| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
25 November 1907.
Het belangrijkste dat de begrootingsdebatten voorshands hebben opgeleverd, is misschien wel dit, dat de Tweede Kamer er in geslaagd schijnt te zijn, den omvang dier debatten belangrijk te beperken. Op het oogenblik dat deze kroniek geschreven wordt, zijn de koloniale begrootingen reeds afgehandeld, is het algemeen politiek debat over de staatsbegrooting ten einde gebracht en konden nog zoowel Buitenlandsche Zaken als het grootste deel van Landbouw, Nijverheid en Handel worden afgewerkt. Tevens vond de Kamer gelegenheid, om, naar aanleiding van een interpellatie van den heer Marchant, het brandende vraagstuk van het al of niet naar huis gaan van een groot deel der miliciens, tot oplossing te brengen.
Welke de maatregelen zijn, die tot deze verblijdende uitkomst hebben geleid, is alleen aan ingewijden met zekerheid bekend. Zóóveel is echter ook voor buitenstaanders duidelijk, dat het geheim der oplossing gelegen is in een stelselmatige verdeeling van het aantal uren, dat voor de behandeling der verschillende begrootingshoofdstukken beschikbaar kan worden gesteld, gepaard aan een den verschillenden partij-fracties opgelegde zedelijke verplichting tot zelfbeperking. Hoe het zij, de gevolgde methode geeft voorloopig de beste resultaten en te verwachten is, dat, indien zij in de toekomst ook wordt toegepast op andere dan begrootings-ontwerpen, een einde zal kunnen worden gemaakt aan den achterstand, die steeds dreigender afmetingen gaat aannemen.
De hoofdmomenten van de begrootings-campagne waren tot dus- | |
| |
ver: bij de behandeling der koloniale aangelegenheden, het debat over Atjeh, en, bij de behandeling der staatsbegrooting, de algemeene beschouwingen over de nederlandsche politiek. Wie eenige jaren geleden meenen mocht, dat wij met Atjeh op den goeden weg waren en dat daarover, althans in het parlement, niet veel meer zou behoeven te worden gesproken, zou door de omstandigheden in het ongelijk worden gesteld. Meer en meer kwamen berichten overwaaien, die, misschien overdreven, maar toch een onmiskenbare kern van waarheid bevattende, de overtuiging deden veld winnen, dat iets aan het in Noord-Sumatra gevolgde beleid moest ontbreken. De koloniale verslagen bleven maar steeds gewagen van kwaadwilligen, die moesten worden nedergelegd; telegrammen vermeldden slag op slag, hoe patrouilles en bivakken werden overvallen; tal van correspondenties, zoo in indische als in nederlandsche bladen, verkondigden het luide, dat wraakzucht en wreedheid van den vijand, onzerzijds, zij het dan door den nood gedrongen, maar al te vaak met gelijke munt werden betaald. De vraag, die sedert lang op veler lippen was gelegd, moest eindelijk gesteld en beantwoord worden: ‘Wat moet gedaan worden om aan dien toestand een einde te maken?’
In verschillenden zin werd zij beantwoord. De heer Van Kol verlangde, dat de gruwelen die onder nederlandsche vlag in Atjeh geschiedden, zouden worden gebrandmerkt en dat zij, die zich daaraan schuldig maakten, hun straf niet zouden ontgaan. De heeren De Stuers en Thomson drongen aan op versterking der troepenmacht, ten einde te voorkomen, dat zwakheid niet langer zou behoeven te leiden tot wreedheid. De heer IJzerman meende dat meer partij zou moeten worden getrokken van de samenwerking tusschen ons bestuur en de atjehsche bevriende hoofden, aan welke een inlandsche politiemacht zou moeten worden toegevoegd, ter verdediging van het onder die hoofden staande gebied tegen de invallen en strooptochten van kwaadwilligen. De heer Van Deventer eindelijk wilde de oplossing niet zoeken in vermeerdering van troepenmacht, maar wenschte het militair bestuur doordrongen te zien van meer burgerlijke begrippen; hij wees er op hoe, in de eerste jaren van het gouverneurschap van den heer Van Heutsz, dezen de uitnemende Atjeh-kenner dr. Snouck Hurgronje ter zijde had gestaan en hoe die samenwerking tusschen de militaire
| |
| |
autoriteit en een hoogstaand burgerlijk ambtenaar tot de aanvankelijk gunstige uitkomsten had geleid.
