De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 565]
| ||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XVI.
|
Herman Gorter. Een klein Heldendicht. (W. Versluys). |
Henriette Roland Holst - van der Schalk. Opwaartsche Wegen (H A. Wakker & Co.). |
C.S. Adama van Scheltema. Eenzame Liedjes. (W.L. & J. Brusse). |
A. van Collem. Van Stad en Land. (W.L. & J. Brusse). |
S. Bonn. Naar het Dagen. (W. Versluys). |
Na, in 1904, zijne nieuwe (socialistische) ‘Verzen’ heeft Herman Gorter thands doen verschijnen ‘Een klein Heldendicht’, waarin verhaald wordt, hoe de jonge Willem en de jonge Maria tot het socialisme kwamen; ‘hoe’, d.w.z. niet door welke reeks van lotgevallen, maar eenvoudig: hóe, in welken geestestoestand, in welke stemmingen, met welke gewaarwordingen.
Zoo beschrijft Gorter ons achtereenvolgens, hóe Willem op straat liep, erover peinzende of hij mee zou doen aan de staking of niet, - hóe Willem zit in de vergaderzaal, hóe hij daar zich zelf voelt zitten, hóe hij de zaal ziet, hóe den spreker, hóe hij luistert, hóe hij naar huis ging, - hóe Willem in een boek over het socialisme leest, - hóe hij en Maria samen in de kamer en buiten zich bewegen, denkende en sprekende over het socialisme; en ook van zachte Maria beschrijft de dichter het, hóe zij op straat liep, erover peinzende, of zij in vereeniging zou gaan of niet, - hóe zij voor het naar
bed gaan in de scheemring tuurde en dacht over het socialisme, - hóe zij naar buiten ging en dacht over het socialisme, - hóe zij met Ada, Fransje en Clara naar de eerste-mei-weide ging om naar háár te hooren, die vertellen zou den strijd der arbeidsters, en hóe zij naar haar hoorde, - hóe eindelijk, werkende op de fabriek, zij daar luistert naar een ouden arbeider, die haar het socialisme verklaart.
Op het ‘hoe’, in de letterkunde zoo goed als in het leven, komt het aan. Door niets béter zal Gorter ons de schoonheid van zijn droom en levenswerk kunnen gevoelen doen dan door de schildering van de wijze waaròp twee argelooze jonge menschen dat socialisme ervaren, - dan door de uitzegging van hun popelend aarzelen eerst, van hun onkeerbaren drang erheen dan, van hun aandachtig het ontvangen, van hun gespannen er zich toe ópheffen, van hun in blanke en heete ontroeringen stijgen tot het vólle Begrip, - van hun stille zonnige zékerheid eindelijk en hecht geluk.
Deze gevoelens in al dier teêrheid, zuiverheid, innigheid, kracht - heeft Herman Gorter met een zelden falende frischheid van telkens weer nieuwe kleuren en tonen uitgebeeld. En in die uitbeelding hoort men zoowel den Engelsch-klassieken, teeder-sterken zanger der ‘Mei’ en het gedurig aanzwellen der aloude epische vergelijking, als den gëexalteerden dichter der ‘Verzen’ en diens verfijnd sensitivisme.
Aldus bergt, wat, naar de door mij opgestelde inhoudsopgave, eentonig en vervelend mocht lijken, in werkelijkheid een schat van vleugen bloeiende poëzie, van flitsen zeldzame, vlijmende woordkunst, welke de hevig-levende Schoonheid, die den dichter de hem bezielende Idee is, klaarlijk aan het licht stuwen.
Wij hebben dus uit dit werkje, mèt een aantal stukjes mooie literatuur, de overtuiging ontvangen, dat het socialisme iets moois is, dat het althands voor sommigen, voor vélen, iets moois, iets verrukkelijk moois kàn zijn.
Een resultaat, dat den dichter van het Socialisme niet verwerpelijk schijne, - en evenwel een resultaat, dat, in menig opzicht, niet bevredigt.
Dit is het motto, dat Herman Gorter vóór ‘Een klein Heldendicht’ geplaatst heeft; een motto, dat, uiting van zich klein voelen voor iets, zich nog heel aan 't begin voelen van iets, wellicht toch ook wijst op een bewustzijn bij den dichter van iets on-vasts, én, van iets ijls in zijn werk.
Een heldendicht; dat de dichter dit werkje aldus noemde, heeft, naar het mij toeschijnt, tweeërlei zin: - vooreerst geeft de ‘klassenstrijd’, ook in den kleinen spiegel van twee simpele arbeiderslevens, die zich los-scheuren van de vertroosting der kerk, van de warmte der moeder, van het ‘zoet-tevreden slaven-leventje’ met vrouw en kind, om te gaan deelen het hachelijk lot der jonge gemeenschap, inderdaad aanleiding te spreken van een (klein) helden-dicht, - twee voormannen van het Socialisme, Bebel en Vaillant, treden daarenboven op, wij hooren hun stem die heroïsche tijden gedenkt, de Internationale de een, de ander de Commune, - en boven àl is daar die oude wever, die Maria van het socialisme verhaalt en fluisterend over de draden van zijn getouw ‘wel een zanger geleek, die in de oude tijden zong van de helden en hun daden, voor de koningen der landen’ -; doch tevens moet Gorter bedoeld hebben, een gedicht te schrijven, dat nu ook niet zou zijn burgerlijk en individualistisch, maar dat in een verbreeden gang op de toekomst toe zou stroomen en algemeen zou zijn, een gedicht dat weer-òp zou nemen de breedheid en de algemeenheid van het antieke heldendicht, van het Epos, in krachtigste en teêrste schoonheid waarschijnlijk nooit overtroffen en toch door iederen Griek gekend en begrepen.
De aanwending van het blank verse, natuurlijk equivalent in eene Germaansche taal van den hexameter - men denke slechts aan Persephone, Niobe, Bragi, de epische fragmenten van Kloos -, het veelvuldig aanvoeren der epische vergelijking, het meermalen terugkeeren eener zelfde vergelijking, lichtelijk naar het aanwezige geval gewijzigd, het gebruiken van woorden gelijk ‘de vioolkleurige’ in een passus als deze:
dat alles wijst er overigens op, nièt dat Gorter ‘son petit Homère’ zou hebben willen maken - daarvoor is zijn gansche houding te
bescheiden - doch dat hij inderdaad getracht heeft, in een stil hervatten epischen stijl den toon te vinden, waarin de reuzenstrijd van Arbeid en Kapitaal van verre zou kunnen weerechoën, den toon, die een op den adem der tijden nader-ruischende gemeenschapskunst zacht zou mogen inluiden.
Maar Gorter.... bleef Gorter, en zoodra die innig iets te zeggen heeft, zoodra die zich in zichzelf samenspant, doof voor de huisgeruchten, en zich buigt over het papier, en met hevig-willende oogen wel zóó uit zijn oogen zijn hevigen wil op het papier zou willen neêr-líchten, - dan wordt, wat hij daar schrijft, telkens en telkens weer, zijns ondanks, dat felle gevoels-verklanken, dat men zijn ‘sensitivisme’ heeft genoemd.
