De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |||||||||
De financieele crisis van 1763 te Amsterdam.‘Geen volk is er, hetwelk zooveel deel heeft genomen in de onderscheiden geldleeningen, als de ingezetenen van dezen staat.’ En niet alleen aan eigen staten en instellingen, ‘maar zij hebben nog bij geldleening aan vreemde mogendheden en deelneming in vreemde fondsen onnoemelijke sommen uitgezet.’ ‘Voorheen plachten onze gewesten de algemeene markt te wezen, nu sedert eenige jaren schijnen ze de algemeene schatkist geworden te zijn.’ ‘De Hoven van Weenen, Rusland, Frankrijk, Denemarken, hebben er geld gevonden.’ Aldus Luzac in 't 2e deel van Hollands Rijkdom (1780). Het crediet dat het buitenland te Amsterdam kreeg was inderdaad zeer groot. In een der vele toen uitgekomen pamfletten, getiteld: ‘Brief van een Heer te Haarlem, aan zijn Vriend te Utrecht’, lezen wij: ‘Wij leveren voor een waarde driemaal zoo groot als wat wij krijgen. Dat andere wordt in Papier betaald, dat berust op het crediet.’ Men ziet in, dat die wissels zoolang waarde hebben, als men er vertrouwen aan schonk; ging dat vertrouwen te loor, dan kon er een crisis ontstaan. De oorzaken van zoo'n crisis zijn gewoonlijk zeer talrijk en moeten vaak in het buitenland worden gezocht. Voor een deel was dat ook het geval te Amsterdam in het beruchte jaar 1763. De pamfletten, die zoo dikwijls dienen kunnen om duistere of verwarde voorstellingen te verduidelijken, geven een levendig beeld van de bankroeten welke toenmaals te Amsterdam plaats vonden. Wel kan hun inhoud niet volstaan om er een economische studie | |||||||||
[pagina 536]
| |||||||||
uit op te bouwen, doch deze vlugschriften geven een aardigen blik op de stemming in die dagen en behelzen een aantal bijzonderheden, welke andere bronnen niet vermelden. Een onderzoek in de Bibliotheca Thysiana te Leiden leverde de stof voor hetgeen hier volgt.
Den 15den Februari 1763 was de vrede van Hubertsburg gesloten, die een eind maakte aan den kostbaren Zevenjarigen oorlog. In dien oorlog waren vooral de geld- en wisselhandel tot grooten bloei gekomen, doordat de gelden, door Engeland gezonden tot steun van Pruisen en voor het eigen leger in Hannover, grootendeels werden overgemaakt in wissels, betaalbaar in Holland of te Hamburg. Deze aanzienlijke kapitaalsbeweging gaf aanleiding tot een groote levendigheid op de wisselmarkt, doch die niet altijd op soliede grondslagen berustte. Elken postdag werden er tusschen Zweden, Hamburg en Amsterdam massa's wissels getrokken alleen met het doel om geld te maken, zonder de minste realiteit of fondsbezorging. In 1763 was de som aan wissels zoo groot, dat ‘deselve volgens eene vrij nauwkeurige uitreekening daar van zijnde, vijftienmaal het comptant geld of het reële in Holland overtroffen’. Daarbij kwam nog, dat er nog geen wettelijke bepaling bestond, volgens welke ieder endossant hoofdelijk aansprakelijk was voor het geheele bedrag van den wissel (art. 186 Wetb. v. Kooph.). Wel was die aansprakelijkheid sinds menschenleeftijd usance, zooals in een der pamfletten 220 Amsterdamsche kooplieden verklaren; maar eerst later bij keur van 28 Jan. 1764 is ze vastgesteld. Men kan dus begrijpen welk een verwarring er ontstaan moest, als eens een enkel groot kantoor zijne betalingen staakte. En dat gebeurde. Zoolang de kapitalisten de loopende wissels disconteerden, bleef het goed gaan, maar eindelijk was er, vooral door Engelsche leeningen, zooveel kapitaal uit Holland gevloeid, dat men uitgeput raakte, en, inplaats van te disconteeren, loopende wissels ging invorderen. Eerst toen bleek het welk gevaarlijk spel men gespeeld had. Velen zaten in speculatiën, die hun draagkracht tien à twintigmaal te boven gingen, en tot die velen behoorde het huis Gebroeders de Neufville te Amsterdam. Aan het hoofd daarvan stond de energieke Leendert Pieter de Neufville van wien | |||||||||