De minister volgde geen van de hem gegeven adviezen voetstoots op, maar kwam met een verrassende mededeeling, waaruit genoegzaam bleek, hoe ook bij dien bewindsman, hij mocht dan ook de juistheid van een aantal der in het debat gebrachte feiten in twijfel trekken, de overtuiging bestond, dat ten aanzien van Atjeh niet langer op zien komen mocht worden gespeeld. De gouverneur-generaal, zoo werd medegedeeld, zou over enkele dagen naar Atjeh vertrekken, ten einde zich persoonlijk van den stand der zaken te vergewissen en een onderzoek te doen instellen omtrent het optreden van onze troepen. Een door de Kamer zonder hoofdelijke stemming aangenomen motie van den heer IJzerman, waarin het vertrouwen werd uitgesproken, dat dit onderzoek onpartijdig zijn zou en dat de resultaten daarvan zoo spoedig mogelijk aan de Kamer zouden worden overgelegd, bewees voldoende, hoe zeer men verlangde, dat het volle licht over deze zaak zou schijnen.
Die resultaten zullen dan tevens tot grondslag kunnen strekken ter beoordeeling van de vraag, hoe verder het Atjeh-beleid zal moeten worden gevoerd. Zal men voort kunnen gaan, zij het dan met vermijding van alle wreedheid, den Atjeher alleen onze gepantserde vuist te doen gevoelen, of zullen wij, zonder den ijzeren door een fluweelen handschoen te vervangen, hem tevens doen beseffen, dat het onze ernstige wil is, zijn geteisterd land en zijn veel meer dan gedecimeerd volk op te heffen uit den droevigen toestand waarin wij, laat het zijn tegen onzen wil, een en ander gebracht hebben? Het antwoord op deze vraag kan nauwlijks twijfelachtig zijn. Het kan nooit onze historische roeping zijn, de Atjehers uit te roeien, maar wèl om, door een rechtvaardig en mild bestuur, den voormaligen vijand te doen berusten in het onvermijdelijke. Om daartoe te kunnen geraken zal echter moeten worden afgezien, niet enkel van alle wreedheid, maar ook van alle willekeur en zullen kostbare maatregelen, die de economische opheffing van Noord-Sumatra ten doel hebben, niet kunnen uitblijven.
‘Economische opheffing’, zie hier het woord, dat de oplossing van veel vraagstukken in het Oosten in zich sluit en dat tot
| |
| |
dusver te weinig ter harte is genomen. Dit geldt, er werd in den loop der begrootingsdebatten met nadruk op gewezen, niet alleen voor Atjeh, maar eveneens voor de vele andere streken der buitenbezittingen, waar in de laatste jaren het nederlandsch gezag, veelal met behulp van wapengeweld, zich krachtiger doet gelden. Slechts door de onderworpenen tegemoet te komen; hun niet, nadat zij de kracht onzer wapenen hebben leeren gevoelen, aanstonds zware lasten in den vorm van heerendiensten, boeten of andere heffingen op te leggen, maar door voor hen te doen wat wij voor hen doen kunnen - alleen daardoor zal het mogelijk zijn hen tot het inzicht te brengen, dat onze heerschappij verkieslijk is boven de anarchie van voorheen. Een dergelijke politiek ten opzichte van de buitenbezittingen zal echter veel geld kosten en de vrees rijst dus, of de indische financiën, ook in verband met hetgeen op Java nog moet worden tot stand gebracht, zullen toereiken om die politiek te kunnen voeren.