En dat ‘sensitivisme’, het is het minst breede en meest toegespitste, het minst algemeene en meest individueele, dat er in kunst bestaat.
Hoe zou de menschheid-van-nu - en zelfs de arbeider-van-nu - verstaan wat klinkt als het eerste gestamel van een kind en als de tintelende muziek der sterren, dat uiterste van vereenzaamd geluid, waarin de zuiver naïef gebleven en gansch in fijnste zelf-beluistering verdiepte enkeling een toevlucht zocht voor de ‘beschaving’ en de grofheid onzer maatschappij?
Een in zoo diepe spanning bereikten ziels-staat echter, verlaat men niet als een opgezegde woning. En zoo puur en intens als hij ééns zijn eigen gevoel verklankte, zoo verklankt Gorter nu de gedroomde gevoelens van zijn Willem en van zijne Maria. Hij moet; hij kan niet anders doen.
En zoo is er ontstaan een epos, d.i. een verhalend gedicht... zonder verhaal; een verhalend gedicht, waarin, zooals ik u zeide, slechts verhaald wordt hóe, niet door welke reeks van lotgevallen, maar in welke stemmingen en met welke gewaarwordingen twee jonge arbeiders tot het Socialisme kwamen; zoodat de tot allen spreken willende klassieke vormen van het epos voornamelijk een slechtstot-enkelen-ìngaande ultramoderne gevoels-uitbeelding aanvoeren.
Dit is de innerlijke onvástheid, de tweeslachtigheid van ‘Een klein Heldendicht.’
't Merkbaarst komt die onvastheid naar buiten in het gedurig overslaan van den toon tusschen de beschrijvende gedeelten en het
binnen aanhalingsteekens geplaatste, of wat daarmee overeenkomt.
Niet énkel, moet gij weten, wordt verteld, hóe Willem en Maria dachten, lazen, hoorden over het socialisme; óók wordt medegedeeld, wát zij dachten, wát zij lazen, wát zij hoorden.
In het wezen der zaak is dit zeer natuurlijk; en deze uiteenzettingen hadden zeer wel harmonisch in een gedicht van algemeenen aanleg kunnen voorkomen; immers, beginselen, die een waarachtig dichter vermogen te inspireeren, moeten in het gedicht dát zij inspireerden, niet geschuwd behoeven te worden; want ook spreekt het vanzelf, dat deze beginselen, die den dichter méér dan een levensleer, die hem een geloof werden, - hem tot de schoonheid zullen vermogen te voeren, zoodra zij hém toelachen en híj aan hén met al zijn innigheid denkt; tot zúlk een schoonheid, dat zoo-alleen-staand weinig poëtische woorden als kapitaal en proletariaat, patroon en vakvereeniging, machine en organisatie en achturendag - zullen worden omhooggedragen in een stroom van zoo wonder licht, dat zij een ander aanzien schijnen gekregen te hebben en schoon zullen zijn als wel dingen, die daags koud waren, zoo vreemd-schoon omgloord staan in droomen...
Ten deele zijn, in dit werkje, de vertolkingen der socialistische idee tot iets moois op zichzelve geworden. Maar ook waar zij dit geworden zijn, is het niet zelden een ander-soortig mooi dan het hen omringende.
Redeneeringen, met een hóe machtig stuwend gevoel voorgedragen, kunnen niet worden gevoeld, dan wanneer het verstand ze begrepen heeft. Ze zullen dus steeds op een goede distantie blijven van een sensitivisme, dat alleen het blind-hevig mee héén-levend gevoel opvangen kan. Zouden ze dus in de eenvoudige klaarheid van het epos geleidelijk invloeien, niet zonder een onaangenamen schok worden ze aangetroffen naast het sensitivistisch woord.
Ziehier een van de in zeker opzicht sterkste fragmenten uit dit werkje - vele zijn de gedrongen-krachtige zeggingen, de forsche, innige beelden -:
Over het donker-gloeiende beeld van den ingespannnen lezende, die gestalte zoo gespierd van contouren - ziet gij hem zitten met zijn handen tegen zijn ooren, ziet gij de als in aanval voorovere lijn van zijn rug en zijn stoere, ruige achterhoofd? ziet gij dat prachtig gebaar van ‘zich vast op zijn ellebogen zetten’, van ‘zich aan-dringen tegen het boek’? ziet gij hem zitten ‘als een gast aan een stevige tafel’? ziet gij het licht van ontroerde openbaring door zijn oogen glimpen, tranen die niet vallen? - óver dit schoone beeld nu beweegt, voor mijn gevoel, een onzeker schijnsel hinderend op en neder, als van gas, dat telkens suizend in de hoogte gaat, dan weer zakt...
Dat komt door de aanwezigheid rond dit beeld van, aan den eenen kant, te ver opgedreven gevoels-uitklanking en, aan den anderen kant, te laag neer-ebbende redenatie.
Drie vleugen van zuiver sensitivisme zijn er aan te wijzen in dit fragment: in den vierden regel van de eerste afdeeling; in regel 6-11 van de tweede afdeeling; in regel 6-8 van de vierde afdeeling.
Tegenover de eerste vleug staan, in de eerste afdeeling, de nuchtere regels 9-12; de tweede wordt voorafgegaan door de in elk geval verstandelijke eerste vijf regels van de tweede afdeeling; de derde volgt op drie zeer vlak uitziende regels, waarin maar weinig lezers het min of meer sensitivistisch ontdekkings-gevoel zullen vinden, dat de dichter bedoelt.
Ik zie geen kans uit te leggen, wat het beteekent dat Willem daar zat
- dit ‘zwart’, zoo wijd mogelijk weg van zijn gewoonlijken, kwaadaardigen zin, schijnt mij toe te vertastbaren het ernstige en hechte van dien wil, als de zwarte aard zoo betrouwbaar -; dàt echter is zeker, dat wanneer ik deze woorden gevóeld heb, ik in een sfeer van te diepe inwendigheid ben doorgedrongen, om bij de regels
niet iets te denken van: nu ja, best, dat kan ik mij wel voorstellen, wat hij daar zoo ongeveer lezen zal....
Na het stukje theorie, waarmee de tweede afdeeling aanvangt, komt men opeens in het vizioen, dat als een hel-gouden damp tusschen het boek en Willems oogen ontstaat. Men moet haastig zijn verstand terug sturen, want hier zou denken niets dan verwarring stichten. Vlak op de verluchtings-gedachte aan de groeiende ‘scholing en Eenheid der arbeiders’, zou het verstand niet vatten wat dat ‘helleschijnsel’ is, en het verstand zou zich verzetten tegen het beíde ‘goud’ zijn van gevloekt kapitaal en gezegend boek.... Alleen het blinde gevoel kan hier iets hevigs ervaren van goud-over-goud, waarin om-gloeide, zwarte figuurtjes.... het blijft bij een heftige maar zeer vage sensatie.
