden, overkwam, bij madame Lourty te gaan knoeien zooals zij dat bij Dutoit gewend was. Doch die verwisselingen waren niet veelvuldig. Madame Dutoit en madame Lourty, dat waren in haar denken, en in haar gevoel vooral, twee werelden, zoo volkomen afgescheiden van elkaar, dat zij-zelve er een geheel ander mensch in was. | |
[pagina 57]
| |
Tegen elf uur ging zij het middagmaal bereiden. Zij deed dat op haar gemak en met zorg; zij dekte, diende madame Dutoit, die vijf van de zeven dagen alleen at, als monsieur Herz op zijn wijnreizen was; ze at zelf wat tusschendoor het roeren in de eene pan en het schrapen in de andere, nam af, wiesch het vaatwerk, stofte nog wat, stofte ook het ‘magasin’, gaf groote plumeau-vegen langs al de doozen, deed het pijpelaadje achter de eetkamer, waar naast en boven de twee waschtafeltjes en een volgestapeld ledikantje nog dozijnen kartonnen doozen in open kasten langs de muren waren gerijd. Aan de slaapkamer alleen mocht ze niet komen; dat deed madame Dutoit zelf.... uit schaamte over haar vrije liefde met Herz, had monsieur Carpentier eens gezegd, toen hij met Jeanne nog goede vrienden was; maar Jeanne, met haar onverstoorbare trouw, was daar tegenop gekomen: niet waar, monsieur Herz sliep in het kleine kamertje, achter de eetkamer; - en dat was dan ook de volgehouden voorstelling: monsieur Herz was de commensaal.... Midden in al haar redelooze en ontredderde werken was, als een verluchting iederen morgen, het naar beneden gaan, eerst voor de boodschappen in de buurt, wat later naar het tuintje, om de kippen te voeren. Den rood aarden schotel met aardappelen of rijst onder den arm, in de hand het napje vol gouden gerstekoorn, ging zij de drie trappen af, kinderlijk vergenoegd zoodra de Dutoit-deur maar achter haar gesloten was. Zij ging het spanen poortje onder het wingerdgroen door, langs het appelboompje en den tuinbal, dan het deurtje van het berceau binnen.... van onder en af den tafel, van tusschen de bloempotten en uit het hok kwamen de kippen bijgefladderd, en met zuinige beetjes, om lang het pleizier te doen duren, strooide haar kleine bruine hand de graantjes tusschen het gretige kippengepik. Zij stortte den inhoud van den aarden schotel in een hoek, sloot zorgzaam de kippeloop, plukte in 't voorbijgaan wat dor goedje uit de violieren, en ging naar boven. Even, dat was zoo de afspraak, liep ze bij den dokter binnen om zijn bed op te maken en zijn waschtafel te doen, en de enkele malen dat Valency thuis was, kwam hij altijd zoo eens even bij haar ronddraaien, vroeg dan, zijn sarcastisch gezicht in een nauwelijks merkbaren lachtrek van verholen pret: | |
[pagina 58]
| |
- ‘En wàt zei madame Dutoit vandaag?...’ Hij vroeg dat sinds den noodlottigen dag, waarop Jeanne zich eens ontvallen liet, dat er geen hemel en eigenlijk ook geen ‘bon Dieu’ was, want dat madame Dutoit het gezegd had..... Het doktertje was toen in zoo'n geschater uitgebroken, dat Jeanne een langen tijd omzichtig bleef met haar uitlatingen... doch op den duur had de ernst waarmee de vraag werd gedaan, en waarvan zij het potsierlijke niet voelde, haar toch verschalkt, en nog verbluft door een pas gehoord verhaal, moest zij weleens, op haar manier, haar hersens daarvan ontluchten... dan had Valency weer een anecdote te meer over madame Dutoit en haar meid. 't Was trouwens de altijd terugkeerende vraag op zich zelf reeds, die het doktertje vermaakte. En niet zelden gebeurde het of madame Dutoit, zoodra Jeanne weer boven was, vroeg op haar schamperst-heftigen toon - ze had een diepe minachting voor alle doktoren - ‘Et ce monsieur Valency... qu'est-ce qu'il voulait prétendre?...’ Jeanne was altijd maar blij, als zij, terugkeerend, de magazijndeur gesloten vond en daarachter, fel-overredend, de stem van madame Dutoit klonk: ‘Du feutre rigide, m'sieur l'abbé?.. les bords pas trop relevés... Ceci vous ira... essayezm'sieur l'abbé... là... devant la glace...’ De dagen, dat madame Dutoit's zaak het best ging, dat twintigmaal op een morgen Jeanne uit keuken of kamer te voorschijn moest schieten om pastoors en paters in en uit te laten, dat waren nog de rustigste voor haar. Gedempt, van achter de gesloten deur klonk dan den ganschen morgen het haastige stok-tikkelen over den parquet-vloer, en bescheiden, donkerder onder de opgewonden vrouwestem door, kwam telkens even een mannengeluid: ‘Sans doute, madame... sans doute... mais pourtant...’ Tot laat in den middag was madame Dutoit dan nog aan 't rondloopen tusschen haar doozenmuren, schokkerig-haastig tippelend laddertje op, laddertje af... honderden hoeden had ze, in haar voortvarenden ijver, te voorschijn gehaald; die lagen, alle soorten en nummers dooreen, over vloer en toonbank en stoelen verspreid, stapels hoeden, die weer uitgezocht moesten, afgeborsteld, opgeborgen. En haar hoofd nog vol lange betoogen en bedenksels van aanvallen en overrompe- | |
[pagina 59]
| |
lingen, vervolg op het altijd wel weer uitgelokte twistgesprek met een van haar klanten, - liep ze maar, luid-op lezend de etiquetten, te zoeken voor elken hoed naar de doos waar die hoorde... kazimier b.g. 57, kastoor c. r 57, kastoor c. r 55... anders hoorde Jeanne niet in haar keuken! | |
III.Om drie uur had Jeanne bij madame Dutoit gedaan; een enkelen dag van de week ging zij dan dadelijk naar huis, haar eigen boeltje bijhouden, maar zooveel ze kon bleef ze nog, om een extra verdienste te maken. Een tijdlang had ze die overblijvende middaguren bij madame Gros gewerkt. Doch als ze daar een spiegel wiesch of een raam, dan stond monsieur Gros, met zijn barsch gezicht van sergeant-majoor, erbij toe te kijken of het wel voorzichtig ging; en als ze een vloerkleed of het trijp van een leunstoel schuierde, kwam sluiperig-stilletjes madame Gros bijneuzen: borstelde ze niet te hard...? borstelde ze niet tegen den draad in...? borstelde ze wel met den goeien borstel...? tot Jeanne, op een middag, twee eierdopjes en een glas achter elkaar brak en monsieur Gros er een eind aan maakte: Madame zou alles wel weer zelf doen. Sinds verdeelde zij haar middagen tusschen het huishouden van den Sénateur en dat van madame Bertin. Madame Bertin was een vriendin van madame Dutoit; zij hadden beide hun appartement op de tweede verdieping. Vóór haar huwelijk met een caissier uit den Bon Marché, was zij ziekenverpleegster geweest; nu beoefende zij nog het beroep van koppenzetster en masseuse. Uit haar studietijd in de hospitalen had zij zeer strengleersche beginselen over de hygiene mee in de echtelijke woning gebracht, die zich langzamerhand, door de perspectief der zes jaren huwelijk heen, tot vaststaande abstracties hadden verstard: zij leefde in vertrekken, waar zooveel mogelijk was geweerd alles wat stof veroorzaakte, waar weinig meubelen stonden en voornamelijk zulke, die men met water kon reinigen; zij at alleen wat zij ‘hygienisch’ dacht te zijn en de ‘zuiverheid der grondstoffen’ was een onderwerp van gesprek, dat zij bij voorkeur met iedereen behandelde. Zij was op verscheidene blaadjes | |
[pagina 60]
| |
tegen vervalsching van levensmiddelen gëabonneerd, las ze trouw, las ook trouw in haar dagelijksche courant de artikelen over de watervoorziening van Parijs, bewaarde díe met veel cijfers erin, om bij gelegenheid haar bewijzen te hebben. Het smal-lange vertrekje aan de achterzijde van het appartement had, volgens haar oordeel, niet het aantal kubieke meters inhoud, om voor het gebruik van één persoon ook maar een ‘kamer’ te mogen heeten. Zij had er een hangkast van gemaakt; een el van elkaar af hingen daar altijd de kleeren van haar en haar man te luchten. Het groote vertrek op den tuin was haar eetkamer, zij sliep waar madame Lourty haar salon had, en de kamer daarnaast, als cabinet de toilette ingericht, heette ‘de badkamer’; erstond een voetbad, een zitbad en een tub. Een salon hield ze er niet op na: salons waren stofnesten. Maar daar zij toch in den grond wel een gezellige vrouw was, zag, met al haar fanatieke drijverijen, het appartement er niet ongenoeglijk uit. Jeanne had veel ontzag voor madame Bertin; niet de grootoogige verbijstering, die madame Dutoit over haar bracht, maar een kalm waardeerenden eerbied; zij luisterde graag naar de lessen, die madame Bertin, in haar