Hiermede kwam dus weder het financieele vraagstuk naar voren, welks oplossing onmisbare voorwaarde voor de oplossing van alle andere koloniale quaesties is en blijft. Heeft men er dit jaar voldoende aandacht aan geschonken? De vrees is niet geheel buitengesloten, dat de alles overstemmende Atjeh-kreten, ten aanzien van de financieele puzzles zekere oost-indische doofheid hebben veroorzaakt. Van de sprekers uit de Kamer waren er eigenlijk maar twee, de heeren De Waal Malefijt en Van Deventer, die bij het voornaamste onderwerp van elke begrooting langer dan eenige oogenblikken stil stonden. Beiden gaven zij te verstaan dat nu, door de plotselinge daling der tinprijzen, de minister zich genoodzaakt had gezien, zijn raming der tinopbrengst met bijna drie millioen te verminderen, toch wel het bewijs was geleverd, dat in vorige jaren de verhooging der gewone uitgaven voor een belangrijk deel dekking vond in den ongewoon gunstigen stand der tinmarkt. Overigens erkenden zij dat in den financieelen toestand ook nn nog op bemoedigende factoren viel te wijzen. Als zoodanig mocht de stijgende opbrengst der invoerrechten worden genoemd, onmiskenbaar teeken van klimmende welvaart en zich ontwikkelend handelsverkeer. In veel sterker mate echter dan door dit natuurlijk accres was door invoering van nieuwe belastingen en uitzetting van belastinggebied een zoo belangrijke hoogere opbrengst van de
| |
| |
gewone inkomsten, als bij deze begrooting mocht worden aangenomen, verzekerd. En nu werd de vraag gesteld of ook van die nieuwe heffingen een zoodanige stijging was te verwachten, dat daarmede op den duur het hoofd zou kunnen worden geboden aan de steeds klimmende uitgaven voor den gewonen dienst. Hier bleek twijfel geoorloofd. Alleen de voltooiing der hervorming van het inlandsch en chineesch onderwijs, door den minister met zoo kloeken geest ingezet, zou, - zoo cijferde de heer Van Deventer voor, - indien althans met consequentie werd voortgeschreden op den ingeslagen weg, binnen enkele jaren de gewone uitgaven met zeker vier millioen boven het thans reeds bereikte peil doen stijgen. Waar moeten die vier millioen vandaan komen, indien men niet enkel in het onderwijs voor Inlanders en Chineezen, maar bovendien in al het andere waarop Java en de Buitenbezittingen aanspraak hebben, zij het ook binnen bescheiden grenzen, voorzien wil? Mag men in redelijkheid verwachten, dat dit alles zal kunnen worden gevonden uit het natuurlijk accres der middelen? Niemand, die het zal durven verzekeren. Maar dan zou men ook, naar mr. Van Deventer meende, zich rekenschap dienen te geven van de mogelijkheid dat, bij een normale ontwikkeling der indische financiën, na eenigen tijd de middelen niet zullen toereiken om èn Java èn de Buitenbezittingen te geven wat hun toekomt. Hij kwam dus terug tot een reeds meermalen gegeven recept: Nederland brenge ruimte in de indische financiën door afstand te doen van den rentepost, waarmede het Indië te kwader ure heeft belast. Op die wijze kan de beschikking over vier millioen 's jaars erlangd en althans de onderwijshervorming verzekerd worden. Het toekomstig accres blijve dan in zijn geheel bestemd ter voorziening in het vele dat Indië bovendien behoeft.
De minister was ook dit jaar niet overtuigd. Hij verklaarde optimist te zijn en te vertrouwen op de toekomst. Nu is vertrouwen zeker een schoone zaak, maar of het, in financieele aangelegenheden, het menschdom altijd veel vermaak heeft gegeven, staat te bezien.