En nadat, eindelijk, men mèt Willem goed begrepen heeft, wat het individu ìn de gemeenschap is, moet men zich in de laatste drie regels plotseling weer onderdompelen in een sfeer waar het verstand niet komen kan, want dat zou, wie weet, het voelen voor de Eenheid eerder ‘hel-wit’ of iets anders willen hebben en niet doorgronden wat alleen het gespannen sentiment vermag te herkennen: het voelen van het gemeenschapsgevoel daar in die stille nachtkamer als een lauwe, duistere golf, die opeens heerlijk over het bewustzijn slaat; het bewustzijn, dat zelf heel binnen in is en diep-zwart.... Het is alweer zoo goed als onmogelijk, iets te geven, dat op een uitleg zou gelijken.
En een proef op de som, dat zoo'n stuk werk als 't ware niet ‘uitkomt’, is dit: wie híerdoor overtuigd zouden kunnen worden, zullen het niet begrijpen; en wie het begrijpen, zullen híerdoor niet worden overtuigd.
Ten slotte is er slechts sprake van een (niet onvermengd) genot voor de zeer verfijnden.
Indien men het gedicht nu eenmaal als zoodanig aanvaardt, dan vallen er, zooals ik reeds in den aanvang zei, een menigte van verzen en groepen van verzen, die als wonderfijne of heerlijk
blozende bloemen, trossen van dauwige welige bloemen, ontbloeien aan het overigens vaak wat al te vrije, soms geheel in proza verloopende blank verse, te bewonderen.
In het zooëven aangehaalde gedeelte was het eigenlijk-gezegd epische element van ‘Een klein heldendicht’ niet duidelijk aanwijsbaar. Niet zelden is het dat - meest in den vorm van een breed-opgezette vergelijking - vlak-naast vlagen van sensitivisme.
Er is dan wel even een kanteling in den toon, maar toch niet díe schok, dien men in het afgeschreven fragment tusschen redeneering en gevoels-uitbeelding gewaar werd.
Op het eerste gezicht mag het uitblijven van zulk een schok verwonderen, waar dingen van zoo wijd-verscheiden stijl-soort neven elkaar komen te staan als de rustig zich ontwikkelende epische vergelijking en het plots áánvarend sensitivistisch woord - de eerste voor ieder begrijpelijk, het laatste slechts bij weinigen in-slaand, en, daarentegen, het laatste in-ééns op zijn doel afschietend, fel-direct, de epische vergelijking dikwijls als in een eigen leven van het uit-te-beelden leven weg-wijkende (het tertium comparationis). - Doch lees maar eens bijv. bladzijde 72:
Men voelt wel, na de eerste, klassieke vergelijking, het opeens veel meer zinnelijke van het lentebeeld; sterk voelt men de stijlverschuiving bij de woorden ‘uit haar beenen’, - maar het geheel valt toch geenszins in twee disparate deelen uiteen.
Hoe komt dat?
Hebt ge wel eens St. Etienne-du-Mont gezien, het oude kerkje van Sainte Geneviève, te Parijs? - uit een zware, kleine Renaissance-façade heft zich het fijne Gothische bovengeveltje, en opzij staat een vierkante toren met een rond tourelletje uit ouderen tijd daar tegenaan gedrukt. Als men nu van het geweldige, koelgrootsche Panthéon voor 't eerst bij dit kerkje komt, dat daarachter wegschuilt, dan vindt men het niet slechts een aardig, mooi kerkje, maar men is ontroerd over zijn schoonheid.... tot men, na eenige oogenblikken, merkt: hé, kijk, daar hebben ze me waarlijk een Renaissance-portail tegen die Gothiek aangezet!
Hoe komt het nu, dat St. Etienne-du-Mont niettemin een zoo mooi kerkje is? Is het, omdat de opeenvolgende geslachten, die niet dachten om eenheid van stijl, deze stijl-stukken zóó aan elkaar hebben gevoegd, dat het geheel toch iets bevalligs werd, - of is het de ééne sneeuwige grijsheid, waarmee de droom der eeuwen deze uiteenloopende vormen heeft overtogen, dat goud-waas van éénheid in 't stille late licht?
De dichterziel is als de onbewuste ziel der volkeren, en als de àl-evenende adem van den Tijd.
Als verschillende stijl-soorten zich verzoenen in Gorters poëzie, dan is dat, omdat zij beide gevloeid zijn uit en overgoten door het licht van dezelfde dichterziel.
Wanneer die zingen gaat, hetzij zij zich voegt naar de accoorden der epische luit, hetzij zij omhoog-ijlt in fijner-tintelende muziek, altijd zal over haar zang diezelfde teêre gloed zweven, altijd zal daarin dat innige timbre klinken, die haar onveranderlijk eigen zijn.
Het eigen licht, het eigen timbre van Gorters poëzie is altijd
geweest: een heerlijk-zuivere naïveteit. Gij kent ze uit ‘Mei’ en uit zijn ‘Verzen’, uit ‘Mei’ vooral! Gij hoort ze hier wéér...
- De jonge Willem, die nog maar pas iets begrijpen gaat van de groote Idee, zit stil in zijn hoekje in de vergaderzaal:
- Of, zijn meisje komt bij Willem:
- Of, hij zit in 't kleine zaaltje, waar 't heerlijke hem gebeuren gaat, den ‘lieveling der arbeiders’, Bebel-zelf, te hooren spreken:
En in dit naïve ligt de verbindbaarheid van den epischen en den sensitivistischen toon. Al werden die beurtelings aangeslagen uit inwendig strijdende overtuigings-drang en natuurlijken aanleg, - tot beide kón zich déze stem wenden, omdat, waar het epos de kinderlijke ziel der ouden ontstroomde, ook Gorters sensitivisme in diepste wezen de bloem is van kinderlijke puurheid.
Soms vermengen zich die twee tonen geheel, de eene brengt de andere voort, de andere voedt en voert de eerste op tot lichtende
volheid. Waarom zou ook het breed-vloeiende en het goud-flikkerende niet tezaam-ruischen in een rivíer van gouden flikkeringen? Als ge maar niet vergeet, dat daarmee de ruime golven-gang van het poëem-voor-allen verloren is. Wij echter winnen er zeer schoone poëzie bij.
Zie hoe de twee tonen zich versmelten, zich weer even losmaken, afzonderlijk vlietend of fonkelend, en zich weer oplossen - maar altijd is het Gorter die zingt:
Reeds de eerste vergelijking is doortrokken van sensitivisme: het duizelig in 't licht komen der koe, het gaan der jonge arbeidster dwars in het zilvrig witte licht. Het is echter nog geen uiterste; alleen zal menige eenvoudige ziel niet het wónder begrijpen van te loopen ‘dwars door het licht’, en zeggen ‘nu ja, dat spreekt...’