[pagina 537]
| |||||||||
o.a. getuigd werd, dat, hoewel ‘vele voorname negotiehuizen heimelijk dapper in de weer geweest waren om hem den voet te lichten’ toch ‘le frère ainé, génie unique, emploit toute sa sagacité pour parer les coups que l'Envie et la Bassesse lui portent’. Juli 1763 barstte de bom: den 25sten staakte het huis de Neufville zijne betaling. Natuurlijk kwamen er dadelijk tal van pamfletten uit, zoowel schimpscheuten als welgemeende, maar onuitvoerbare raadgevingen bevattend. ‘De luifels der Boeknegotianten stonden in 1763 stijf van geschriften, treurgalmen, klaagdichten, weegingen en tegenoverweegingen.’ De pamfletten zeggen, dat aan den val van De Neufville is voorafgegaan het faillissement van den grooten Israëlietischen bankier Arend Joseph. Zij noemen echter dezen naam evenmin voluit als die van andere personen die erin gehekeld worden, maar in een, weliswaar vaak zeer doorzichtige, woordspeling waarbij die woorden, welke den naam aanduiden, meestal met een hoofdletter beginnen. Zoo staat op een zinneprent over den toestand van 1763, onder de eerste figuur, die de beurs ontvlucht: ‘Ik ruym met den buyt
‘Als een Arent vooruyt.
Bovendien komt deze Arend ook voor op een prent getiteld: ‘Behouwen Reys der nieuwe Vluchtelingen of de schielijke uytvaart der 4 Helden in een koeschuyt na Embden.’ Op die eerste afbeelding ziet men links de poort van Kuilenburg welke Arend Joseph 't eerst binnenstapt. Hem volgen 3 anderen onder wie de kassier De Harder op wien gezinspeeld wordt in een ander pamflet waarin staat, dat hij speelde het spel van: ‘Harder, daar het schaap om zugt’
en op wien ook toepasselijk zijn de regels: ‘Het spel door dees te Hard begonnen
En van hem en van Klaas verzonnen’....
Deze Klaas, van wien elders staat: | |||||||||
[pagina 538]
| |||||||||
‘Verwaand treedt Nicolaas in 't ligt, die, waar hij komt
Gelijk een goude Tor gestadig snort en bromt’
en die aanstoot gaf aan iedereen, ‘Die dien blaaskaak, die nu voert zoo groote staatzy
Voorheen als Beunhaas heeft gekend.’ -
speelde ook ‘'t Spulletje van Jan Klaasje’, door te wijken naar Kuilenburg, de vrijplaats. Op een prikslee volgt daarna Van der SleedenGa naar voetnoot1) terwijl Lucas Vergeel en De Gal! ieder hun deel krijgen van de zinspelingen in de bijgevoegde verzen, b.v. ‘Een Gallus vloog met korte wieken
Met zak en pak, kort voor het krieken
Des dageraads, ver aan een kant.’
Binnen korten tijd was het aantal faillissementen gestegen tot 30 en in den loop van Augustus kwamen er nog een twintigtal bij. Daaronder zullen er echter heel wat geweest zijn, die in troebel water vischten, zooals men uit de pamfletten wel opmaken kan, en wien, wanneer ze Vianens of Kuilenburgs poorten binnentraden, de torenwachter van ganscher harte toeriep: ‘Welkom broeders, slimme guyten,
Welkom met d' hollandsche duyten.’
‘Want je begrijpt allen wel’, zegt Listhart, een der sprekend ingevoerde personen, ‘dat zij niet heengegaan zijn of zij hebben zich eerst wel nobel voorzien van alles wat zij noodig hadden.’ ‘Intusschen kan men 't lijf braaf smeeren
En van gestoolen geld braveeren
Een Kalis speelt nu voor sinjeur
En maakt heelaas veel arme Lijders
Door 't missen van veel duisend Rijders
De wissels maken grooten scheur.’