Eén ding kan intusschen niet betwijfeld worden en het is troostrijk dit te bedenken. Aan minister Fock's onwrikbaar vertrouwen dankt Indië in elk geval reeds, dat de grondslagen werden gelegd voor een geestelijke evolutie, die niet gemakkelijk meer
| |
| |
zal kunnen worden gestuit. De uitbreiding van het inlandsch lager onderwijs zal ook in 1908 met kracht worden voortgezet. Naast de scholen voor Inlanders zullen er tevens verrijzen, waar aan Chineezen degelijk westersch onderwijs wordt gegeven. De verdubbeling van het aantal scholen tot opleiding van javaansche ambtenaren zal, zoo nog niet geheel, dan toch in de toekomst voor een belangrijk deel tegemoet komen aan de bestaande behoefte aan goed onderlegd inlandsch bestuurspersoneel. De oprichting van een school tot vorming van inlandsche juristen, waartoe bij afzonderlijk wetsontwerp werd besloten, zal eerlang mogelijk maken, dat een deel der rechtspraak over Inlanders wordt opgedragen aan voor hun taak berekende kinderen des lands. Eindelijk, en dit is zeker niet de minst belangrijke van de door minister Fock genomen maatregelen, ruimde hij de staketsels weg, die den Inlander den toegang versperden tot den rang van officier van gezondheid bij het Nederlandsch-Indische leger.
Veel moge er nog in nevelen of duisternis gehuld blijven, dit staat vast, dat, op het gebied der geestelijke ontwikkeling, het begint te dagen in het Oosten!
* * *
En daarna kwam de nederlandsche politiek. Wat wil men van een regeering zeggen bij den aanvang van het derde jaar van haar bewind? In den regel is dan door de verschillende partijen positie genomen; de regeering is er, haar wording is van alle kanten onderzocht, getoetst, ja zelfs beknibbeld; voor constitutioneele beschouwingen van beteekenis is geen plaats. Zoo was het thans met het kabinet-De Meester; wel was een ministerieele crisis het normale leven van het ministerie komen verstoren, maar de Kamer had in het afgeloopen jaar ook die crisis naar hartelust tot voorwerp van haar studie gemaakt.
Zoo zouden de algemeene beschouwingen van dit jaar zich in algemeenheden hebben verloren, algemeenheden die het duidelijkste bewijs opleverden van de stelling, dat men het verstandigst doet in het afgeloopen derde jaar geen politiek debat te houden; de heer Heemskerk kon de eer gehad hebben van zijn reeks aardigheden
| |
| |
waarvan vele aan het adres van de heer Borgesius, die ze veel te ernstig opvatte en met kracht zich op zijn tegenstander wierp; de heer Kolkman zou zich bewust gebleven zijn, kwaad-aardig gevraagd te hebben naar het aftreden van den minister van Marine, den heer Cohen Stuart, een bewindsman, met wien de Kamer het juist zoo goed kon vinden; de redevoeringen van de heeren Troelstra en Ruys van Beerenbrouck zouden het bewijs hebben geleverd, dat op het stuk van het vereenigingsrecht der ambtenaren nog groot verschil van meening, kan bestaan tusschen personen, die ieder voor zich meenen, zich democraat te mogen noemen; de redevoering van den heer Drucker zou de regeering de zekerheid hebben gebracht, dat de vrienden van een ministerie nog iets anders weten te doen dan feilen te toonen, ja dat zij zelfs krachtig weten te loven, waar het pas geeft, en de Kamer zou aan dit alles de herinnering behouden hebben als aan een aangenaam gekeuvel op een achternamiddag bij gedempt licht en koesterende warmte,... ware het niet, dat al deze zachte melodieën plotseling werden gestoord door een forschen toon van hooge politiek, aangeheven door den leider der vrij-liberalen, den heer Tydeman. Het was het moment der discussie, toen deze staatsman de regeering den dienst op zeide.