In het tweede stuk stijgt het sensitivisme, in de visie van dien minnaar, ‘die met een teer gezicht en bleekheid om zijn hoofd daar stond’ - het stijgt... tot den gevoels-top, waarop de heerlijkheid van het aarzelen en de hevigheid van het verlangen on-middellijk worden overgezet in enkel muziek en licht:
Het is een rustpunt. Zacht begint de stem opnieuw. Zij is voor een oogenblik ontladen van de electriciteit van sensitivisme, maar zij is zoozeer de stem van Gorter, dat men geheel onverwonderd voortluistert; - in den laatsten regel dier periode ziet men den gloeienden top van zooeven nog eenmaal weerschijnen...
Tusschen het drieregelig sensitivistisch brokje, dat dan volgt, en de eenvoudige vergelijking der zwangere moeder, zal men in het boek eenige gedachten van Maria vinden, die niet àl te zeer detoneeren, maar toch zakken beneden het niveau dezer poëzie - ik kom er nog even op terug.
Dán staan daar die vier verzen, waarin zoo wonder-fijn de popelende weifeling verbeeld wordt, in het gras, dat schittert, wanneer het zacht heen en weer wiegt in den wind.... Als over onzichtbare geestes-bruggen wandelt de stem.... Let op, hoe er
niet staat: ‘zij twijfelde, zooals het gras heen en weer gaat; en inwendig schitterend zooals zulk wiegend gras schittert, vroeg zij maar aldoor....’, maar hoe er staat, inééns: ‘zij twijfelde, zooals het groene gras.... schittert!’ en on-middellijk daaruit ópgaand: ‘en vroeg maar aldoor, schitterend, de vraag....’
En wéér voert een stijging gelijk daareven, nu in de als door een straffen wind voortgezogen regels over de Maartsche wolken, ‘het moet, het moet,’ naar den sensitivistischen top, het woord ‘klaarwit’ - klaarwit was zij van binnen, van een smetlooze ontvankelijkheid, enkel maar in de sneeuw-blanke verwachting van het komende -, en daarachter valt weer de stilte open van een nieuw beeld: de zee, het zilvrig schuim dat aan de kust ligt....
Ik moet nog even terugkomen op het telkens, en ook in dit laatste gedeelte, uit den toon vallen van ‘gedachten’, omdat ik gezegd heb, dat zij, in dit werkje, wel soms tot iets moois geworden zijn; de lezer heeft nog niet dan het tegendeel gezien....
Tot een mooi gedicht is bijv. geworden wat ‘de kleine sterke Franschman,’ Vaillant, zegt. Hij spreekt over de Commune,
Parijs was toen zoo mooi, vertelt hij, ‘er waren geen heeren noch hoeren, want die zaten samen in Versailles’, maar men zag op straat: ‘de arbeidersvrouw’. En dan volgt er:
Sterker nog dan in deze schoone omdichting van gezegde dingen, is de dichter in den derden zang, de Vergadering, die met zulk een stuwende kracht geschreven is - de einden gesproken woord en beschrijving storten als op zee schuimkoppen en golve-holen over elkaar -, dat in-poëzie-inderdaad-gedúrfde termen als ‘vakarbeider’ ‘patroon’, ‘politieke strijd’, nauwelijks worden opgemerkt in den schoonen vloed.
De oude arbeider in de fabriek (de achtste zang) had nóg mooier kunnen wezen - het hem zien ‘in de grauwe schaduw der machine als een muzikant in de snaren zijner harp’ is subliem - maar het geheel is, vooral in den aanvang, niet volkomen geslaagd.
Nu ik het nieuwe werk van Henriette Roland Holst - van der Schalk, ‘Opwaartsche Wegen’ naderbij begin te komen, voel ik opeens weer des te sterker wàt ik nog altijd over ‘Een klein Heldendicht’ van Gorter nìet gezegd heb.
Want die kunst van Henriette Roland Holst, die is zoo warm, zoo geweldig van menschelijkheid, zoo hart-diep, - en nu zie ik opeens weer zoo duidelijk, waarom ik Gorters werkje - zonder naderen uitleg tot-nog-toe -, behalve innerlijk onvàst, ijl genoemd heb.
't Komt wel misschien ook doordat wij met een ‘heldendicht’ te doen hebben... maar in den grond der zaak is 't het, voor een gedicht als dit, wat àl te naïeve in Gorters aanleg: - de arbeiders-figuren van Willem en Maria zijn te geïdealiseerd, te ver weggevoerd van de rauwe werkelijkheid, te weinig algemeen-menschelijk; Willem is zoo'n buitengewóón verrukkelijke jongen en zachte Maria is zoo'n bizónder brave Maria, en zij denken, waar zij gaan of staan, aan niets dan aan het socialisme, zij leven bij 't socialisme, zij lossen zich op in socialisme - zooals in de (nieuwe) ‘Verzen’ Gorterzelf zich in 't socialisme oploste.
Dit geeft iets ijls, iets on-stevigs aan ‘Een klein Heldendicht.’ Het is wel op allerlei plekken heerlijk mooi. Maar het zal u niet in uw eigen leven aantasten. Het brengt niet dat gevoel van ontzettenden ernst over u, waarmee het groot-ware werk van Henriette Roland Holst u aangrijpt.
Ook háár is het Socialisme een àl-overstralend Licht, maar zelden
wordt bij haar dat licht een abstract doel, dat zich losmaakt en alles tot zich trekt, als bij Gorter; het blijft het middel, de verklarende zon, waarbij zij het Leven-zelf en al zijn gevoelens en daden des te dieper en bewogener doorschouwt.
Nergens zal men dan ook bij haar, als bij Gorter, theorie afzonderlijk vinden; haar socialistische levens-beschouwing is verwerkt in haar levens-uitbeelding.
Daarom, - als in het orgel der socialistische poëzie Gorter een hoog-vierende vioolstem is of een duizelige fluit - dan is Henriette Roland Holst de Vox Humana, die opeens met haar opene, warme tonen u dringt tot in het hart.
* * *
De socialistische dichteres van het Leven. -
Wanneer zij, in ‘De moeder’, ‘De man en de vrouw’, ‘De vriend’, van de drie menschelijke Liefden spreekt - dan vangt zij áán, met haar krachtig natuur-gevoel in volle diepe verzen uit te zeggen, wàt de liefde tusschen moeder en kind, wàt de liefde tusschen man en vrouw, wàt de vriendschap wezenlijkst is, wat zij kunnen zijn, - om uit die volschoone natuur-beelden telkenmale in rankere strophen zich op te heffen, hetzij wee roepende over de schennis, door deze ontaarde maatschappij der natuur aangedaan, hetzij een schoone dwaling ten afscheid groetend, hetzij 't wreede aanvaardend van scheidingen, die 't hachelijk uur waarin wij leven oplegt; - dán, gedempt belofte-vol heen-zingend, houdt zij driemaal den milden spiegel van een verhelderde toekomst op.