Of laat niet de volgende gefingeerde brief van Den Harder, als | |||||||||
[pagina 539]
| |||||||||
schotschrift uitgegeven, duidelijk zien hoe het meerendeel dacht over de heeren die ‘haesop speelden’? Daar leest men: ‘Argus had 100 oogen en toch kreeg men hem in slaap; dit gesteld zijnde zal het UEd. te minder vreemd voorkomen, dat ik mijne Argusse meede ontkoomen ben.’ Hij had wel wat verloren, maar dat gaf niet, ‘daar ik buiten dit genoeg heb om zoo lang mijn leven duurt te kunnen bestaan.’ En zegt iemand dat het geweten toch spreken moet, als men er met het geld van een ander van door gaat: ‘wat de conscientie aanbelangt, zo lang als men geen gebrek heeft aan geld is dit het minste, want zo lang als iemand in overvloet leeft, weet men nauwelijks dat men dat ding, dat men conscientie noemt, heeft. Het bankroetmaken is thans de mooden, en die heb ik ook maar gevolgt, dierhalve een eerlijk man, maar geen schelm.’ Ook andere blauwboekjes staan vol uitlatingen hierover. ‘Het waar karacter der hedendaagsche avanturiers en Bankroetiers’ laat zoo'n voortvluchtige zeggen: ‘Een koopman, die een fraay capitaal tot zijn gemak en vermaak verspilt, en daarbij niets waagt nog verliest, dan de penningen zijner Crediteuren, is waarlijk een zeer aartig en aan de republiek voordeelig man.’ En de ‘Catechismus der Bankroetiers’ noemt de onfeilbare middelen op, om snel tot rijkdom te geraken. Zij komen hierop neer:
De Jood die in een der schimpschriften het woord voert, had 't dus wellicht niet zoo ver mis, toen hij den Boer, die zeide, dat ‘de kooplui veul op de zee verloren hadden’, ten antwoord gaf: ‘Dat sta je mis te hebben, ze bin bedriegers, die mijn en me natie altijd bedotten.’ | |||||||||
[pagina 540]
| |||||||||
Deze uiting heeft echter de kwaal van de meeste pamfletten: ze zijn te sterk gekleurd. ‘Altijd’ was dan ook onwaar, want door Duitsche kooplieden waren werkelijk enkele scheepsladingen graan, waarvan er drie te loor gingen, bij De Neufville verzekerd. Dat er ook wel rondliepen die zich nog beroemden op een vroeger bankroet, blijkt uit het verhaal, dat een deftig heer werd aangehouden door een paar jongelui, die er over twistten of hij eens of tweemaal in ‘zijn reekening had gemist’. Vrijmoedig luidt het antwoord: ‘Wel vriend gij zijt vergist,
'k Heb driemaal eerlijk drie voor honderd doen betalen.’
Toch was het meerendeel fatsoenlijk en van de soort van ‘Zeldewel’ in een der geschriftjes, die, solied koopman, slag op slag krijgt, zoodat hij tegen wil en dank moet failleeren. ‘Het is zeeker,’ zegt er dan ook een, ‘dat er meerder ongelukkige dan schuldige lieden in het generaal zijn.’
Maar keeren we terug naar hèt faillissement, dat van Gebr. De Neufville. Zoodra men in Hamburg vernomen had, dat het huis gevallen was en 4 Aug. 11 uur de ‘fatale expresse’ aankwam, die ‘het horible naricht bracht’, dat de Amsterdamsche kooplieden niet van plan waren het huis staande te houden, zonden de voornaamste Bankiers en belanghebbenden een brief uit welks copy translaat wij het volgende lichten: Zij bidden hen het Huis staande te houden, ‘door zooveel geld te fourneeren als zij daartoe noodig hebben zullen en hun 2 of 3 personen toe te voegen, die bekwaame en eerlijke lieden zijn tot hunne Syndics, ten fine hunne affaires en engagementen te helpen eindigen, zonder eene generale destructie te veroorzaken.’ Deden de Amsterdammers dat niet, dan, zeggen die van Hamburg, hebben wij besloten ‘dat, niettegenstaande wij een zeer respectabel Lichaam van vermogende en solide Lieden uitmaken, wij echter gezamentlijk onze eigene betalingen [zullen] suspendeeren, voor zoo lang als wij het goed en nodig zullen vinden. Het verval van de Commercie van geheel Europa is tegenwoordig absoluut in uw handen, gij hebt te decideren mijnheeren, of gij ze geheel wild verpletteren of behouden.’ | |||||||||
[pagina 541]
| |||||||||