Want een feit van het hoogste belang voor de staatontwikkeling van Nederland, misschien ook voor de groepeering der partijen in de toekomst, had sinds September plaats gehad: de regeering had haar ontwerpen tot Grondwetsherziening ingediend. Beperkt was daarin die herziening tot de hoofdstukken omtrent de Staten-Generaal en de provinciale en gemeentelijke besturen. Het blancoartikel verscheen en zag het politieke Nederland onbeschroomd in het gelaat. Het was als een zelfbewuste jonge dame, die geen chaperone wenscht en haar tocht gerust alleen aandurft. Geen amendement-recht van de Eerste Kamer, geen andere bevoegdheden ook van dit staatslichaam vergezelden de jonge maagd van het blanco-kiesrecht. ‘Thans slaat voor ons het uur van scheiden,’ zoo luidde de opzienbarende mededeeling van den als altijd soberen afgevaardigde uit Tiel. De houding der vrij-liberalen moge de regeering wat koud op het lijf gevallen zijn, zij was volkomen correct. Deze politieke groep was aan de regeering niet gebonden, zij had haar zegel niet gehecht aan het bekende actie-program van
| |
| |
Januari 1905; haar houding was door haar leider bij het optreden van het ministerie geschetst als een welwillende jegens de regeering. En werkelijk, de regeering had zich niet over de vrij-liberalen te beklagen gehad. Zooals de heer Tydeman fijntjes liet voelen, was het zelfs de vraag of de regeering aan haar naaste vrienden altijd hetzelfde genoegen had beleefd, dat zij van de vrij-liberalen had gesmaakt.
De groep-Tydeman had zich voorbereid op het blanco-artikel, maar daarbij had zij andere bepalingen verwacht, die het gevaar dat in haar oogen het blanco-artikel had, zouden neutraliseeren. Juist het door de democraten zoozeer gevreesde recht van amendement voor de Eerste Kamer zou de brug zijn, waarover de oudliberalen den oever der Grondwetsherziening bereikten. Die brug wordt door de regeering niet geslagen; de oud-liberalen blijven aan de overzijde staan.
De minister De Meester, hoezeer onder den indruk van de oorlogsverklaring van den heer Tydeman - een oorlogsverklaring, die hij trouwens had kunnen voorzien -, bezwoer den tielschen afgevaardigde toch nog een weg te vinden, die tot verzoening zou kunnen leiden, maar, hoewel de heer Tydeman bij zijn repliek verklaarde, dat hij niet bedoelde reeds nu dadelijk van het steunen der regeering af te zien, voegde hij er toch bij, dat het, zooals de zaken nu stonden, hoogst moeilijk zou zijn tot een verzoenende oplossing omtrent de grondwetsherziening te geraken.
Was deze episode uit de algemeene beraadslaging dus van groote beteekenis, belangrijk was ook de volledige bekeering van den heer Troelstra tot het blanco-artikel. De sociaal-democraten hebben altijd op het blanco-artikel met diepe minachting neergezien; het compromis dat in 1905 door liberalen en vrijzinnig-democraten was gesloten, was den laatsten steeds verweten als hadden zij hun wensch naar algemeen stemrecht prijsgegeven. En nu? Nu kwam de heer Troelstra verklaren, dat hij het blanco-artikel zou aannemen, dat zijn partijgenooten de regeering daarbij zouden steunen in het belang van het algemeen kiesrecht. Het was alleen zoo jammer, zoo verklaarde de leider der sociaal-democraten, dat men de arbeiders voor het blanco-artikel zoo moeilijk warm kan maken, omdat zij er het dadelijke voordeel niet van zien. De heer Drucker, die de bekeering van den heer Troelstra dankbaar
| |
| |
constateerde, kon hier zeer ad rem op antwoorden, dat 's heeren Troelstra's talent en invloed door hemzelf werden onderschat, indien hij meende, dat hij den arbeiders het groote belang van het blancoartikel niet kon duidelijk maken.
* * *
Nog eenmaal zou de Kamer een avond doorleven, die aan het ‘blijvend gedeelte’ was gewijd en die een onweersbui deed opkomen, welke gelukkig te rechter tijd afdreef. Het was de interpellatie Marchant, die tot een min of meer emotievolle vergadering aanleiding gaf.