Een andere gedichten-trits heet wederom: ‘Drie Hymnen aan het Leven’ - ‘Drie Hymnen aan het Leven in Gemeenschapsgevoel’ staat er, breeder, boven de verzen zelve -; het zijn ‘In Jeugd’, ‘In rijpen staat’, ‘Bij sterven’.
‘Leven,’ zegt zij in de laatste Hymne,
- De dichteres van het Leven: De socialistische dichteres, óók van het eigen leven: - diep-ontroerend is het groote gedicht, in het midden van den bundel, ‘De laatste dag van het jaar’, waarin zij in korte, als in aandoening gesmoorde verzen stil openlegt, hoe de eerst in trotschen zelf-waan zich terugtrekkende mensch, die door den onverbiddelijken tijd van alles zich berooven ziet, van alle vreugd en hoop, van de glanzen van jeugd en van liefde, van het liefste dat hij bezat, van het geloof ten slotte aan eigen grootheid, - níet verloren is, zoo hij zich leert zien als een deeltje der Menschheid en in Haar de schoonheid die hij zelf verloor, jeugd, liefde, grootheid, bloei, en waar hij nu voor altijd deel aan heeft, te heerlijker en wáárder wedervindt.
Sterk in die nieuwe, heelkrachtige schoonheid gaat zij tot de arbeiders en schraagt ze in tragische uren - het is in de verzen die ‘De Vrijheid nadert’ heeten - gaat tot de arbeidersvrouwen, de moedigen, roept ‘De Verlorenen’, die eens zoo fier aan hare zijde stonden... Altijd is het 't volle leven, dat zij bestroomt met de goudene stralen van haar Vrijheidsdroom.
Een andermaal belicht haar lentehemelig levens-gevoel ‘Gestalten’ uit een prijsgegeven wereld; zij herdenkt de ‘Eenzamen’, de individualisten en hun arm bestaan, dat in het Zelf zich verteert; of zij stelt de beklagenswaardige verachtelijkheid der ‘Deemoedigen’ ten toon in het zonlicht van haar levenswil en hoogen moed.
En als zij in haar schoonste gedicht den ‘Triomf van het Socialisme’ verkondt, dan is het weer het leven der vergane eeuwen met zijn wijde onheelbare wonden van onrecht en ellende, dat in haar sonore klachten ontzaglijk staat verbeeld.
Wat in al deze verzen allereerst treft, dat is de grootheid van dit hart, de diepte en de waarachtigheid van dit gemoed, deze teêrheid, dit natuur-zuivere, deze ruimte, maar bovenal deze adel, de zachte adel, die dit alles doorvloeit: - édel is dit hart, edel dit hoofd, edel deze teêrheid, edel deze natuurlijkheid.
Zie hoe teêr zij de moeder-gestalte omdroomt, en hoe zij den onbewusten gang van verwijdering en terugge-drang kent, die de natuur in het kind heeft gelegd:
En zie, hoe geheel óvergegeven zij de liefde vereert:
Of hoor, hoe zij de moeders troost, de menschmoeder met harde trekken, die, waar in 't veld de dieren spelen met hun dartel broed, angstig in den nacht haar vele jonge hoofden telt; hoe zij de ‘enkel-beschermende’ mannen-liefde en de ‘enkel-aanhankelijke’ der vrouw, wijdt aan den dood:
- en hoe zij de nieuwe liefde-in-gelijkheid verwellekomt:
en merk hoe deze teederheid, deze levenswarmte, deze overgave in liefde, maar óók hoe deze groet aan een schoonheid die zij verwerpt, en hoe haar toekomst-jubel állen gevangen zijn in de edele golving dier bezonken-klare stem.
De zachte kracht dezer gestalte komt, als 't kan, nog zekerder op u toe in ‘De laatste dag van 't jaar’, wanneer de man, die daar sprekende tot zijne vrouw wordt voorgevoerd, eindelijk de ‘wolk van onuitgesprokenheid’ tusschen hen beiden verscheurt en haar en zichzelven - droefst verhaal - het uitbloeien van àl schoonen schijn om hen heen, het ineenstorten van ‘heel 's levens bouw’ bekent.
Tragischer is er niet dan de ontgoocheling; doch zie hoe de onedele wildheid der smart, hoe ook de smartkóestering verre zijn...; in verzen, die nu eens fluisteren als in ingehouden tranen, soms bijna dof worden van ontroering, star een beeld voltooiend alsof geheel kalm, dán een oogenblik hart-diep dóórklinken, blijft zij ook-hier, juíst hier, hoog.
Doch ook om zijn lief is de glorie weg; ook de toover van liefde-in-jeugd heeft hen verlaten....
Deerlijk zou zich vergissen wie nu meende, dat hare beweging nooit hevig werd, haar blik nooit fonkelde, haar stem nooit luider uitlaaide.
Integendeel; hare houding kan zelfs een meesleepende worden, hare stem opwindend, haar gebaar vermetel. In den strijd.
Doch nooit onvrouwelijk, nooit onschoon; want ook die strijdhafte houding, de roode golf van dat vaandel, - edel immer blijven hun lijnen; en die verlangende, die aanvurende, die victorieuze stem, edel blijft haar luidste geschal.
Hoor hoe zij den ‘spoorweg-arbeider’ vertroost, na de nederlaag:
- hóe de arbeiders-vrouwen, als, in de na veel bangen twijfel behaalde overwinning, ze daar staan, ontredderd - 't is aan het eind van dat prachtig gedicht ‘Der Vrouwen Moed’ -:
Lees vooral dat gedicht, klinkend als zoekend geroep in den mist, ‘De Verloren’ - wellicht het meest nobele en ruime, dat uit dit innig en rijk gemoed is voortgekomen.
Toen, hoeveel jaren al niet her, van Henriette van der Schalk de eerste verzen verschenen, heeft onmiddellijk bóvenal hun voorname klank getroffen; en dat, als ik mij niet bedrieg, niet zoozeer om het klank-schoon als wel om de schoone voornaamheid, die daar opklonk. Men hoorde een edele diepe stem, men hoorde de stem van een edele diepe ziel, en (wellicht was de gezichtsindruk zelfs sterker) men zág een hoog gebaar, men zag oprijzen een schoone, hooge vrouwe-gestalte.
Zoo is 't nu nog; allereerst, in deze verzen, beminnen wij en vereeren de vrouw, die ze schreef.
Als verzen zijn deze verzen somwijlen van een zware en rijpe
schoonheid, maar dikwijls ook zijn zij stroef en klankloos; en het hooge accent der groote dichters bereiken zij zelden.
Wanneer zij zeer schoon zijn, lekken zij wel en laaien als een vuur, waar soms Gorter niet dan één enkel vlammetje doet beven hoog aan den top eener kaars..., maar díe zuivere slankheid, dát pure dukatengoud, dát opperst zingen der stilte, is in het vlammenvuur nergens.
Houd echter uw koude handen om de kaars: diep robijnrood schijnen zij door en stoven zich niet; strek ze neer naar het vlammenvuur: ze worden donker-bleek en warm.