‘Wij verwachten UEd. finale resolutie per Expresse, want tot de aankomst daarvan zal hier alles gesuspendeerd blijven.’ De Amsterdamsche kooplieden lieten echter het huis De Neufville aan zijn lot over; een besluit waarover ze waarschijnlijk nog wel eens berouw hebben gehad omdat 't toch de eenvoudigste manier van verhelpen geweest zou zijn. Dat zegt dan ook een der pamfletten reeds: ‘Had men mogelijk met eenparige hulp de eerst gesuccumbeerde huizen geadsisteerd en hersteld, en de intentie van de Hamburger kooplieden bij derzelver brief van 4 Aug. 1763 op zoodanige significante wijze voorgesteld, gevolgd, men had bijtijds dien Bronwel van zooveel rampen kunnen stoppen.’ Een poging uitgaande van De Neufville zelf, om orde op zaken te stellen, was 't verzoekschrift van het Huis aan de Staten van Holland, waarin stond, dat een deel der schuldeischers uitstel van betaling had goedgekeurd; voor de rest wilden ze zich nu wenden tot den Hoogen Raad om brieven van atterminatie met committimus aan de schepenen van Amsterdam. Dit is ook het middel, dat den schrijver van bovengemeld stuk voorkomt het eenige goede te zijn, ‘als in deeze algemeene confusie meest gepast.’ ‘Voor zooverre ik eenige bekrompene kennisse van het recht deezer landen hebbe, zijn Brieven van Atterminatie een middel van Gratie, dat bij den Souverain (want als zodanig verleend die de Hoge Raad in Holland) wordt gegeven tot herstel en soulaes van hen, die door schielijke omwentelingen in de commercie overrompeld zouden worden, en niet tegenstaande hun vermogen moeten succumbeeren.’ Hij wijst er dan op, dat in 1759 en '60 in Frankrijk, bij ‘eenigermaten gelijke omstandigheden’ iets dergelijks is verleend door den Koning aan de ‘gederangeerde Banquiers’ en dat daardoor alles in de ‘vorige ordre’ gekomen en het aanmerkelijk gekrenkt crediet hersteld is.
Zoo zijn wij ongemerkt gekomen tot de middelen van herstel die werden aangegeven en wij willen nu even de voornaamste daarvan nagaan, voordat van het slot der crisis iets wordt gezegd. Een wilde het algemeen crediet herstellen zonder gereed geld en wel door een ‘Acte van Cautie en Guarantie’ aan de houders van | |||||||||
[pagina 542]
| |||||||||
door de aanzienlijkste huizen geaccepteerde wissels, waarbij hun beloofd werd, dat zij het bedrag in 3 termijnen zouden ontvangen, na 4, 6 en 10 maanden plus interest tegen 4%. De onderteekenaars zouden 3 administrateurs benoemen om obligatiën uittegeven ‘aan order’ (dit natuurlijk opdat ze door endossement zouden kunnen worden overgedragen of door blanco-endossement tot toonderpapier worden). Zijn de fondsen niet voldoende dan moeten de onderteekenaars bijpassen, maar dit zou wel losloopen want ‘volgens het bericht van kundige lieden’ hadden de Huizen een Considerabel capitaal over, zoodat de onderteekenaars niets of hoogstens 1/10 zullen verliezen. Het bericht laat aan vaagheid en dus aan onbetrouwbaarheid niets te wenschen over. En ‘dat de tijd niet toelaat alles in dit project te vermelden’ is een zuinigheid met den tijd, die in zulke groote geldzaken niet te pas komt. De Heeren zullen zich, traag als alle menschen om hun geld te wagen waar geen winst in het vooruitzicht is, wel gewacht hebben te teekenen. Dit ontwerp ging vergezeld van een acte van inteekening. Maar het bleek dat de voorstellers juist allen houders van wisselbrieven waren en terecht werd dan ook de opmerking gemaakt dat zulk inteekenen niet baten kon, want dat het slechts diende om de inteekenaren zelf of hun familiën aan ‘voldoening te helpen voor de Wisselbrieven tot last van slechts drie Huizen loopende,’ terwijl er toch een groot aantal in dezelfde omstandigheden verkeerde. Die drie huizen waren namelijk Karsseboom, Gril en Hasselgreen, die, heel toevallig, ook als administrateurs waren gekozen of misschien eigenmachtig als zoodanig optraden. De Neufville zelf zond een request aan de Burgemeesters om te protesteeren tegen dit project; en de 3 administrateurs konden hun post neerleggen zonder iets verricht te hebben. Zeer juist rekent een volgend pamfletschrijver omtrent dit eerste project voor, dat de inteekenaars meer zouden verliezen dan 1/10 van hun kapitaal. Volgens plan zou de inschrijving moeten bedragen 3 millioen, waarvan 1 millioen in contanten. Wanneer nu 1/10 van de inschrijvingssom verloren gaat, dan is dat 3/10 van de reëel gestorte som. Neen, zegt deze, er moet gereed geld komen door een Crediet- | |||||||||
[pagina 543]
| |||||||||
bank of door Muntbriefjes in te voeren, of wel door de drie gewone middelen bij zulke zaken: uitstel, middeling of kwijtschelding. Een derde wil in een ‘Copie missieve van een koopman in Rotterdam aan een koopman in Amsterdam’ een loterij laten inrichten door de stad Amsterdam, met een uitlotingsplan van 30 jaar. Laat er desnoods maar 1% met 't geld gewonnen worden, dan heeft men nu toch kapitaal, en later nog geld voor een beneficie aan de inleggers. Doch ook dit plan is niet uitgevoerd, evenmin als dat andere voorstel om een Bank op te richten onder garantie van de stad, waar ieder kon brengen wat hij wilde voor 1 jaar, tegen quitantie die toonderpapier moest zijn.
