| |
| |
| |
Het gebergte.
De bergen gingen schuil en er ontstonden
sombre wolkvormen boven 't glanzig meer,
die dreven weiflend, wentlend heen en weer,
stormden dan opwaarts, dreigden, en verzwonden.
Wit schuim werd zichtbaar op het staalblauw vlak
en de seréniteit der wouden brak.
Waar hoog met zilvren letters stond geschreven
der aarde schoonste en heiligste gedicht,
in eeuwge sneeuw en fonklend gletscher-licht,
was niet dan duister nevelgrauw gebleven,
dat onontraadseld, onverstaan, onttoog
het woord der bergen aan mijn dorstend oog.
Ik had hen niet verstaan, schoon 'k dag aan dag
in hevige aandacht, 't spel der harmonieën
van wit en grauw, bekleed door draperieën
van zonbeglansde wolkenvacht, bezag,
't steeds wisslend licht op de altoos starre lijnen
en 't zoet verkleuren bij des Lichts verdwijnen,
als een droefschoone roep om wederzien,
onder des hemels zacht verbleekend blauw.
Ik voelde 't aanzijn der mysteriën nauw
of, angstbeklommen, tevens hun ontvlien.
Sterk spreekt uw stem, Gebergte! o sterker dan
de stem der zee, die zóó ontroeren kan,
| |
| |
maar 't luiden van uw zang is zóó verheven,
en 't rhythme van uw leven vloeit zóó traag,
dat ik onmachtig in beklemming draag
't wicht van uw waarheid, onbewolkt gegeven,
en dat bij 't glanslied van uw majesteit
mijn hart verwelkt en om verzachting schreit.
Ik zocht in liedren, die de menschen zingen,
wat zich het innigst aan uw schoonheid paart,
maar er weerklinkt geen menschenzang op aard,
die tot uw hooge machtsfeer dóór kan dringen.
En er ontstond een weemoed, die niet zweemt
naar uw geluk, en is uw Wezen vreemd.
Ik klom toen hoog naar de bezonde weiden
waar, opziend tot den blauwen ether, staan
kelken van dieper-blauwe gentiaan,
waar de arend in spiraal-vlucht zich laat glijden
door lucht zóó stil, zóó helder, zóó verreind,
dat 't al in tastbaar licht gevangen schijnt.
Daar is de wereld als een droomgezicht
van licht en stilte, - boven 't sneeuwwit ronden
zich donkerblauw des hemels diepste gronden,
en alles laaft zich aan het gouden licht,
tot van het schamel gras de teerste sprieten,
in roerloos, onverzadelijk genieten.
Daar dronk ik ín een laafnis koel en zuiver,
en onderging de glorie dezer wondren,
ik hoorde huivrend de lawinen dondren
in gruwlijke afgrond, - en verwon den huiver,
tot 'k immermeer verlangend werd te kennen
en aan 't ontzachlijk Bijzijn te gewennen.
| |
| |
Toen schoot, uit 't Heiligdom dier heldre spanning,
de berg-storm los, als een verwoede hond,
zoodat 'k moest grijpen 't ijsveld waar ik stond, -
en dreef mij neer naar 't land van mijn verbanning.
Als bij het toornen van een reus, getergd,
fronsten zich de wolkbrauwen van 't gebergt.
't Vervaarlijk Lijf van ros en grauw gesteent,
door sneeuw en blauwige ijsstroom overspreid,
omhulde zich tot wintersche eenzaamheid. -
En ik had niet begrepen, - niet geweend, -
mat waren al mijn vragen, al mijn beden
't pracht-harnas des Verheev'nen langs gegleden.
Met al den last van leed, om niet gedragen,
al 't wicht van zorg, onwaardig voor mijn kracht,
smaad nauw vergeven, kommer nauw verbracht,
met al wat m' in verwondering doet vragen
wat nog tot zulke grootsche vreugden drijft,
waar mij zoo bitter veel te lijden blijft, -
met àl de in smart geketende gedachten,
met al den twijfel, die geen rede sust,
met al de vragen, die in doffe rust
't verlossingswerk der heilge Rhythmen wachten,
keerde ik weerom, zooals ik was gegaan,
en trad met 't oud geduld de doodsche baan.
Dag zonder troost! dag van deemoediging,
van kwijnend herfstlicht, jamm'rend windgezucht,
waarin het hart moet wenschen wat het ducht,
en van 't geduchtste de bespoediging........