Uitvoerig betoog is hier geloof ik niet noodig; de lezer, bij sommige der aangehaalde gedichten, heeft zelf al wel gedacht: hé, als vérzen vind ik dat nu niet zoo héél mooi, ze vallen zoo kort van klank soms neer, ze gaan vaak zoo merkbaar op het rijmwoord af...
En zoo ìs het - zeer sterk in ‘De laatste dag van het Jaar’, waar dikwijls zóóveel korte regeltjes achter-elkaar-aan rijmen als maar willen -, doch telkens moet men daarbij denken aan die oude rijmen, die zoo onverholen naar 't rijm zich schikken en toch zoo vol zijn van innigheid en kracht. Dezelfde primitieve ontroering geven nu en dan deze zoo geheel niet op te schitteren gerichte verzen.
Ja, een enkele maal klinken zij zelfs iets in mij aan - ik noodig den lezer uit, niet te schrikken - iets, dat buiten het rijk gevoels- en gedachten-leven der eene en haar, als zij wil, doordringende woordkunst, en, daarentegen, der andere kinderlijke onbeholpenheid en gedurig, soms op 't beuzelachtige af, met zichzelve bezig-zijn, gehéél omgaat, - want die twee zijn uitersten -, iets toch, dat mij den naam doet zeggen... Giza Ritschl! Hoor deze regels maar eens, over de stem der jonkheid:
of:
Op andere plaatsen en veelvuldiger, in de vele gedichten die zoo hoog-op stroomen naar Menschheids zacht heilspellend gelaat, suggereeren zij weer een andere gedachte.
Het wijst evenzeer op een diepe deugd als op een gebrek in deze verzen, dat zij roepen om vertaling. Men hóórt deze verzen al in het Duitsch.... Die wiek, zoo wijd omvâmend, heeft tegelijk een korten, hevig-stuwenden slag, als vroeg die en drong die, vérder te worden gedragen op den warmen zwellenden levenswind, die daaronder aanvaart, - verder, verder dan de enge grenzen van Holland!
Deze poëzie - het Socialisme heeft heden ten dage op de wereld geen grootere dichteres - deze poëzie is te vér reikend, te algemeen-menschelijk voor achterlijk Holland.
Zij spreekt tot meerderen dan tot de paar millioen Hollanders, wier meerderheid nauwlijks níet behóudend is... en hoevelen rijp voor deze kunst?
Zij spreekt tot de Menschheid.
Het is ook een geheel on-Hollandsche eigenschap, een groot dichter te zijn en achter uw schoone, doch overtrefbare verzen, een ongelijkbaar schóónere en grootere figuur te wezen.
Zoo was Goethe, wiens verzen niet zelden middelmatig zijn.
Doch zoomin Kloos en Gorter, als Hooft en zelfs Vondel, rijzen uit hun prachtige verzen als waarlijk groote figuren omhoog. Alleen Bilderdijk is wellicht een even hooge gestalte geweest als zijn hoogst-stijgend gezang.
Het schoonste dichtwerk van ‘Opwaartsche Wegen’ wordt aangetroffen in een der drie grootere stukken van den bundel: ‘Triomf van het Socialisme’; bladzijden achtereen, bijna on-onderbroken, stroomt dat van heerlijke verzen; en daar nu is iets opmerkelijks mee...
Het opmerkelijke is dit: dat op die plekken waar de verzen het schoonst worden, herhaaldelijk in de zware, soms wat doffe stem dezer dichteres de lichtere, klaardere van Herman Gorter's ‘Mei’ schijnt door te breken.
Hoort gij het? Hoort gij die stem - óók uit het verleden - oprijzen? Die stem van:
en van:
Weet gij nog den schoonsten regel van dat fragment dien eindregel:
Gij vindt hem hier weder:
Heeft de dichteres opzettelijk dien regel aldus om-gedicht? en heeft zij bewust den glorierijken Meiklank aangeslagen in haar Triomf van het Socialisme, - en in haar vizioen van het verleden?
Wat ervan zij, - dat niet Gorter-zelf den stroomenden Mei-zang weer heeft opgenomen, maar Henriette Roland Holst, is even teekenend als, dat Henriette Roland Holst in haar schoonste verzen niet 't meest oorspronkelijk was.
Het groote gedicht dat op ‘Triomf van het Socialisme’ volgt, het slot-gedicht van den bundel: ‘Vóór het Vaandel’, en waarin de schrijfster wellicht gepoogd heeft, een allerdiepsten golfslag te doen bewegen in de zeer lange regels, daar bij uitzondering gebezigd, - begint op deze wijze:
Deze verzen zijn te lang voor hun zwakken rhythmus; ze hebben geen ruggegraat en zakken in elkaar.
Niet, in een stevenende stijging, bereiken ze een middaghoogte, vanwaar ze zacht en langzaam, stralend kunnen zinken; ze hebben niet de veerkracht, om een zoo wijden boog te beschrijven; als mislukkende vuurpijlen wenden ze zich flauw overzij en komen neêr voor hun kleuren ontglommen zijn.
En aldus, een stuwing, die de veelheid der woorden hoog-óver deed neigen in glanzende parabool, behóefde het rhythme nog niet te wezen; als het maar breed-kalm stroomde of in diepe dreuningen orgel-speelde...
Deze verzen zijn echter een onrustig-waggelend proza, dat, na elke pas of veertien, zestien, een oogenblik stilhoudend, als ‘winkelt’ langs het rijm. En wat dat proza bovenal verhindert, zuiver en rhythmisch te klinken, is, dat die regels niet geheel onmetrisch zijn!
Sommige nemen een aanloop in dactylen, alsof ze een hexameter willen worden..maar wandelen dóór op 't oogenblik dat ge ze gingt betrappen.
vangt reeds de eerste regel aan, maar hij loopt dood met de kadanslooze woorden:
vloeit de tweede regel tenminste jambisch af.
is dan plotseling wel bijna geheel zonder metrum, - en is er niet minder om! Doch de volgende deint alweer aan... ditmaal, voor de variatie, in anapesten; geheel toevallig, want er is op dat oogenblik geen sprake van het hevig opgestreef, dat de ziel is van den anapest:
Deze ongewisse golving van maat en geen-maat in lang-ademige regels, wier rijm zelden iets méér is dan een ‘honk’, maakt de lectuur van dit gedicht uiterst vermoeiend. Nu wringen de volzinnen zich heen naar het klankloos rijmwoord:
dàn vult den nog ver te verlengen regel een meedoogenlooze stoplap als:
maar niettemin vloeit menige regel vol waarden van anderen aard, gelijk regel 8 en 9 (die zoo ongeveer pentameters zijn) met de schoone visie dier ‘vrachtdragende schepen.’