De crisis deed zich intusschen algemeen gevoelen, niet alleen onder de hoogere standen in Amsterdam en Hamburg maar ook onder de lagere. ‘'t Wordt levendig het Bubbeljaar,’
roept een schrijver uit en iets verder denkt hij aan dien slechten tijd van een goede 40 jaar terug als hij wijst op de overeenkomst met ‘Jan Lauw die meenig dede wippen’.
De noodlottige invloed op den kleinhandel bleef niet uit. Amstels koopvrouw treurt over het verval van hare nering, maar tevergeefs is het dat ze, volgens een vliegend blaadje, ‘Grijpt na den gouden kroon dien z'op haar scheedel torst’,
haar pathos helpt niets Hoewel ‘'t Gewelfd weergalmt en dreunt, d'arduyne pylaars kraaken
‘En kwijnen om [haar] smart en zien [haar] treurend aan,
de toestand blijft dezelfde: ......‘zij vindt haar zitplaats ledig,
Waar Arabier en Turk en Pers gerust en vreedig
met Spanjaard, Sweed, Rus, Deen en Brit [haar] heil genoot.’
Laat de Nederlandsche Maagd gerust met haar meetreuren want: ‘de zeenuw, aan uw staat zoo dierbaar, is verbroken
de rijkdom van uw land, uw rots u pylaar schud’.
In Hamburg waren er zelfs opstootjes gekomen die zich voornamelijk richtten tegen de Israëlieten, die voor de hoofdschuldigen | |||||||||
[pagina 544]
| |||||||||
werden aangezien. ‘De Jooden worden aldaar voor de grootste autheurs van dit werk gehouden, doch of dit allesins waarachtig is weet ik niet,’ zegt er een; ‘ondertusschen valt het de schelmachtige Bankroetiers licht, om deeze natie met de schuld hunner slinksche handelingen te bekladden,’ maar ‘tegen éen Jood zijn wel vier of zes Christenen gesprongen’. Het werd daar zelfs gevaarlijk zich op den publieken weg te begeven ‘want alle straeten zijn met een sterk Escorte bezet, doordien de gemoederen van het grauw zoo opgestooven zijn, dat men voor ijsselijke oprottingen en plonderingen te vreezen heeft. Er is bijna geen Jood, die zich onder het oog der verbitterde gemeente durft vertoonen’. Maar ook te Amsterdam schijnt het volk rumoerig te zijn geweest, vooral tegen de Gebr. De Neufville, immers: ‘Jan Hagel en zijn Straatgezinden
Zogt Piet en Leendert te verslinden’;
en wat men hun toedacht blijkt wel uit wat De Neufville zegt: 't was wel treurig, dat hij bij de Boedelkamer moest terechtkomen, maar toch: ‘Die plaats was voor ons aangenamer
Dan een gesponne Hennepe-strop’.
Trouwens die gebroeders waren niet de eenigen tegen wie de volkswoede dreigde zich te keeren, want ook hier werden de Israelieten voor de oorzaak aangezien: ‘De wissels en papierversperring
Dat lijkt een Babel vol verwerring
Een smous die braakt de wissels uit.’