De minister Staal had zijn plannen tot beperking van het blijvend gedeelte niet verwezenlijkt gezien. Generaal Van Rappard zou - dit stond bij zijn optreden vast - het beginsel van zijn voorganger voortzetten, doch langs anderen weg. De inkrimping van het blijvend gedeelte zou plaats hebben bij de wet. Te dien einde was in de laatste dagen van Juni nog een wets-ontwerp bij de Kamer gebracht, dat, wilde het voor de lichting der militie van het jaar 1907 kunnen gelden, vóór 1 December in het staatsblad zou moeten staan. De Kamer haastte zich niet, zoodat behandeling vóór dien datum onmogelijk was. Intusschen had de minister reeds in Juli een circulaire uitgevaardigd, waarbij hij op het nog niet aangenomen wetsontwerp vooruitliep, en in de hoop, dat de wetgevende macht daaraan haar zegel zou hechten, maar al vast het blijvend gedeelte zoover had beperkt, dat tal van soldaten aan het einde van November naar hun haardsteden konden terugkeeren. Toen nu in October bleek, dat de wettelijke sanctie onmogelijk vóór 1 December zou kunnen zijn verleend, was het departement van Oorlog in last. Fluks verscheen een tweede circulaire, waarbij de eerste weer ongedaan werd gemaakt en al die jongelieden, die den laatsten November als het aanbreken van hun groot verlof hadden beschouwd, uit dien droom onzacht werden wakker geschud door de mededeeling, dat zij nog vier maanden onder de wapenen moesten blijven.
De diepe beteekenis van deze wijze van handelen is niemand in de Kamer ontgaan. Een drieduizendtal jonge mannen werd door
| |
| |
dezen Penelope-arbeid van den minister getroffen. Sommigen moesten plotseling onder de wapenen blijven, anderen, de zoogenaamde viermaanders, die met September waren huiswaarts gekeerd, moesten terugkomen; weer anderen, die hun nummerverwisselaar reeds hadden betaald, konden van die hulp geen gebruik maken; eindelijk waren er sommigen, die als nummerverwisselaars zich hadden beschikbaar gesteld en die hun functie niet konden uitoefenen. Zoo grepen de gevolgen van de fout, die aan het departement van Oorlog was gemaakt, diep in het gezinsleven van tal van nederlandsche burgers.
Het was hierover, dat de heer Marchant den minister interpelleerde in een even bezadigde als keurige rede, waarin hij - met terzijdestelling van de beginselvraag omtrent het blijvend gedeelte - den heer Van Rappard aanried een weg te vinden, waarlangs hij de miliciens kon laten in het bezit der rechten, die de circulaire van Juli hem zelf had voorgespiegeld. Zoodoende zou veel geldelijke en moreele schade zijn verhoed.
Bijna raakte men weer aan den rand eener crisis. Dat de billijkheid meebracht, het blijvend gedeelte nu maar voor dit jaar te laten in den toestand waarin de circulaire van Juli het had gebracht, voelde de Kamer algemeen. Maar hoe deze wensch in een motie was te belichamen, gaf veel verdeeldheid. En een motie was noodig. De minister toch had uitdrukkelijk gezegd, dat hij niets deed - hij, die bij circulaire vooruitgeloopen was op een nog niet behandelde wet! - zonder alle takken der wetgevende macht. De Tweede Kamer moest dus beginnen. Er werden niet minder dan vier moties ingediend. Twee daarvan, die van de heeren Marchant en Ter Laan, werden tijdens de discussie ingetrokken. Twee bleven er over. De eene, van den heer de Savornin Lohman, sprak afkeuring uit over het door den minister gevoerde beleid, althans dit las men er ter linkerzijde in en de minister vatte dit ook zoo op. De andere, van den heer Tydeman, noodigde den minister uit, den toestand te laten zooals die door de circulaire van Juli was geworden, maar constateerde nadrukkelijk, dat dit slechts kon gelden voor één jaar.
Zonderlinge speling van het lot. De man, die nog vóór enkele dagen de regeering de samenwerking had opgezegd, werd voor de tweede maal haar redder. Nadat de motie-Lohman bij partijstem- | |
| |
ming was verworpen, werd de motie-Tydeman met overgroote meerderheid, ook met medewerking van een deel der rechterzijde, aangenomen. Als nu maar niet de Eerste Kamer....!
Hierna stevende de Kamer met volle zeilen de wateren der verschillende begrootings-hoofdstukken in. Het scheepje is daar voorloopig veilig. |
|