Want, ongetwijfeld, er zijn ook hier weer de aan-grijpende beelden, de trekken van sterke plastiek, de ontstellende diepten van natuurlijk gevoel, die der poëzie van Henriette Roland Holst nu eenmaal eigen zijn, - en op sommige bladzijden gloeien al die krachten zoo vast-ineen en innig tezaam, dat men een wijle - het went ook wel - den wiebel-denderenden en nu en dan over een steen bonkenden postwagen, waarin men gezeten is, voor het ontroerende landschap vergeet.
Hetgeen niet wegneemt, dat die verzen opzichzelve zeer zelden mooi worden, en dat men ten slotte een bezwaarlijken indruk van het geheel behoudt. Het mooie jongensfiguurtje van Frits, het bij uitstek slanke, het tengere, wordt geheel ondergedolven in dien onafzienbaren sleep van breede, breede, breede regels. En een schrikkelijk gerekte personifieering van de Hoop en van den Moed en van de Vrijheid en van de Vrede komt dien bezwichtigenden indruk nog verzwaren.
Ik wil niet hopen, dat Henriette Roland Holst de illusie zou hebben gehad, met dit gedicht nu eens iets meer algemeen bevattelijks te schrijven.
Zoomin als Gorter toch, heeft zij er de stem naar om, 'schoon bezield wordende door den strijd van den arbeider en dien zingende, te zingen ook vóór en tót hem.
Deze kunst, is haar ziel dan nieuw, staat naar het lichaam - als ik mij zoo mag uitdrukken - te dicht nog bij haar materieele moeder, de z.g. burgerlijke kunst in dier meest verfijnde periode.
Die oogen gloeien het volk tegen, maar de mond spreekt een taal, die het al te vaak niet vatten zal.
Nu doet er dit, voor zoover de verzen betreft - en daarmee alleen hebben wij hier te maken - natuurlijk niets toe; en het principiéél-betere in Henriette Roland Holst was dan ook juist, dat zij - bijna zonder uitzondering - in haar kunst niet in tweestrijd wordt gezien tusschen wil en aanleg.
Zij geeft zich zooals ze is, in de volle schoonheid van haar verklaarden geest en bewogen gemoed; en uit die lichte diepten welt dat edel alt-geluid, onbenepen door de bijgedachte of en door wie haar gezang zal worden verstaan.
Bereikt thands Gorters zoekend-melodieerende tenor wel voor een oogenblik subliemer klank-glanzen dan háár orgaan bij machte is voort te brengen, haar warm-menschelijke tonen stroomen in zuiverder harmonieën.
* * *
Adama van Scheltema is van een jonger geslacht dan Henriette Roland Holst en Herman Gorter.
Ging hij nog ter schole bij de groote ‘burgerlijke’ kunstenaars uit het laatst der negentiende eeuw, vroeg al heeft hij zich zijn stem gevormd naar eigen trant.
En mag die stem nu van nature zwakker zijn dan de stemmen dezer beide, - zoo deze twee stemmen niet dan diep in Socialisme's Cathedraal weerklinken, zijn lichte, gemakkelijk-áánsprekende bariton zingt langs de zonnige straten.
Staan die twee meerderen verborgen achter het altaar der roode vlag, koorzangers van een nieuw geloof, maar uitklaterend een
verouderende kaste-taal, - Scheltema, bij de weemoedige accoorden zijner mandoliene, neuriet, een moderne troubadour, zijn simpele ‘Eenzame Liedjes.’
't Is daar zoo maar zoo'n ventje en zoo'n liedje, doch luister eens goed.... Wat is dat voor een wonderzoete toon? en in weer dit andere lied, wat is dat voor een steigerend rhythme? en nu, ineens, wat is dat voor een jool, die als een kar vol sinaasappelen opgloeit voor de gezichten van 't volk dat om hem heen staat....?
Dat is maar zoo een onnoozel versje, doch tevens zeldzame kunst. Zeldzaam, omdat er niet veel zulke goede, zulke èchte kunst, - vooral zeldzaam, omdat er nog minder voor iedereen vóelbare kunst wordt gemaakt.
Er staat in dézen bundel liedjes geen woord over het Socialisme, maar zij zijn waarlijk voor allen. - Gorter's ‘Klein Heldendicht’, louter socialisme, is (de qualificatie gaat, begrijp mij wel, buiten de schoonheid om) ‘burgerlijke’ kunst; deze versjes over alles en nog wat, voor 't meerendeel van 't eigen leven, zijn ‘gemeenschaps’ kunst.
In zulke liedjes ligt Scheltema's kracht. Hij heeft ook in zijn ‘Levende Steden’ goede dingen gedaan; ‘Londen’ had breede krachtige gedeelten, ‘Dusseldorp’ deelde rake meppen uit, ‘Amsterdam’ bloeide van weelderige beelden, was wel wat àl te bloemrijk.... doch geen van de drie gaf ons dàt, wat alleen Schèltema ons geeft: uit het eigene het algemeen-menschelijke, maar dat algemeen-menschelijke zoo geheel op eigen wijs.
In ‘Eenzame Liedjes’ ziet men hem op zijn allereenvoudigst. Hier zelfs niet de brutale strijdzangen en de wijde hymnen (die wij niet gaarne zouden willen, dat hij voorgoed varen liet) van vorige verzamelingen; hier enkel het ‘eenzame liedje’ van elk menschenhart, en van tijd tot tijd een heldere lach.
Ik zeg niet, dat men hem juist in dit laatste boekje voortdurend op zijn allerbèst ziet. ‘Uit den dool’ staat bij mij nog altijd vooraan; dan komt ‘Zon en Zomer.’ Er zijn hier enkele stukjes wat bedàcht, andere ietwat gewild in hun naïeveteit, nog weer een paar een beetje sentimenteel; daarentegen zijn de zonderlinge beelden en uitspattende grofheden van eertijds verdwenen.
Maar meen nu evenmin, dat dit boekje slechts negatieve verdienste zou hebben. Geen zijner werkjes bracht iets zoo meesterlijk-grappigs als het sappige ‘De Dijk’; en ‘De Wilgen’ is een buitengewóón koddig kindervers.
Aan den anderen kant ken ik geen heerlijker lied van hem dan ‘De Populieren’ en een verwonderlijk versje is ook ‘De Tak’ - verwonderlijk het samengaan van grootsten eenvoud en een diepte, die de onzegbaarste roerselen der menschenziel aanraakt:
* * *
A. van Collem: op-ende-op een product van den Nieuwen Gids uit diens minst gunstigen tijd... een geknoei! erbarmelijk! en geen póging daaraan te ontkomen! een smullen, een zwelgen in geknoei, een wellust van geknoei! - Kapotte woorden, defecte constructie's, verdraaide volzinnen zonder slot, alles voor de maat van A. van Collem; - woord-koppelingen zonder een zweem van zin, dan voor het oor van A. van Collem; - woord-fabricaties, evenveel raadsels, misschien ook wel voor A. van Collem; - woorden, voor het rijm van een anderen klinker voorzien, en nu klinkend, ik denk als het dialect van A. van Collem: ‘embleimen’ voor ‘embleemen’, ‘problijmen’ voor ‘probleemen’, ‘zielekijm’ voor ‘kiem’ (?), ‘kleid’ voor ‘kleed’ enz.... hét ís zoo nu en dan om den jeugdigen poëet met zijn bruine boekje om de ooren te slaan, doch om het hem dan minzaam terug te geven en te
zeggen: ‘het is wel, bij dit en bij dat, om rázend van te worden, maar toch, gij hebt talent; jammer maar, dat ge dit zoo deerlijk hebt bepoeteld.’