Totdat een nijpend lieve melodie
de vale nevelwade scheurde.... en zie! -
| |
| |
En zie! - toch had de Onkenbre mij gewijd
en mij een sprank geschonken van zijn krachten,
zoodat ik rustig schouwde in dieper schachten
dan 'k ooit doorgronden kon in jonger tijd.
'k Zag waangestalten vluchten langs de wanden
en de vulkaan mijns diepsten Levens branden.
Was 't dáárom dan, dat zoolang bleef gesloten
voor teerder zangen mijn gestrenge mond?
Was 't dáárom, dat 'k den welluid niet meer vond
waarmee voorheen de liefde-liedren vloten,
hoewel nooit scherper ploeg van leed om liefde
den weeken harte-bodem dieper kliefde?
Vergleden leven! lieflijk heuvelland!
waar rond een wijd, blank meer de kusten glooien,
open voor 't licht, en zich aanminnig tooien
met woud en wingert, rossig in den brand
van warme zon, - waar blijde menschen gaan,
waar stil en slank de popel-reien staan,
waar van dorpskerkjes vrome klokken galmen,
waar vriendlijk volk, geduldig en tevree,
als recht aanvaardt al 't kleine wel en wee,
en Zondags dankt in onverstane psalmen, -
waar men op heldren dag den sneeuwberg ziet
als heerlijke oogenlust in ver verschiet,
maar van zijn ijz'ge grimmigheid niet weet, -
waar wordt geliefd, gerouwd, geklaagd, geleden,
maar rust gevonde' in liedren en gebeden
en schoone Zaligheid in alle leed....
Vergleden leven! droefheid zonder naam
perst mij, als ik u zie, de lippen saam.
| |
| |
De droefheid van een vader, die vergrijsd
in zorgvol weten, bij het ziekbed wijlend
van 't eenig kind, hoort hoe 't in koortsgloed ijlend
de pracht der bonte vizioenen prijst. -
O bittre glimlach om gewaande prachten!
O Vuurhel der verwoestende gedachten!
De glimlach van een martlaar, die vóór de oven,
in diepgeweld'ge zelfschouw, zich bezint,
en hoort bij 't scheiden zijn onschuldig kind
verrukt het spel der vlugge vlammen loven....
Gelukkig volk der blijde landen, weet!
dat al uw waarheid nog verwoesting heet.
Maar ook des vuurs vernietiging is schijn.
Het kan de werking van 't bestaande wenden,
maar niet des Wezens vaste kern doen enden,
of wat eenmaal bestaan heeft, niet doen zijn.
Het vluchtig schijnschoon kan alleen vergaan
door wat nóg schooner is, en blijft bestaan.
En weet het, allen! die in zulke beemden
van dierbre vrede en vruchtbaarheid gedijt,
dat ginds het barre Hooggebergt verbeidt
het uur, dat al dat lieve u zal ontvreemden,
het uur, dat al uw lichtjens zal verdonkren......
De sneeuwberg blijft in starre blijheid flonkren.
Gij, die de blindheid kiest, en mij beklaagt
om 't rustloos zoeken naar wat wein'gen deelen,
om 't trots verwerpen van 't geluk der velen,
uw noodlot wordt ook geen moment verdaagd.
Ik zag d'onwrikbaarheid dier hooge Machten,
wier Heerlijkheid gena kent noch verzachten.
| |
| |
Uw vroomheid is hen schennis en godslastring,
uw liefde haat, uw dankgebed een hoon,
als vijand tegen vijand staat hun schoon
over het uwe, en stormen van verbastring
zullen verdervend door uw wereld woeden -
als door het lieflijk dal de gletscher-vloeden.
Wreed is de Liefde van wat onverganklijk
en hoog-verheven is, en wreeder doet
het schijnen wie Zijn zegening ontmoet
en wordt allengs voor Zijn geluk ontfanklijk,
zoodat hij liefdeloos heet en verblind,
naarmaat hij méér, met vaster liefde mint.
En alle trouw aan Hem die niet vergaat
heet ontrouw onder menschen, die niet lijden
wat stoort hun kleine vrede en klein verblijden.
Maar wie zal klage' om wanbegrip en smaad
die, na geduldig en hartstochtlijk dingen,
één lichte zegenwenk Hem kon ontwringen?
Nog eenmaal zie 'k de blank gekante kronen
in klaren dag, in statig kalme pracht,
als wilden zij, vóór 't ingaan van den nacht,
nog éénmaal onomsluierd aan mij toonen
hun stralend Heil, omgord door sombre wouden. - -
Gij gaaft, Gebergte! - Ik nam, en zal behouden!
|
|