kraakwitte ventouseuse-schort, half zittend op een punt van de keukentafel, haar geven kwam; de elleboog op de knie en de lange wijsvinger langs haar kin, terwijl in het knappe maar ietwat saaie gelaat met de stijfjes opgemaakte donkerblonde haren de grijze oogen tuurden, zat ze te doceeren of ze sprak voor een klasse van aankomende ziekenverpleegsters. En zoo Jeanne voor de verhalen van madame Dutoit al een duizelender bewondering had, deze begreep zij beter, omdat veel een vage herinnering in haar opriep aan 't geen zij vroeger leerde in het Hôpital de la Miséricorde de Marie. Maar tegen madame Bertin zei ze dat nooit, omdat zij wel wist welk een minachting die had voor alles wat kwam van den kant der ‘dompsters en kloosterzotten’. Eens had zij aan dokter Valency verteld, hoe madame Bertin vond, dat een verstandig mensch minstens eenmaal in 't jaar zijn heele huis liet desinfecteeren, en sinds wisselde Valency zijn sarcastisch: ‘Wat zei madame Dutoit?’ vaak af met een nog droog-spottender: ‘En wat vertelde gisteren madame Bertin?’ | |
[pagina 61]
| |
En twee middagen in de week, tot de vacantie begon, ging Jeanne naar ‘la femme du Sénateur’. De Sénateur en zijn vrouw woonden als menschen, die pas verhuisd zijn of op het punt staan dat te doen, in een soort van tijdelijk behelpen. Gegoed cultivateur uit Beauce, had hij, in de Rue Barral, vlak bij zijn Senaat, een optrek voor de vier of vijf maanden, die hij in Parijs moest zijn; - waar ook de voorkinderen van zijn vrouw school lagen. Het appartement was bijna enkel slaapgelegenheid, een kamer voor den jongen en het meisje, als die een nacht overbleven, een kamer voor de vele vrienden van het land, die hem vaak kwamen overvallen. En in die kamers stond maar juist het allernoodigste en meest primitieve, met wonderlijk verdwaald daartusschen een enkel antiek meubel van waarde, dat zij pas op een verkooping bemachtigd hadden, en dat eerdaags naar hun landhoeve in Beauce moest worden opgezonden. Zij aten bij Foyot op den hoek der Rue Tournon, een duur restaurant, waar veel sénateurs kwamen; maar als de fijne spijzen den buitenman tegenstonden, kookte zijn vrouw zelf een deugdelijke pot-au-feu of een vette lamsragoût met uien en wortelen. Daar smulde hij dan van, aan een klein tafeltje, dat zij in een der slaapkamers dekten, om hun eenige salonnetje niet in onrêe te brengen. Bij ieder ander zou Jeanne het vreemd gevonden hebben, dat men de suikerklontjes zoo uit den zak in de kopjes deed, dat men een beddekleedje voor de salon-canapé lei en een salonstoel in de slaapkamer bracht, dat men, voor de goedkoopte in de wasch, bij verkoudheden een servet in plaats van zakdoeken gebruikte, maar de sénateur was natuurlijk een deftig man en de vrouw van een sénateur was een groote dame, en op hun ‘kasteel’ in Beauce zou alles wel deftig en rijk zijn... zonder oordeel of critiek deed zij het werk, dat men van haar vroeg; zij had hier het respect van elk Parijzenaar voor een titel en voor het Legioen van eer. En dan, als 't eindelijk vijf uur werd, hing Jeanne, voor het laatst dien dag, haar boezelaar achter de keukendeur, de mooie, massieve haarhelm van den morgen, die nu in klammige lussen naar de zijden uiteen gevallen lag, werd weer opgekamd, ze waschte zich, borstelde haar kleeren. De kleiner geworden en als nog schuiner naar de slapen opliggende oogen | |
[pagina 62]
| |
hadden heete glinsteringen boven de breede blauwe vegen, die ze als op te duwen schenen, - haar gezicht rond den wat roodigen neus was strak en vaal getint van vermoeienis; ze had nu het uitzien van een Chineesch vrouwtje al wat op jaren, maar dat bizonder in haar schik is. Haar beige capemanteltje netjes over de werkblouse geslagen, tipte zij vlug de trappen af, nam soms nog gauw de laatste twee er bij, naar den tuin, om even Gabrielle Legüenne, haar vriendin, een goedenavond te zeggen, - dan, monter en vol goeden moed, trok zij naar haar eigen ‘logement’ van twee kamers op een cour in de Rue St. Jacques, om 't eten te koken voor Robert, die zij tegen zevenen thuis verwachten kon.
C. en M. Scharten - Antink.
(Wordt voortgezet.) |
|