Hij is niet als een schilder, die zelfbewust, met een diep en heerlijk kunnen zijn schoon levens-aanschouwen uitpenseelt, - maar als een, die wel voelt, doch zijn uitdrukking niet beheerscht, en nu morst en vies-doet met de verf, met zijn vingers erin zit te vegen en met zijn mouw, en alles dan weer door elkaar wischt en er eindelijk nog een paar likjes kleur op-duwt, zóó uit de tuub... het is geen schilderkunst, maar waarachtig, er is toch iets in, iets van atmosfeer, iets van stemming, het is toch maar geen kladderij zonder meer.
Zóó, met flarden van zinnen en losse woorden en klanken, met zelfstandigheden ten deele uit de taal afkomstig, smeert Van Collem bijv. een sonnet ‘Polderland’ in een:
Vraag maar niet, lezer, hoe de syntaxis eigenlijk in elkaar zit, hoe hij komt tot ‘te schuren’, wat ‘lobber-vee’ wil, wat die ‘mallen wimpel’ nauwkeurig beteekent, waar hij de woorden ‘geklimpel’ en ‘bezweid’ vandaan heeft, en wat een ‘deintje’ is - gij kunt nòg wat aan 't vragen blijven -; doch geef toe: ge hebt iets wel-fijns gezien...
Het is bij lange na niet het knoeierigste specimen; bij het inderdaad fábelachtige ‘Damrak-sprookje’ bijv. - is dit sonnet een keurig-uitgevoerd en uiterst redelijk gedicht.
Het is echter óók niet het (in al z'n verfonfaaidheid) meest waarde-volle; ‘Heerengracht’ bijv. en ‘De Beurs’ bergen wellicht dwazer willekeurigheden, doch zijn tevens dieper of heviger van visie.
In welk verband intusschen dit decadente schilders-temperament, deze tasterige plastiek, die wel eens heel vloeiend-fijn raken kan, maar tegelijk wegteert aan taal-verrotting - in welk verband dit gedegenereerde met het Socialisme staat? Ik zie er geen ander, dan dat deze men-kan-niet ‘burgerlijker’ artist, deze anarchist-in-de-kunst, van maatschappelijke overtuiging socialist schijnt te zijn. In een gedésequilibreerden geest als deze is alles mogelijk.
Reeds was, ook in sommige enkel-plastische verzen (zeer vermengd echter met dien van schrijvers uit den tijd van Delang), de invloed aan te wijzen van Scheltema's vroegste werk - het geval is niet belangrijk genoeg, er dieper op in te gaan; duidelijk evenwel toont zich Van Collem een volgeling van dezen in het niet onaardige ‘Kathederland, mijn Nederland’.
En de gedichten, onder het hoofd ‘Van Socialisten’ saamgebracht, zijn waarlijk niet slecht. Een sonnet als ‘Gemeenschap’ heeft wel bijna een vollen en zekeren klank, en mooi is bijvoorbeeld deze aanhef van ‘Voor Groningen’:
....Of is Van Collem bezig, zich aan het Socialisme omhoog te trekken, - zij 't, hoogstwaarschijnlijk, onbewust?
* * *
Tegenover de wrakke verfijning van A. van Collem is de futtige ongeliktheid van S. Bonn een plezier om te zien.
Als S. Bonn, op zijn beurt, scharrelt met de techniek, dan is dat omdat hij er voorloopig nog de brui van geeft, zich daar dik over te maken. Hij heeft een hoop te zeggen: allerlei leelijks en ongerechtigs dat hij heeft gezien, begeert hij aan de kaak te
stellen; en zijn broer, de arbeider, moet noodig wat opgemonterd worden.
Was zijn werk - het is 't nog zelden - kunst, dan was dàt pas in den vollen zin van 't woord ‘gemeenschapskunst’ voor dezen tijd.
Een te groot gedeelte van dit boekje echter is nog volstrekt niets.... tenzij wellicht wat een fijne vrouw, die ik vroeger gekend heb, ‘roersel’ placht te noemen.
‘Roersel’ zijn zulke dingetjes als ‘Het Lucifersmakertje’ en ‘De Held’.
Middelerwijl zit er een zuiver en echt gevoel in dezen kwant. Dat is de hoofdzaak, waar ook op meer dan één plek talent aanwezig blijkt.
‘De kwikzieke velbereider’, met zijn nerveus-schokkerige regeltjes, is al iets dat bijblijft; en in het versje van die meid met ‘heur roomkleure doek’ om en een roos in 't haar, die op de trap op haar vrijer zit te wachten - hij komt niet, want de machien heeft hem gedood -, in dat liedje doet iets kernachtig-gevoeligs in het rhythme en iets vlots en heftigs in de plastiek, zoowaar even aan Steinlen denken.
Zoo is er een enkel eenvoudig dingetje meer; - als hij maar geen groote gedichten nog wil opzetten, gelijk ‘Courrières’; meer dan een oprechte dicht-drang is in die machtelooze ergheden niet te voelen.
Doch, wáárin hij, op een gelukkig oogenblik, reeds nu voortreffelijk slaagt, dat is het populaire strijdvers. Hij staat daarmee dichter bij den arbeider, niet alleen dan Henriette Roland Holst met haar ‘Prometheus’ (hoe sterk van rhythme dit ook is) maar zelfs dan Scheltema.
Is dit niet forsch en inderdaad mee-sleepend gezongen? - en is het niet tevens waarlijk wat men noemt ‘in den volkstoon’?
‘Op demonstreerende stakers’ en ‘Strijdlied’ vertoonen eenzelfde vereeniging van eigenschappen.
Ook uit velerlei kleine feitelijkheden ziet men, hoe deze jongste van de vijf hier behandelde socialisten den arbeider 't dichtst genaderd is; reëeler dan dat van Gorter schijnt mij bijv. zijn gevoel voor de ‘machine’.
Dit, gevoegd bij zijn, nog héél jong, maar onmiskenbaar talent, doet als ‘socialistisch dichter’ iets van hem verwachten.
Lugano, Nov. 1907.
Carel Scharten.
- voetnoot1)
- Alle cursiveering in de verzen is van mij.
- voetnoot1)
- Gorter schijnt niet te weten, dat de granaat, van binnen als een honingraat van roode ijs-cellen vol koel rinsch vocht, van buiten de doode, grauwgele kleur van bamboes heeft... Van de schoonheid der verzen doet het natuurlijk niets af.