Meestal wordt in die pamfletten, waar een Jood zich in het discours mengt, deze uitgemaakt op lage wijze.
Boven werd de Desolate-Boedelkamer genoemd. Het Huis De Neufville had nog moeite gedaan uit haar handen te blijven, omdat een proces daar soms een menschenleeftijd duurde. Daartoe schreef het aan zijne correspondenten in Berlijn of het Pruisisch Ministerie aan van Hellen, gezant te 's Hage, order wilde geven, om bij Hunne HoogMogenden en bij de regeering van | |||||||||
[pagina 545]
| |||||||||
Amsterdam voorstellen te doen, ten einde den boedel van 't Huis niet de Kamer van Desolate Boedels maar door een bijzondere Commissie te doen onderzoeken. Zoodoende zouden zij spoediger hunne affaires kunnen redresseeren. Volgens de Resolutiën der Staten van Holland op 8 Sept 1763 beoogde een missive, door den Pruisischen koning den 21 Aug. gezonden, hetzelfde. Maar reeds 9 September meldden de Burgemeesters dien vorst, dat ze niet bevoegd waren den loop der justitie te verhinderen. 't Was dus alles vergeefs; de Amsterdamsche Burgervaderen lieten zich niet vermurwen, zelfs niet toen de Amsterdamsche koopvrouw hand aan hand met de Nederlandsche Maagd, tot hen trad en hen voor deze gelegenheid als al-verzorgers betitelde: ‘Kom volg mij ijlings na, 'k tree tot der Volkeu Vader.
‘Ons aller jammer dringt, en boort hem wis door 't hart.
‘Eerwaarde Vaad'ren Burgerheeren
'k Zie al mijn vreugd in droefheid keeren,
‘Mijn zetel schokt, en beeft, en scheint zijn val te wagten
‘Zoo gij mij van hulp beroofd.
‘Kom stuit dan ras mijn ramp en smoor (kan 't zijn) mijn klagten.
Tevergeefs! 8 Oct. 1763 verviel de boedel aan de gevreesde Kamer. 't Bleek dat van de uitstaande vorderingen, die 10 millioen bedroegen, door faillissementen slechts 6.5 milloen geïncasseerd kon worden. Dit deed, daar de schuld ruim 9.5 millioen beliep, eene uitkeering verwachten van plm. 70 pCt. 19 Juli '64 trof De Neufville met zijne crediteuren een overeenkomst waarbij alle goederen zouden worden overgedragen aan de Kamer en zijne Curatoren terwijl hij 60 pCt. beloofde uit te keeren. Bij die goederen behoorden niet meer zijne 6 paarden, 6 rijtuigen en een arreslee, die volgens de Leydse Courant van Woensdag 8 Aug. 1763 reeds waren verkocht. Ook in de pamfletten wordt daarvan gewag gemaakt: ‘Om 't onweer eenigzins te buigen
Verkocht men koetzen, paarden, tuigen,
En de Peceur wierd afgedankt.’
De crisis verliep langzamerhand. Wel bleef heel September de handel nog gedrukt, maar de schrijver van een der vlugschriften | |||||||||
[pagina 546]
| |||||||||
had goed gezien toen hij zijn brief sloot met de opmerking: ‘het geroep van de Bankrotten is grooter, na mijn gedachten, als de zaak zelve is.’
Al gaf een gedenkpenning van het jaar 1764 op de eene zijde een zinnebeeldige voorstelling, die meldde, dat de weelde van den vrede wel genoten werd, maar dat de wisselhandel zorgen baarde, met het treurige randschrift: Magnas inter opes inops,
de keerzijde was instaat den verontrusten beschouwer tot kalmte te brengen, door de symbolische afbeelding der herstelde handelsrelatiën, met deze fiere woorden omschreven: Non cessit malis sed contra audentior ibit.
Men was er weer bovenop! Wie kon zeggen voor hoelang? ‘Gelijk het geld in, en door de handen van onze avanturiers en bankroetiers rolt; zo rolt en buitelt ook hun fortuin’: ‘Hans klom van vooren, en Jan Hansz van achter op,
Johannes Jansze Hansz is midden in gezeeten.
't Is 't Rad van Avantuur. Hij haalt het zeil in Top
Zijn nakroost strijkt het weer. Dus wordt de boel gesleeten.’
P. Hans Sz. |
|